Michail Saltykov-Sjtsjedrin



Drie sprookjes 




een kerstsprookje



Een prachtige preek hield onze dorpspriester vandaag vanwege de feestdagen.


‘Vele eeuwen geleden,’ zei hij, ‘kwam precies op deze dag de Waarheid in de wereld.

De Waarheid is eeuwig. Ze troonde vanaf het allereerste begin samen met Christus, de mensenvriend, aan de rechterhand van de vader, werd samen met hem vlees en stak op de aarde haar fakkel aan. Ze stond onder aan het kruis en werd samen met Christus gekruisigd; ze zat, als een helder stralende engel, bij zijn graf en was getuige van zijn opstanding. En toen de mensenvriend opsteeg naar de hemel liet hij de Waarheid achter op de aarde als levende bewijs van zijn onveranderlijke welwillendheid jegens de mensheid.


Sindsdien is er geen hoekje op de hele aarde waarin de Waarheid niet is doorgedrongen en dat ze niet met haarzelf heeft gevuld. De Waarheid voedt ons geweten op, verwarmt onze harten, geeft fleur aan ons werk en wijst ons het doel waarop ons leven gericht moet zijn. Bedroefde harten vinden in haar een zeker en altijd toegankelijk toevluchtsoord, waarin ze rust kunnen vinden en troost voor de wisselvalligheden van het leven.


Zij vergissen zich die beweren dat de Waarheid eens haar gezicht heeft verborgen of, nog erger, eens door de Leugen is overwonnen. Nee, zelfs in die treurige ogenblikken, toen het de kortzichtige mensen toescheen dat de vader van de leugen triomfeerde, triomfeerde in werkelijkheid de Waarheid. Zij alleen had geen tijdelijk karakter, onveranderlijk schreed ze voorwaarts, spreidde haar vleugels uit over de wereld en verlichtte die met haar eeuwig licht. De schijnbare overwinning van de leugen verdween als een zware droom, en de Waarheid zette haar zegetocht voort.


Samen met de vervolgden en de vernederden daalde de Waarheid af in de onderaardse ruimtes en drong door in de bergspleten. Ze betrad met de rechtvaardigen de brandstapels en bleef naast hen staan voor het aangezicht van de folteraars. Ze deed in hun zielen het heilige vuur ontwaken, verjoeg de gedachten van kleinmoedigheid en verraad; ze leerde hun het lijden met vreugde te verdragen. Tevergeefs meenden de dienaren van de vader van de leugen te triomferen, aangezien ze deze triomf zagen in materiële dingen als straf en dood. De meest wrede straffen waren niet in staat de Waarheid te breken, maar verleenden haar, integendeel, extra aantrekkingskracht. Bij het zien van deze straffen ontbrandden de eenvoudige harten, en de Waarheid vond daarin nieuwe, dankbare grond om in te zaaien. De brandstapels brand­den en verteerden de lichamen van de rechtvaardigen, maar door het vuur van deze brandstapels werd een ontelbare hoeveelheid fakkels aangestoken, zoals wanneer bij de ochtendmis door de vlam van één aangestoken kaars plotseling de hele kerk door duizenden kaarsen wordt verlicht.


Wat is dat voor een Waarheid waarover ik met jullie spreek? Op deze vraag antwoordt ons het gebod van het evangelie. Voor alles: heb God lief, en vervolgens: heb uw naaste lief als uzelf. Dit gebod bevat, ondanks de kortheid ervan, alle wijsheid, de hele zin van het menselijk leven.


Heb God lief, want hij is de schenker van het leven en de mensenvriend, want in hem is de bron van het goede, van het zedelijk schone en de waarheid. In hem is de Waarheid. In deze kerk zelf, waar het bloedloze offer aan God wordt gebracht, in deze kerk vindt de niet-aflatende dienst aan de Waarheid plaats. Alle muren ervan zijn doordrongen van Waarheid, zodat jullie, zelfs de slechtsten onder jullie, wanneer jullie de kerk binnengaan, je vredig en opgeruimd zult voelen. Hier, voor het aangezicht van de gekruisigde, wordt jullie smart verzacht; hier vinden jullie rust voor jullie verwarde zielen. Hij is gekruisigd omwille van de Waarheid, waarvan de stralen vanuit hem zijn uitgestroomd over de hele wereld – en dan zouden jullie versagen, oog in oog met de beproevingen die jullie treffen?

Heb uw naaste lief als uzelf – dat is de tweede helft van het gebod van Christus. Ik zal niet daarover spreken, dat zonder de liefde tot de naaste leven in gemeenschap onmogelijk is – ik zegt rechtuit, zonder voorbehoud: deze liefde is op zichzelf, los van allerlei bijzaken, de schoonheid en vreugde van ons leven. We moeten onze naaste liefhebben niet omdat we uit zijn op wederliefde, maar omwille van de liefde zelf. We moeten onafgebroken en onbaatzuchtig liefhebben, met de bereidheid ons leven te geven, zoals de goede herder zijn leven geeft voor zijn schapen.


Wij moeten onze naaste te hulp snellen, zonder er rekening mee te hou­den of hij de hem bewezen dienst al dan niet zal terugbetalen; we moeten hem beschermen tegen tegenspoed, ook al dreigt de tegenspoed onszelf te verzwelgen; we moeten voor hem optreden tegen de machtigen van de wereld, we moeten voor hem de strijd aangaan. De liefde tot de naaste is de grootste schat waarover alleen de mens beschikt en die hem onderscheidt van de dieren. Zonder de leven scheppende geest ervan zijn alle menselijke zaken dood, zonder de liefde vervaagt het doel van het bestaan en wordt het onbegrijpelijk. Alleen die mensen hebben een volledig leven, die branden van liefde en zelfverloochening; alleen zij kennen de werkelijke vreugden van het leven.


Laten we daarom God en de naaste liefhebben – dat is de zin van de men­selijke Waarheid; we zullen haar zoeken en haar pad bewandelen. Laten we niet bang zijn voor de strikken van de leugen, maar laten we sterk zijn en de door ons verkregen Waarheid ertegenover stellen. De leugen zal te schande worden gemaakt, maar de Waarheid blijft en zal de harten van de mensen verwarmen.


Gaan jullie nu terug naar jullie huizen en geef je over aan de vreugde over het feest van de geboorte van de Heer en mensenvriend. Maar vergeet ook in jullie vrolijkheid niet dat met hem de Waarheid in de wereld is gekomen, dat zij alle dagen, uren en minuten aanwezig is bij jullie en dat ze dat heilige vuur vertegenwoordigt, dat het menselijk bestaan verlicht en verwarmt.’


Toen de priester zijn preek had beëindigd en van het koor het ‘Gezegend zij de naam des Heren’ had geklonken, ging er een diepe zucht door de hele kerk. Alsof de hele schare biddenden met deze zucht bevestigde: ‘Ja, hij zij gezegend!’


Maar van de aanwezigen in de kerk luisterde niemand zo aandachtig naar de woorden van vader Pavel als Serjozja Roeslantsev, de tienjarige zoon van de bezitster van een klein landgoed. Zo nu en dan raakte hij zelfs geëmotioneerd, zijn ogen vulden zich met tranen, zijn wangen gloeiden en hij leunde met zijn hele lichaam voorover alsof hij iets wilde vragen.


Marja Sergejevna Roeslantseva was een jonge weduwe en bezat een heel klein landhuis in het dorp zelf. In de tijd van de lijfeigenschap waren er wel zeven landhuizen in het dorp, die niet ver van elkaar stonden. De landeigenaren hadden maar weinig land, en Fjodor Pavlytsj Roeslantsev behoorde tot de allerarmsten: hij had maar drie boerderijen en een tiental lijfeigenen. Maar aangezien men hem voortdurend koos om allerlei functies te vervullen, hielp de staatsdienst hem een klein kapitaal bijeen te brengen. Toen de lijfeigenschap werd afgeschaft kreeg hij, als kleine landeigenaar, een behoorlijke schadeloosstelling en kon hij zich, door het bewerken van het hem toegewezen resterende stukje grond, zo goed en zo kwaad als het ging in leven houden.


Marja Sergejevna was geruime tijd na de afschaffing van de lijfeigen­schap met hem getrouwd, en was een jaar later al weduwe. Fjodor Pavlytsj inspecteerde te paard zijn bosperceel, zijn paard schrok van iets, wierp hem uit het zadel en hij sloeg met zijn hoofd tegen een boom. Twee maanden later baarde de weduwe een zoon.


Marja Sergejevna leefde meer dan bescheiden. Ze had het bewerken van het land opgegeven en haar land verpacht aan de boeren. Zelf hield ze het landhuis met een klein lapje grond, waarop een bloementuintje was aangelegd en een kleine moestuin. Haar hele levende bedrijfsinventaris bestond uit een paard en drie koeien; haar hele personeel uit een gezin van voormalige lijfeigenen: de oude njanja, haar dochter en een getrouwde zoon. De njanja regelde alles in het huis en koesterde de kleine Serjozja; de dochter zorgde voor het eten, de zoon en zijn vrouw namen het vee en de vogels voor hun rekening; ook verzorgden ze de moestuin, de bloementuin enzovoorts. Hun leven verliep in alle rust. Gebrek kenden ze niet; brandhout en de belangrijkste dingen voor het dagelijks leven hoefden ze niet te kopen; eigenlijk was er nauwelijks iets wat ze moesten kopen. De huisgenoten zeiden: ‘We leven als in het paradijs!’ Ook Marja Sergejevna zelf was vergeten dat er op de wereld nog een ander leven bestond (ze had dat vluchtig gezien vanuit het raam van het instituut waarin ze was opgevoed). Alleen om Serjojza maakte ze zich soms zorgen. Aanvankelijk groeide hij voorspoedig op, maar tegen zijn zevende levensjaar begon hij tekens van een ziekelijke teergevoeligheid te vertonen.


Hij was een schrandere, rustige, maar tegelijkertijd zwakke en ziekelijke jongen. Toen hij zeven jaar was geworden, besloot Marja Sergejevna dat hij onderwijs moest krijgen. Aanvankelijk gaf ze hem zelf les, maar toen de jongen tegen de tien liep begon ook vader Pavel aan het onderricht deel te nemen. Het was de bedoeling dat Serjozja naar het gymnasium zou gaan en dus was het nodig hem in ieder geval de eerste beginselen van de oude talen bij te brengen. De tijd kwam dichterbij, en Marja Sergejevna dacht met grote ongerustheid aan de komende scheiding van haar zoon. Slechts door deze scheiding konden de doelen van de opvoeding worden bereikt. De gouvernementsstad was ver weg en daarheen verhuizen bij jaarlijkse inkomsten van zes tot zevenhonderd roebel was onmogelijk. Ze voerde al correspondentie over Serjozja met haar broer die in de gouvernementsstad woonde en daar een belangrijke positie had, en onlangs had ze een brief gekregen waarin haar broer ermee instemde Serjozja in zijn gezin op te nemen.

salty
>
Nadat hij uit de kerk was teruggekeerd, bleef Serjozja, bij de thee, onrustig.

‘Mama, ik wil volgens de waarheid leven!’ zei hij steeds maar.


‘Ja, lieverd, de waarheid is het belangrijkste in het leven,’ kalmeerde zijn moeder hem, ‘alleen, jouw leven ligt nog voor je. Kinderen leven niet anders en kunnen niet anders leven dan volgens de waar­heid.’


‘Nee, zo wil ik niet leven; de priester zei dat hij die vol­gens de waarheid leeft het voor zijn naaste moet opnemen. Zo moet je leven, maar leef ik soms zo? Laatst hebben ze bij Ivan Bedny een koe verkocht – heb ik hem soms verdedigd? Ik heb alleen maar gekeken en gehuild.’


‘Precies in die tranen zit jouw kinderwaarheid. Jij kon niets anders. Er is bij Ivan Bedny een koe verkocht – volgens de wet, hij had schulden. Er is een wet dat iedereen verplicht is zijn schulden te betalen.’


‘Mama, Ivan kon niet betalen. Hij zou het wel willen, maar kon het niet. En onze njanja zegt: “Armer dan hij is er niemand in het hele dorp.” Wat is dat hier voor waarheid?’


‘Ik zeg je nog eens dat er zo’n wet is en dat iedereen die wet moet na­komen. Als mensen in een gemeenschap leven dan hebben ze niet het recht hun verplichtingen te verwaarlozen. Denk liever aan het leren – dat is jouw waarheid. Wanneer je op het gymnasium bent, wees dan ijverig, gedraag je rustig – dat zal betekenen dat je volgens de waarheid leeft. Ik houd er niet van wanneer je je zo opwindt. Wat je ook maar ziet, wat je ook maar hoort – alles raakt je op de een of andere manier. De priester sprak in het algemeen; in de kerk kan dat ook niet anders, maar jij past alles op jezelf toe. Bid voor je naasten – meer dan dat vraagt God niet van je.’


Maar Serjozja kwam niet tot rust. Hij rende naar de keuken waar op dat moment het dienstpersoneel bijeen was en vanwege de feestdag thee zat te drinken. De kokkin Stepanida was bij de oven bezig met een handvat en trok er geregeld de pot met kokende koolsoep uit. De geur van slachtvlees en kerstgebak vulde de hele keuken.


‘Njanja, ik wil volgens de waarheid leven!’ verklaarde Serjozja.


‘Nou, daar begin je al vroeg mee!’ grapte de oude vrouw.


‘Nee, njanja, ik heb mezelf mijn erewoord gegeven! Ik zal sterven voor de waarheid, en me niet aan de leugen onderwerpen!’

‘Ach, mijn lieve kind! Wat is er toch in je hoofdje opgekomen!’


‘Heb je dan niet gehoord wát de priester in de kerk heeft gezegd? Voor de waarheid moet je je leven geven – dat is het! Iedereen moet voor de waarheid de strijd aangaan!’


‘We weten wel wat ze in de kerk allemaal zeggen! Daar is de kerk voor, om te luisteren naar dingen die gaan over het rechtvaardige. Maar jij, lieve­ling, je mag ernaar luisteren, maar je moet er ook bij nadenken!’


‘Met de waarheid moet je voorzichtig omgaan,’ zei de knecht Grigori bedachtzaam.


‘Waarom bijvoorbeeld drinken mama en ik in de eetkamer thee en jullie in de keuken? Is dat soms waarheid?’ zei Serjozja opgewonden.


‘Waarheid of geen waarheid, maar zo gaat het al sinds mensenheugenis. Wij zijn eenvoudige mensen en voelen ons in de keuken op ons gemak. Als we allemaal naar de eetkamer zouden gaan zou daar niet genoeg plaats zijn.’


‘Luister eens, Sergej Fjodorytsj,’ mengde Grigori zich opnieuw in het gesprek, ‘als je groot bent kun je gaan zitten waar je wilt: of in de eetkamer, of in de keuken. Maar zolang je klein bent moet je bij je mama zitten – een betere waarheid dan die zal je voor jouw leeftijd niet vinden! Straks komt de priester hier eten en die zal je hetzelfde zeggen. Wij doen van alles: we zorgen voor het vee en graven in de grond – maar dat is niks voor de heren. Zo is het!’


‘Maar dat is toch juist onwaarheid!’


‘Volgens ons is het zo: als de heren goed en meedogend zijn is dat hun waarheid. En als wij, het werkvolk, de heren ijverig dienen, niet bedriegen, ons best doen, dan is dat onze waarheid. Dat is al heel wat, als iedereen zijn eigen waarheid in acht neemt.’


Er werd even gezwegen. Serjozja wilde blijkbaar iets tegenwerpen, maar de argumenten van Grigori waren zo goedmoedig naar voren gebracht dat hij aarzelde.


‘Bij ons,’ verbrak de njanja als eerste de stilte, ‘waar wij en jouw mama vandaan komen, woonde de landeigenaar Rassosjnikov. Eerst leefde hij als alle anderen, maar plotseling wilde hij volgens de waarheid leven. En wat deed hij ten slotte? Hij verkocht zijn landgoed, verdeelde zijn geld onder de armen en ging zelf op pelgrimstocht… Sindsdien heeft men hem niet meer gezien.’


‘Ach njanja, dat was nog eens iemand!’

‘Hij had overigens een zoon die in Petersburg in een regiment diende,’ voegde de njanja eraan toe.


‘De vader gaf zijn landgoed weg, en de zoon stond met lege handen… Moet je de zoon vragen of de waarheid van de vader goed is?’ zei Grigori bedachtzaam.


‘Maar begreep de zoon dan niet dat de vader volgens de waarheid han­delde?’ vroeg Serjozja verbaasd.


‘Tsja, hij begreep dat niet erg goed en probeerde de zaak zelfs ongedaan te maken. Waarom, zegt-ie, heeft hij mij in een regiment geplaatst als ik nu niets heb om van te leven?’


‘In een regiment geplaatst… niets om van te leven…’ herhaalde Serjozja machinaal de woorden van Grigori, en hij raakte de draad kwijt bij al deze argumenten.


‘Ook ik weet van zo’n geval,’ vervolgde Grigori. ‘Een boer bij ons in het dorp wilde hetzelfde doen als die Rassosjnikov. Ook hij deelde al het geld dat hij had uit aan de armen en liet alleen zijn huisje aan zijn gezin. Zelf gooide hij een zak over zijn schouder en ging er ’s nachts heimelijk vandoor, zijn neus achterna. Hij was alleen vergeten een paspoort aan te schaffen, en na een maand stuurden ze hem onder escorte weer terug naar huis.’


‘Waarom? Had hij dan iets slechts gedaan?’ protesteerde Serjozja.


‘Slecht of niet slecht, daar heb ik het niet over. Ik heb het erover dat je voorzichtig met de waarheid moet omgaan. Zonder paspoort rondlopen mag gewoon niet, punt uit. Anders gaat iedereen ervandoor, gooit het werk erbij neer – en dan komen er veel te veel van die zwervers…’


Het theedrinken was afgelopen. Allen stonden van tafel op en spraken een gebed uit.


‘Nou, nu gaan we eten,’ zei de njanja. ‘Ga naar je mama, lieverd, en ga bij haar zitten. De priester en zijn vrouw zullen ook gauw komen.’

Inderdaad, omstreeks twee uur kwamen vader Pavel en zijn vrouw.


‘Ik wil, vader, volgens de waarheid leven! Ik bind voor de waarheid de strijd aan!’ begroette Serjozja de gasten.


‘Dat is me een vechtjas! Je kunt hem nog nauwelijks zien, zo klein is-ie, en hij wil al gaan vechten,’ grapte de priester.


‘Hij moet een keertje ophouden. Sinds vanmorgen heeft hij het voortdu­rend over een en hetzelfde,’ zei Marja Sergejevna.


‘Dat heeft niets te betekenen, mevrouw. Wat hij zegt vergeet-ie.’


‘Nee, ik vergeet het niet!’ zei Serjozja met nadruk. ‘U hebt zelf zonet gezegd dat je volgens de waarheid moet leven… in de kerk hebt u dat ge­zegd!’


‘Daarvoor is de kerk gemaakt, om van de waarheid te getuigen. Als ik, de herder, mijn verplichtingen niet nakom, dan begint de kerk zelf over de waarheid. En ook zonder mij is ieder woord dat in de kerk gesproken wordt de waarheid; alleen verharde harten kunnen daar doof voor blijven…’


‘In de kerk? Maar in het leven?’


‘Ook leven moet je volgens de waarheid. Als je eenmaal groot bent zal je ook de waarheid in haar gehele omvang begrijpen, maar voorlopig is voor jou die waarheid voldoende die past bij je leeftijd. Houd van je mama, eer de ouderen, leer ijverig, gedraag je bescheiden – dat is jouw waarheid.’


‘Maar de martelaars… u hebt zelf zonet gezegd…’


‘Er zijn ook martelaars geweest. Voor de waarheid moet je ook laster aanvaarden. Alleen is voor jou de tijd nog niet rijp om daarover na te denken. En daarbij moet ik ook zeggen: toen was de tijd zo, maar nu is er een andere tijd; de waarheid is veelzijdiger geworden, en martelaars zijn er niet meer.’


‘Martelaars… brandstapels…’ stamelde Serjozja in verwarring.


‘Genoeg!’ riep Marja Sergejevna ongeduldig tegen hem.


Serjozja zweeg, maar bleef de hele maaltijd in gedachten verzonken. Tijdens het eten werden de gebruikelijke gesprekken over de dorps aangelegenheden gevoerd. Het ene verhaal volgde op het andere, en het was niet altijd duidelijk dat de waarheid getriomfeerd had. Eigenlijk was er noch waarheid, noch leugen, maar ging het over het gewone leven, in die vormen en met die geheime basis waar iedereen sinds oudsher aan gewend was. Serjozja had al een ontelbaar aantal keren naar deze gesprekken geluisterd, maar zich daar nooit bijzonder druk over gemaakt. Maar deze dag was er in zijn wezen iets nieuws gekomen, wat hem beroerde en opwond.


‘Eten jij!’ preste zijn moeder hem, toen ze zag dat hij bijna niets at.


‘In corpore sano mens sana,’ voegde de priester er van zijn kant aan toe.


‘Luister naar je mama, daarmee geef je het beste bewijs van je liefde voor de waarheid. Men moet de waarheid liefhebben, maar zich zonder reden verbeelden dat men een martelaar is, is zelfingenomenheid, ijdelheid.’


De nieuwe manier waarover er over de waarheid werd gesproken ver­ontrustte Serjozja. Hij boog zich over zijn bord en probeerde te eten. Maar plotseling barstte hij in snikken uit. Allemaal maakten ze zich bezorgd en gingen ze om hem heen staan.


‘Doet je hoofdje pijn?’ probeerde Marja Sergejevna te weten te komen.


‘Ja,’ antwoordde hij met zwakke stem.


‘Nou, ga dan maar in je bedje liggen. Njanja, breng hem naar bed!’


Ze brachten hem weg. De maaltijd werd een paar minuten onderbroken, aangezien Marja Sergejevna het niet uithield en achter de njanja aan ging. Ten slotte kwamen ze allebei terug en verklaarden ze dat Serjozja was inge­slapen.


‘Het heeft niets te beteken – hij slaapt en dan is het voorbij,’ stelde vader Pavel Marja Sergejevna gerust.


’s Avonds was de hoofdpijn echter niet alleen afgenomen, maar had Serjozja ook koorts gekregen. Hij ging ’s nachts onrustig in zijn bed staan en tastte met zijn armen in het rond, alsof hij iets aan het zoeken was.


‘Martyn… per escorte voor de waarheid… wat is dat?’ stamelde hij onsamenhangend.


‘Over wat voor Martyn heeft hij het?’ zei Marja Sergejevna, terwijl ze zich vragend tot de njanja wendde.


‘U weet nog wel dat er bij ons in het dorp een boer was, die in Christus’ naam zijn huis verliet… Grigori heeft daar kort geleden over verteld waar Serjozja bij was.’


‘Jullie kramen altijd onzin uit,’ maakte Marja Sergejevna zich boos. ‘Je kunt de jongen absoluut niet bij jullie laten.’


De volgende dag, na de vroegmis, beval de priester een dokter uit de stad te halen. De stad lag op een afstand van veertig werst, dus kon men de komst van de arts niet eerder dan tegen de nacht verwachten. Ook was de dokter, om de waarheid te zeggen, nogal oud en ook slecht. Hij paste geen andere middelen toe dan opodeldoc, dat hij voor zowel uitwendig als inwendig gebruik voorschreef. In de stad zeiden ze over hem: ‘Hij gelooft niet in de geneeskunst, maar wel in de opodeldoc.’


’s Nachts, rond elf uur, arriveerde de arts. Hij onderzocht de zieke, voelde zijn pols en verklaarde dat hij ‘een beetje koorts’ had. Vervolgens beval hij de patiënt met opodeldoc in te smeren en liet hij hem twee tabletten slikken.


‘Hij heeft een beetje koorts, maar u zult zien dat die door de opodeldoc als sneeuw voor de zon verdwijnt,’ verklaarde hij gewichtig.


Ze gaven de dokter te eten en een slaapplaats, maar Serjozja lag de hele nacht in zijn bed te woelen en brandde als in een vuur.

Een paar keer maakten ze de dokter wakker, maar hij herhaalde de toepas­singen van opodeldoc en bleef verzekeren dat deze tegen de morgen alles als sneeuw zou doen verdwijnen.


Serjozja lag te ijlen. In zijn ijlkoorts zei hij steeds: ‘Christus… De waar­heid… Rassosjnikov… Martyn…’ en hij bleef met zijn armen om zich heen slaan, waarbij hij uitriep: ‘Waar? Waar?...’ Tegen de ochtend echter bedaarde hij en sliep hij in.


Met de woorden ‘Ziet u wel?’ en er zich op beroepend dat er in de stad andere patiënten op hem wachtten, vertrok de arts.  


De hele dag ging voorbij tussen vrees en hoop. Zolang het buiten licht was voelde de zieke zich beter, maar zijn krachten waren zo afgenomen dat hij bijna niet kon spreken. Bij het aanbreken van de schemering begon ‘het beetje koorts’ opnieuw en werd de polsslag sneller. Marja Sergejevna stond in stomme schrik bij zijn bed, terwijl ze haar best deed iets te begrijpen, maar het niet begreep.


De opodeldoc lieten ze voor wat het was. De njanja legde azijnkom­pressen tegen het hoofd van Serjozja, plaatste mosterdpleisters, gaf hem lindebloesemthee te drinken, in één woord: ze gebruikte te pas en te onpas alle middelen waarover ze had gehoord en die er bij de hand waren.


Tegen de nacht begon de doodsstrijd. Om acht uur ’s avonds kwam de volle maan op, en aangezien de gordijnen uit nalatigheid niet waren neege­laten vertoonde zich op de muur een grote lichte vlek. Serjozja richtte zich op en strekte zijn handen ernaar uit.


‘Mama!’ stamelde hij. ‘Kijk! Helemaal wit… dat is Christus… de Waarheid… Achter hem aan… naar hem toe…’


Hij zonk achterover in het kussen, snikte als een kind en stierf.


De waarheid was voor hem opgeflitst en had zijn wezen vervuld van zaligheid; maar het nog niet sterk geworden hart van de jongen had de schok niet kunnen doorstaan en was stukgegaan.



de offerbereide haas1



Op een keer maakte een haas zich schuldig jegens een wolf. Hij rende na­melijk, ziet u, niet ver van het hol van de wolf, en de wolf zag hem en riep: ‘Haasje, sta stil, mijn liefje!’ Maar de haas bleef niet stilstaan, maar begon nog harder te rennen. Toen deed de wolf drie sprongen, greep hem beet en zei: ‘Omdat je na mijn eerste woord niet stil bent blijven staan, besluit ik het volgende: ik veroordeel je tot verlies van je leven door middel van verscheuring. Maar aangezien ik nu genoeg heb gegeten en mijn wolvin ook verzadigd is, en we nog voor een dag of vijf voorraad hebben, moet je onder deze struik gaan zitten en je beurt afwachten. En misschien… ha-ha… zal ik je genade schenken!’

De haas zat op zijn achterpoten onder een struik en bewoog niet. Hij dacht slechts aan één ding: ‘Over zoveel dagen en uren moet de dood komen’. Hij keek opzij, waar zich het hol van de wolf bevond, en daar­vandaan keek een fonkelend wolvenoog hem aan. Een andere keer was het nog erger: de wolf en de wolvin kwamen naar buiten en begonnen over de open plek langs hem heen te wandelen. Ze keken naar hem en de wolf zei tegen de wolvin iets in het wolfs en allebei lachten ze hard: ‘Ha-ha!’ En de wolfswelpen liepen achter hen aan; speels renden ze naar hem toe, deden lief tegen hem, knarsten met hun tanden… En bij hem, bij de haas, bleef zijn hart stilstaan!

Nog nooit had hij zo van het leven gehouden als nu. Hij was een degelijke haas, had zorgvuldig bij een hazenweduwe haar dochter bekeken en wilde trouwen. Hij was juist naar haar, zijn verloofde, onderweg, toen de wolf hem bij de kraag vatte. Zijn verloofde wacht nu natuurlijk en denkt: Mijn Cuwaert is me ontrouw geworden! Misschien heeft ze gewacht en gewacht… en heeft ze nu verkering met een ander… En misschien is het ook zo gegaan: ze speelde in de struiken, de arme ziel, en toen kwam de wolf… en heeft haar opgegeten!...

De arme haas bedacht dat alles en zijn tranen begonnen te stromen. Dat waren hazendromen! Hij had erop gerekend te zullen trouwen, had een sa­mowar gekocht, ervan gedroomd dat hij met een jong hazenvrouwtje thee met suiker zou drinken, en in plaats daarvan – waar was hij terechtgekomen! Hoeveel uren restten hem ook alweer tot zijn dood?


En daar zat hij dan op een keer ’s nachts en droomde. Hij droomde dat de wolf hem tot zijn persoonlijke ambtenaar voor bijzondere opdrachten had aangesteld en dat hij zelf op zijn inspectiereizen bij zijn hazenvrouwtje op bezoek kwam… Plotseling voelde hij dat iemand hem tegen zijn zij stootte. Hij keek om zich heen – het was de broer van zijn verloofde.

‘Je verloofde gaat dood,’ zei hij. ‘Ze heeft gehoord wat voor een ramp je is overkomen en is binnen een uur weggekwijnd. Ze denkt nu maar over één ding: Zal ik nu sterven zonder afscheid te hebben genomen van mijn allerliefste!’


De veroordeelde hoorde deze woorden en zijn hart brak. Waarom? Waarmee heeft hij zo’n bitter lot verdiend? Hij leefde zonder iets in het ge­heim te doen, zonder tot revolutie aan te zetten, ging niet gewapend de straat op, ging alleen op pad voor zijn eigen behoeften – staat daar soms de dood op? De dood! Wat is dat voor een woord! En de dood niet alleen voor hem, maar ook voor haar, dat grijze haasje, wier enige schuld het is dat ze hem, Cuwaert, van ganser harte liefheeft! Hij zou naar haar toe moeten vliegen, haar, zijn grijze haasje, met zijn voorpoten bij haar oortjes moeten pakken, haar steeds maar liefkozen en over haar hoofdje aaien.


‘Laten we ervandoor gaan!’ zei intussen de afgezant.


Toen hij deze woorden hoorde was het alsof de veroordeelde een ogenblik lang totaal was veranderd. Hij rolde zich ineen tot een bal en legde zijn oren op zijn rug. Een sprong – en er is geen spoor meer van hem te bekennen. Maar net op dat moment moest hij naar het hol van de wolf kijken en hij deed het ook. En het hazenhart zonk hem in de schoenen.

‘Ik kan het niet,’ zei hij, ‘de wolf heeft het niet toegestaan.’


Intussen zag en hoorde de wolf alles en fluisterde zachtjes in het wolfs met de wolvin: ze prezen de haas vast om zijn edelmoedigheid.


‘Laten we ervandoor gaan!’ zei de afgezant opnieuw.


‘Ik kan het niet!’ herhaalde de veroordeelde.


‘Wat fluisteren jullie daar, wat voeren jullie in het schild?’ snauwde plotseling de wolf.


Beide hazen bestierven het van schrik. De gezant was gesnapt! Een schildwacht aanzetten om te vluchten, wat stond daarop volgens de regle­menten? Ach, nu zal het grijze haasje geen verloofde en geen broer meer hebben – de wolf en de wolvin zullen ze allebei opeten!

De hazen kwamen weer enigszins tot bezinning, maar vóór hen knarsten de wolf en de wolvin met hun tanden en beider ogen flikkerden in de nach­telijke duisternis als lantaarns.


‘Wij, uwe edelheid, niets… zo maar, onder elkaar… een streekgenoot is me komen opzoeken,’ stamelde de veroordeelde en stierf bijna van angst.


‘Niets nog wel! Ik ken jullie! Voor jullie moet je oppassen! Wat is er aan de hand?’


‘Het zit zo, uwe edelheid,’ kwam de broer van de verloofde tussenbeide, ‘mijn zuster, dat is zijn verloofde, ligt op sterven en vraagt of het niet mogelijk is hem te laten gaan om afscheid van hem te kunnen nemen.’


‘Hm… het is goed dat de bruid haar bruidegom bemint,’ zei de wolvin. ‘Dat betekent dat ze een heleboel haasjes zullen hebben en er meer voedsel voor de wolven zal zijn. De wolf en ik houden ook van elkaar en we hebben veel wolfjes. Er zijn er al veel de wijde wereld in gegaan, maar een viertal woont nu nog bij ons. Wolf, wat vind je ervan, zullen we de bruidegom laten gaan, zodat hij afscheid kan nemen van zijn bruid?’


‘Maar hij is voor overmorgen bestemd…’


‘Ik kom terug, uwe edele… in een oogwenk ben ik weer terug… ik heb… ik zweer dat ik weer terugkom!’ zei de veroordeelde haastig, en opdat de wolf er niet aan zou twijfelen dat hij inderdaad in een oogwenk weer terug kon zijn, deed hij het voorkomen alsof hij een enorm flinke kerel was, zodat de wolf zelfs met bewondering naar hem keek en bij zichzelf dacht: ik wou dat ik zulke soldaten had!


De wolvin was treurig geworden en zei: ‘Kijk toch eens! Een haas, en wat houdt hij niet van zijn hazenvrouwtje!’


Er was niets aan te doen; de wolf stemde erin toe de haas verlof te geven, maar onder voorwaarde dat hij precies op tijd weer terug zou zijn. De broer van de verloofde hield hij als gijzelaar bij zich.


‘Als je overmorgen om zes uur nog niet terug bent,’ zei hij, ‘dan eet ik hem op in plaats van jou. En als je terugkomt – dan eet ik jullie allebei op, maar misschien… ha-ha… zal ik jullie genade schenken.’


De haas ging er als een pijl uit de boog vandoor. Hij rende, de aarde beefde. Kwam er een berg op zijn weg – dan was hij er met één sprong overheen; een rivier – hij zocht zelfs niet naar een doorwaadbare plaats, dook meteen het water in; een moeras – hij sprong in één keer van de vijfde naar de tiende heuvel. Bepaald geen peulenschil: hij moest zich haasten naar het andere eind van de wereld, een bad nemen en trouwen (‘Ik ga beslist trouwen!’ zei hij ieder moment tegen zichzelf), en dan weer terug, om voor de wolf als ontbijt te dienen…


Zelfs de vogels verbaasden zich over zijn snelheid – ze zeiden: ‘In de Moskouse Mededelingen schrijven ze dat hazen geen ziel hebben, maar stoom – en kijk eens hoe hij ervandoor gaat!’


Ten slotte kwam hij aan op de plek waar hij moest zijn. Wat een vreugde was daar toen – dat kun je in geen sprookje vertellen, met geen pen beschrij­ven. Zodra het grijze hazenvrouwtje haar teerbeminde zag, vergat ze onmid­dellijk haar ziekte. Ze ging op haar achterpootjes staan, deed een trommel om en begon met haar pootjes een ‘cavalleriemars’ te slaan – dat had ze als verrassing voor haar bruidegom voorbereid! De hazenweduwe verloor een­voudig totaal haar hoofd; ze wist niet waar ze de verloofde hazenschoonzoon een plaats moest geven, wat ze hem voor kon zetten. Daar kwamen van alle kanten de tantes, en de peetvaders, en de zusters toegesneld – allemaal wilden ze dolgraag naar de bruidegom kijken en, misschien, tijdens hun bezoek een smakelijk hapje meeproeven.


Alleen de bruidegom zat als het ware op gloeiende kolen. Hij had zijn bruid nog niet geknuffeld of hij zei al: ‘Ik ga een bad nemen en dan meteen trouwen!’


‘Heb je dan zo’n vreselijke haast?’ zei de hazenmoeder plagerig tegen hem.


‘Ik moet snel weer terug. De wolf heeft me maar één dag verlof gegeven.’


Toen vertelde hij hoe en wat. Tijdens zijn verhaal vergoot hij bittere tranen. Hij wilde niet teruggaan, maar hij moest wel terug. Hij had immers zijn woord gegeven, en het woord van een haas is heilig. De tantes en zusters beraadslaagden en zeiden als uit één mond: ‘Je hebt juist gesproken, haas: als je je woord niet gegeven hebt kun je je verzetten, maar als je het gegeven hebt moet je je er ook aan houden! Het is nog nooit in ons hazengeslacht voorgekomen dat een haas bedrogen heeft!’


Een sprookje is gauw verteld, maar nog sneller wordt er onder de hazen een zaak geregeld. Tegen de morgen trouwden ze de haas en voor de avond nam hij al afscheid van zijn jonge vrouw.


‘De wolf zal me beslist opeten,’ zei hij, ‘blijf me dus trouw. En als er kindertjes geboren worden, voed ze dan streng op. Het beste is ze aan het circus te geven: daar kunnen ze niet alleen op de trommel slaan, maar ook leren met een kanon erwten te schieten.’


En plotseling voegde hij er peinzend (hij dacht natuurlijk weer aan de wolf) aan toe:


‘Misschien zal de wolf mij… ha-ha… genade schenken.’


rachev

illustratie Rachev
>

Toen zagen ze alleen nog zijn staart.


Intussen hadden er, terwijl de haas aan het genieten was en zijn bruiloft vierde, in de ruimte die er tussen het verre land en het wolvenhol lag, vreselijke rampen plaatsgevonden. Op één plek had het zo geregend dat de rivier, die de haas een dag eerder zonder moeite was overgezwommen, enorm veel groter was geworden en tien werst buiten zijn oevers was getreden. Op een andere plaats had koning Andron aan koning Nikita de oorlog verklaard en precies op de weg die de haas moest gaan vond er een veldslag plaats. Op nog weer op een andere plaats was de cholera uitgebroken en hij moest een omweg om het hele quarantainegebied maken van wel honderd werst… En bovendien: wolven, vossen, uilen lagen bij iedere stap op de loer.


De haas was verstandig. Van tevoren had hij het zo berekend dat hij drie uur speling had, maar toen er achter elkaar allerlei hindernissen kwamen werd het hem koud om het hart. Hij rende de hele avond, hij rende om middernacht. Zijn voeten waren gewond door de stenen, zijn vacht hing er door de stekelige takken in plukken bij, zijn ogen waren troebel, bloedig schuim stond om zijn mond, en hij moest nog zo ver! En voortdurend stond hem zijn vriend de gijzelaar als levend voor ogen. Die zit nu bij de wolf te wachten en denkt: Over zo en zoveel uur komt mijn lieve zwager me te hulp gesneld! Als hij daaraan dacht begon hij nog meer vaart te maken. Bergen, dalen, bossen, moerassen – alsof het niets was! Hoe vaak niet dreigde zijn hart het te begeven, maar dan spande hij al zijn krachten in, opdat zijn vruchteloze opwinding hem niet van zijn doel zou afhouden. Er is nu geen tijd voor verdriet, voor tranen; laat alle gevoelens zwijgen, als hij zijn vriend maar uit de wolvenmuil zou kunnen trekken!


Daar begon de dag al aan te breken. De uilen, steenuilen, vleermuizen zochten hun nachtverblijf op; de morgenlucht rook fris. En plotseling werd alles stil rondom, alsof het was gestorven. Maar de haas rende maar voort en had steeds maar één gedachte: Als ik mijn vriend maar kan redden!


Het oosten kleurde rood. Eerst spatten er aan de verre horizon vonken op de wolken, vervolgens werden het er meer en meer en plotseling – een vlam! De dauw op het gras begon te schitteren; de dagvogels werden wakker, mieren, wormen, insecten begonnen rond te kruipen, ergens vandaan kwam er damp opzetten; in de rogge en haver begon een gefluister, steeds luider en luider… Maar de haas zag niets en hoorde niets en zei alleen maar: ‘Ik heb mijn vriend in het verderf gestort!’


Maar eindelijk was daar de berg. En achter deze berg – het moeras, en daarin – het wolvenhol… Te laat, haas, te laat!


Hij spande zijn laatste krachten in om boven op de berg te springen… dat lukte! Maar hij kon niet meer rennen en viel neer van uitputting… zou hij zijn doel dan echt niet kunnen bereiken?


Het wolvenhol lag als op een schoteltje voor hem. Ergens in de verte, op een klokkentoren, sloeg het zes uur en elke klokslag sloeg als een hamer tegen het hart van het uitgeputte dier. Bij de laatste slag verhief de wolf zich van zijn leger, rekte zich uit en zwaaide van welbehagen met zijn staart. Hij liep naar de gijzelaar, pakte hem vast met zijn poten en drukte zijn klauwen in zijn buik om hem in twee stukken te scheuren: het ene voor zichzelf, het andere voor de wolvin. De wolfjes waren er ook bij; ze zaten rondom hun vader en moeder, knarsten met hun tanden, keken hoe het moest.


‘Hier ben ik! Hier!’ schreeuwde haas, als met honderdduizend hazen tegelijk. En halsoverkop rolde hij van de berg het moeras in.

De wolf prees hem.


‘Ik zie,’ zei hij, ‘dat je hazen kunt vertrouwen. En hier is mijn besluit: gaan jullie voorlopig allebei onder deze struik zitten, en daarna zal ik jullie… ha-ha… genade schenken!’


 

de arme wolf



Een ander dier zou waarschijnlijk geraakt zijn door de offerbereidheid van de haas, zich niet hebben beperkt tot een belofte, maar meteen genade hebben geschonken. Maar van alle wilde dieren die er in het gematigde en noordelijke klimaat voorkomen is de wolf het minst geneigd tot groot­moedigheid.


Hij is echter niet uit vrije wil zo wreed, maar omdat hij een kwaadaardige constitutie heeft: hij kan niets anders eten dan vlees. En om zich vlees als voedsel te verschaffen kan hij niet anders doen dan een levend wezen van het leven te beroven. Kortom, hij is verplicht misdaden te plegen, te roven.


Het is niet gemakkelijk voor hem zich voedsel te verschaffen. De dood is immers voor niemand aangenaam en hij valt juist met de dood iedereen lastig. Daarom verdedigt degene die sterker is zichzelf tegen hem, en worden zij die zichzelf niet kunnen verdedigen door anderen beschermd. Vaak loopt de wolf hongerig en bovendien met verfomfaaide lendenen rond. Dan gaat hij zitten, steekt zijn muil in de lucht en huilt zo doordringend dat een werst in het rond bij elk levend schepsel van angst en treurnis het hart in de schoenen zakt. De wolvin huilt nog mistroostiger met hem mee, omdat zij jongen heeft en ze niets voor hen te eten heeft. Er is geen dier op de wereld dat de wolf niet haat, niet vervloekt. Het hele bos kreunt wanneer hij verschijnt: ‘Vervloekte wolf! Moordenaar! Kwelgeest!’ Hij rent vooruit, steeds maar vooruit en waagt het niet zijn kop te draaien, en achter hem klinkt het ‘Moordenaar! Slachter!’ Een maand geleden sleepte de wolf bij een oude vrouw een schaap weg; sindsdien kan de vrouw niet ophouden met huilen: ‘Vervloekte wolf! Moordenaar!’ Sindsdien heeft hij nog geen hap gegeten: het schaap heeft hij opgegeten, een ander om te verscheuren was er niet. De vrouw huilt, en hij huilt… kom daar maar eens uit!


wolf
>

Men zegt dat de wolf de boer schade berokkent; maar hoe wreed is ook de boer niet wanneer hij kwaad wordt! En hij slaat hem met een knuppel, en schiet op hem met een geweer, en graaft wolvenkuilen, en zet klemmen, en organiseert drijfjachten op hem. ‘Moordenaar! Rover!’ klinkt het slechts in de dorpen over de wolf. ‘De laatste koe heeft hij verscheurd! Het laatste schaap weggesleept!’ Maar waaraan heeft hij schuld als hij niet op een andere manier op de wereld kan leven?


En als je hem doodt, dan heb je ook niets aan hem. Zijn vlees is niet te eten, zijn vel is ruw en verwarmt niet. Het enige voordeel is dat je naar hartenlust je woede op hem, de vervloekte, kunt koelen en hem levend op de hooivork kunt spietsen: laat dat secreet maar druppel voor druppel doodbloeden!


De wolf kan niet anders dan door het beroven van het leven op de wereld leven – dat is zijn ongeluk! Maar zelf begrijpt hij dat niet. Als ze hem een schoft noemen, dan noemt hij hen die hem achtervolgen, verminken, doden, schoften. Begrijpt hij soms dat hij met zijn leven andere levens schade toebrengt? Hij denkt dat hij leeft – dat is alles. Het paard trekt lasten, de koe geeft melk, het schaap wol, en hij rooft en doodt. En het paard, en de koe, en het schaap, en de wolf ‘leven’ allemaal, elk op hun eigen manier.


En toch was er onder de wolven één, die lange tijd alleen maar had ge­dood en geroofd en die plotseling, oud geworden, begon te beseffen dat er iets niet goed was in zijn leven.


Deze wolf leidde van jongs af aan een prima leven en was een van de weinige wilde dieren die bijna nooit honger hadden. Dag en nacht was hij aan het roven en dat ging hem goed af. Bij de herders sleepte hij de ram­men onder hun neus weg; in de dorpen drong hij door tot op de erven; hij verscheurde koeien; eens had hij een boswachter bijna doodgebeten; een jongetje had hij voor het oog van iedereen naar het bos gesleept. Hij hoorde dat iedereen hem vanwege die daden haatte en vervloekte, en werd alleen maar grimmiger en grimmiger door deze verwijten.


‘Jullie zouden moeten horen wat er in het bos allemaal gebeurt,’ zei hij. ‘Er is geen moment dat er geen moord plaatsvindt, dat er niet een dier is dat krijst terwijl het afscheid neemt van het leven. Moeten jullie daar niet eens naar kijken?’

En zo leefde hij, met al zijn roverijen, tot de tijd dat een wolf ‘volwas­sen’ wordt genoemd. Hij was een beetje zwaarder geworden, maar staakte zijn rooftochten toch niet; integendeel, hij leek zelfs nog wel wreder ge­worden. Maar op een keer kwam hij toevallig tussen de poten van een beer terecht. Beren houden niet van wolven omdat de wolven hen in troepen aanvallen, en vaak gaat het gerucht door het bos dat daar en daar Michajlo Ivanytsj een blunder heeft begaan: zijn grijze vijanden hebben zijn vacht stuk gereten.


De beer houdt de wolf in zijn poten vast en denkt: Wat zal ik doen met die schurk? Als ik hem opeet dan bekomt me dat slecht, als ik hem gewoon dooddruk en laat liggen verpest de lucht van zijn kadaver het bos. Laat ik eens kijken: misschien heeft hij een geweten. Als hij een geweten heeft en zweert dat hij voortaan niet meer zal roven, laat ik hem los.


‘Wolf, hé wolf,’ zei Toptygin, ‘heb jij echt geen geweten?’


‘Ach, wat denkt u wel, edele heer!’ antwoordde de wolf, ‘kun je ook maar één dag op de wereld leven zonder geweten?’


‘Dat is blijkbaar mogelijk, aangezien jij leeft. Ga maar na: elke dag die God geeft zijn er alleen maar berichten over jou dat je of iemand de huid van zijn lichaam hebt gestroopt of hem hebt verscheurd – lijkt dat soms op een geweten?’


‘Edele heer! Laat u mij het uitleggen. Moet ik niet eten en drinken, voor voedsel zorgen voor mijn wolvin, mijn wolfjes opvoeden? Wat voor beslis­sing wilt u hierover nemen?’

Michajlo Ivanytsj dacht lang na. Hij zag in dat aangezien het de wolf beschoren was op de wereld te zijn, hij dus ook het recht had zich te voeden.


‘Ja, dat moet,’ zei hij.


‘En ik kan nu eenmaal niets anders eten dan vlees! Neem uwe edelheid nu als voorbeeld: u smult én van bessen, én betrekt honing van de bijen, én sabbelt aan de haver, maar voor mij is er niets van dat alles! En voor uwe edelheid is er nog iets gunstigs: in de winter, wanneer u in uw hol gaat liggen, hebt u niets nodig, behalve uw eigen poot. Maar zowel ’s winters als ’s zomers heb ik geen moment dat ik niet aan eten denk. En altijd aan vlees. Hoe kan ik nu dat voedsel te pakken krijgen als ik niet eerst verscheur of wurg?’


De beer dacht na over deze woorden van de wolf, maar hij wilde hem nog verder uitvragen.


‘Je zou het op zijn minst wat zachter kunnen aanpakken, begrijp je wel…’

‘Ik doe het zo zacht als ik kan, edele heer. De vos, dat is een echte kweller. Hij geeft een flinke beet – springt dan weg, bijt opnieuw – en springt weer weg… Ik pak ze meteen bij de keel – en het is voorbij!’


De beer dacht nog dieper na. Hij zag dat de wolf hem niets op de mouw spelde, maar was toch bang hem te laten gaan: hij zou meteen weer met zijn roverijen beginnen.


‘Heb berouw, wolf,’ zei hij.


‘Ik heb geen enkele reden, edele heer, om berouw te hebben. Niemand is de vijand van zijn eigen leven, en dat geldt ook voor mij. Waaraan heb ik schuld?’


‘Je hoeft het alleen maar te beloven!’


‘Ik kan het ook niet beloven, edele heer. De vos, ja die zal u beloven wat u maar wilt, maar ik kan dat niet.’


Wat te doen? De beer dacht en dacht en nam tenslotte een besluit.


‘Je bent een buitengewoon ongelukkig dier, dat zeg ik je!’ zei hij tegen de wolf. ‘Ik kan je niet veroordelen, ook al weet ik dat ik een zware schuld op me laad als ik je vrijlaat. Eén ding kan ik er nog aan toevoegen: als ik jou was zou ik niet alleen het leven niet koesteren, maar de dood als een zegen zien! Denk goed na over mijn woorden!’


En hij liet de wolf vrij om te gaan en te staan waar hij wilde.


Nauwelijks was de wolf bevrijd uit de berenpoten of hij begon zijn oude beroep weer uit te oefenen. Het hele bos kreunde vanwege hem. In één dorp ging hij wel bijzonder tekeer; in twee, drie nachten verscheurde hij de hele veestapel – alsof het niets was. Met een volle buik lag hij dan in het moeras, strekte zich behaaglijk uit en kneep zijn ogen dicht. Zelfs tegen de beer, zijn weldoener, trok hij te velde, maar die bedacht zich gelukkig bijtijds en dreigde hem slechts uit de verte met zijn poot.


Of hij nu lang of kort zo tekeer ging, uiteindelijk bereikte ook hem de ouderdom. Zijn krachten namen af, zijn behendigheid was verdwenen en bovendien had een boer hem met een stuk hout een klap op zijn ruggengraat gegeven. Hij was daar weliswaar van hersteld, maar hij was toch geen schijn meer van de vroegere vermetele slachter. Hij joeg achter een haas aan, maar zijn poten weigerden dienst. Hij ging naar de bosrand om te proberen een schaapje uit de kudde te roven, maar de honden sprongen blaffend op hem af. Hij drukte zijn staart tussen zijn poten en rende weg zonder iets te hebben kunnen pakken.

Ben ik nu ook al voor honden bang geworden? vroeg hij zich af.


Hij keerde terug naar zijn hol en begon te janken. De uil huilde in het bos en hij jankte in het moeras – allemachtig, wat een opschudding ontstond er in het dorp!


Op een keer kreeg hij echter een lammetje te pakken en sleepte dat aan zijn nekvel het bos in. Het lammetjes was nog heel onnozel; het begreep niet dat een wolf hem meesleurde.


Het zei steeds alleen maar: ‘Wat is er? Wat is er?’


‘Ik zal je laten zien wat er is, ssstuk ongeluk!’ zei de wolf woedend.


‘Oompje, ik wil niet naar het bos! Ik wil naar mama! Nee, oompje, nee!’ begreep het lammetje plotseling en het blaatte en snikte: ‘Ach, mijn lieve herdertje, ach, mijn lieve hondjes!’


De wolf bleef staan en spitste zijn oren. Hij had in zijn leven heel wat schapen verscheurd, en ze hadden dat allemaal nogal gelijkmoedig onder­gaan. Zodra de wolf een schaap te pakken had kneep het zijn ogen dicht en lag zonder zich te bewegen, alsof het een natuurlijke plicht vervulde. En dan nu dit kleintje: hoor toch eens hoe het huilt, het wil leven! En ook hij, de wolf, hoe oud hij ook was, zou nog wel honderd jaar willen leven!

Toen kwamen hem de woorden van Toptygin in gedachten: ‘Als ik jou was zou ik niet het leven, maar de dood als een zegen zien…’ Waarom is dat? Waarom is voor alle aardse schepselen het leven een zegen, maar voor hem een vloek en een schande?


Zonder op een antwoord te wachten liet hij het lammetje los en sleepte zich, zijn staart omlaag, naar zijn hol, om daar in alle rust na te denken.


Maar er kwam niets anders bij hem op dan wat hij allang wist: dat hij, een wolf, niet anders kon leven dan door moord en roverij.


Hij legde zich plat op de grond, maar kon absoluut niet rustig blijven liggen. Zijn verstand zei het ene, maar zijn gevoel iets geheel anders. Of ziektes hadden hem verzwakt, of de ouderdom had hem geruïneerd, of de honger had hem uitgeput – hij kon niet meer, zoals vroeger, macht over zichzelf uitoefenen. Het dreunde in zijn oren: ‘Vervloekte! Moordenaar! Slachter!’ Wat maakt het uit dat hij zich niet bewust is van zijn eigen schuld? Daarmee breng je de vervloekingen immers niet tot zwijgen. Ach, de beer had het duidelijk bij het rechte eind: er blijft niets anders over dan de hand aan zichzelf te slaan!


Maar dat is weer iets treurigs: hij was een dier, en kon dus niet eens de hand aan zichzelf slaan. Een dier kan niets zelfstandig doen: niet zijn le­venswijze veranderen, niet sterven. Hij leefde als het ware in een droom en zal als in een droom sterven. Misschien zullen honden hem verscheuren of zal een boer hem doodschieten; dan zal hij alleen maar beginnen te snuiven, een ogenblik stuiptrekken – en hij is er geweest. Maar hoe en waarvandaan de dood zal komen, dat weet hij niet.


Misschien dat hij er door honger een einde aan kon maken… Nu was hij al gestopt met het jagen op hazen, hij loerde allen nog op vogels. Hij ving een jonge raaf of een houtduif – dat was het enige waarmee hij zijn buik vulde. En daar schreeuwden de andere houtduiven zelfs in koor: ‘Vervloekte! Vervloekte! Vervloekte!’


Ja, inderdaad: vervloekt. Hoe kun je ook alleen maar leven om te moorden en te roven? Aangenomen dat ze hem onterecht en zonder erbij na te denken vervloeken: hij rooft immers niet uit vrije wil, maar hoe konden ze anders! Hoeveel dieren had hij in zijn leven niet de dood in gejaagd! Hoeveel vrouwen en boeren had hij niet beroofd en voor hun hele leven ongelukkig gemaakt!


Vele jaren kwelde hij zich met deze gedachten; slechts één woord dreunde er in zijn oren: ‘Vervloekte! Vervloekte! Vervloekte!’ En hij zei steeds vaker tegen zichzelf: ‘Inderdaad een vervloekte! Ik ben een vervloekte, een moor­denaar, een slachter!’ En toch ging hij, gekweld door de honger, op buit uit, wurgde, pijnigde en verscheurde…


En hij begon de dood te roepen. ‘Dood! Dood! Bevrijd toch eindelijk de dieren, de boeren en de vogels van me! Bevrijd me van mezelf!’ huilde hij dag en nacht naar de hemel. De dieren en de boeren die zijn gehuil hoorden schreeuwden angstig: ‘Moordenaar! Moordenaar! Moordenaar!’ Hij kon zelfs zijn leed niet klagen tegen de hemel zonder dat van alle kanten vervloekingen op hem neerregenden.


Ten slotte erbarmde de dood zich over hem. Er kwamen Loekasjers2 in die streek en de naburige landeigenaren maakte gebruik van hun komst om de jacht op de wolf te organiseren. Op een keer lag de wolf in zijn hol en hoorde hij dat ze hem riepen. Hij stond op en ging hen tegemoet. Hij zag dat de weg voor hem met palen was afgesloten en dat de boeren hem van achter en van opzij volgden. Maar hij probeerde al niet meer uit te breken, maar liep, met zijn hoofd naar beneden, de dood tegemoet…

En plotseling werd hij precies tussen zijn ogen getroffen.


‘Daar is hij dan… de dood de bevrijder!’



Vertaling Willem G. Weststeijn

 





1 Pas toen ik dit sprookje had vertaald kwam ik tot de ontdekking dat iemand mij al was voor geweest: Bram Rebers. Zijn vertaling De onbaatzuchtige haas is als aparte uitgave verschenen bij uitgeverij De idioot, Grootebroek 1985. Het boek stond nota bene in mijn kast, zij het op een verre plek. Ik heb het verhaal toch opgenomen, aangezien het min of meer een tweeluik vormt met het vol­gende sprookje, ‘De arme wolf’.
2 Loekasjers – boeren uit het district Veliki Loeka in het gouvernement Pskov, die zich bezighouden met de bestudering van de zeden en gewoontes van de bosdieren en vervolgens de jagers hun diensten aanbieden bij de drijfjacht (noot van de auteur).


<   

TSL 66

   >