Van de grote negentiende-eeuwse Russische schrijvers is Michail Saltykov-Sjtsjedrin (1826-1889) bij ons het minst vertaald en daarom ook het minst bekend. Zijn geslaagdste boek, de roman Gospoda Golovljovy, is weliswaar twee keer vertaald, voor het eerst door F. van Woerden-Kop (Seyffart’s Boek & Muziekhandel, Amsterdam 1926) onder de titel De Golowjow’s, later door Eva van Santen als De familie Golowljow (in Van Oorschots Russische Bibliotheek, Amsterdam 1972), maar verder zijn er van hem hier alleen maar een paar korte verhalen verschenen. Dat is wel heel weinig voor een groot schrijver wiens verzameld werk in een Sovjetuitgave uit de jaren zeventig van de vorige eeuw twintig delen beslaat.
Dat er zo weinig van Saltykov (Sjtsjedrin is een pseudoniem waaronder de auteur veel van zijn werk heeft uitgebracht en wordt bijna altijd aan zijn echte naam geplakt) is vertaald is niet alleen merkwaardig, maar ook onterecht. Hij heeft een reeks schitterende satirische werken geschreven, waaronder het onvolprezen De geschiedenis van een stad,1 dat een grotesk beeld geeft van de Russische geschiedenis aan de hand van een reeks opeenvolgende bestuurders. De ene is nog krankzinniger is dan de andere, maar ze komen er allemaal mee weg, omdat het nu eenmaal gaat om een totalitaire samenleving, waarin de baas sacrosanct is. Ook in de meeste van zijn
andere geschriften richt Saltykov zijn pijlen op alles wat er mis is in de Russische maatschappij van zijn tijd. Veel daarvan, zoals de bureaucratie, die absoluut niet geïnteresseerd is in het publieke belang, maar er alleen op uit is de eigen macht te handhaven, en de rechterlijke macht, die haar oren laat hangen naar de hoogste instanties, is nog steeds hetzelfde. Saltykovs werk is in feite hoogst actueel en was dat ook in de Sovjettijd. Vreemd dus dat zijn vlijmscherpe beschrijvingen zo weinig aandacht hebben getrokken.
Er zijn wel redenen gegeven voor Saltykov-Sjtsjedrins relatieve onbekendheid. Sommige critici praten laatdunkend over zijn taalgebruik, dat niet fraai en artistiek zou zijn, maar droog en onbeholpen. Ze volgen daarin Toergenjev, die zijn collega-schrijver ‘onmogelijk te lezen’ vond vanwege zijn ‘zuur ruikende kanselarijtaal’. Anderen menen dat Saltykov alleen maar schrijft over zijn eigen tijd en dat de problemen en misstanden die hij signaleert uitsluitend betrekking hebben op een periode die allang voorbij is. Dat laatste is zeker niet zo en over Saltykovs taalgebruik valt te twisten. Het mist misschien het gepolijst-lyrische van Toergenjev – natuurbeschrijvingen zal je in zijn werk nauwelijks aantreffen – maar is vaak heel interessant, alleen al door de manier waarop de auteur zijn maatschappijkritiek in ‘aesopische taal’2 weet in te kleden. Die aesopische taal (het de dingen niet direct, maar indirect benoemen) was natuurlijk nodig om de censuur te slim af te zijn. Ook wordt Saltykov wel pessimisme en zwartgalligheid aangewreven, maar misschien is hij vooral daarom niet doorgedrongen tot de canon van de vertaalde klassieke Russische literatuur, omdat hij maar weinig ‘echte’ verhalen en romans heeft geschreven. Saltykov-Sjtsjedrin is een meester van de schets, de schets waarin hij een beschrijving kan geven van een situatie die voor verbetering vatbaar is, of een bepaalde misstand kan hekelen. In zo’n schets is er meestal geen plaats voor wat in de roman bijna zaligmakend is: een liefdesgeschiedenis. Bij Saltykov vind je die nauwelijks, ook niet in zijn roman De familie Golovjov. Het gaat in deze roman, die in feite bestaat uit een reeks afzonderlijk gepubliceerde schetsen die later bij elkaar zijn gevoegd, niet om de liefde, maar om de ondergang van een adellijke familie.
Zoals bijna alle beroemde negentiende-eeuwse Russische schrijvers stamde ook Saltykov-Sjtsjedrin uit een adellijk geslacht. Zijn eerste werk, de novelle Tegenstellingen, verscheen al in 1847. Deze gaat, zoals veel van de literatuur in die jaren, over een ‘overtollig mens’, een Hamlet-achtige figuur, die niet weet wat hij met zijn leven moet aanvangen. Saltykov laat er geen misverstand over bestaan dat de oorzaak van deze defaitistische levenshouding de inrichting van de Russische maatschappij is, met als grootste misstand het bestaan van de lijfeigenschap. Deze leidt in veel gevallen tot barbaars gedrag van de kleine bovenlaag van ‘eigenaren’ ten opzichte van hun ‘eigendom’, en stelt die bovenlaag, die geen enkele verplichting heeft, ook in staat volledig niets te doen en te leven op kosten van zijn ‘bezit’.
In zijn debuut putte Saltykov uit zijn eigen ervaringen. Het gezin waarin hij opgroeide was redelijk bemiddeld, maar had weinig culturele belangstelling. Zijn moeder was een harde, gierige vrouw, afkomstig uit een koopmansmilieu – Arina Petrovna uit De familie Golovjov is op haar geënt. Wel kreeg Saltykov een goede schoolopleiding, eerst in Moskou en vervolgens op het beroemde lyceum in Tsarskoje Selo, waar ook Poesjkin een van de leerlingen is geweest. Nog tijdens zijn lyceumtijd kwam Saltykov in contact met de Petersburgse literaire wereld. Na zijn eindexamen kreeg hij een baan als ambtenaar bij het ministerie van Defensie, maar werd hij tevens lid van enkele linkse politieke genootschappen, zoals de kring van Petrasjevski, die dweepte met de Franse utopische socialisten. Voor het lidmaatschap van dit revolutionaire genootschap werd de iets oudere Dostojevski in 1849 tot tien jaar dwangarbeid en verbanning veroordeeld. Saltykov was hem een jaar eerder al voorgegaan en werd, in het bijzonder vanwege de publicatie van zijn Een ingewikkelde zaak (1848), dat handelde over sociale onrechtvaardigheid, verbannen naar de provinciestad Vjatka. Hier werkte hij zeven jaar (tot aan de troonsbestijging van Aleksander II in 1855) in de gemeentelijke administratie, wat hem een uitstekend inzicht verschafte in het Russische maatschappelijke leven.
Terug in Petersburg publiceerde Saltykov onder de schuilnaam Sjtsjedrin een aantal satirische schetsen in een van de belangrijkste literaire tijdschriften van die jaren, de Roeski vestnik (‘Russische boodschapper’). Ze waren gebaseerd op zijn ervaringen in Vjatka en trokken sterk de aandacht in een periode waarin er in Rusland uitvoerig gedebatteerd werd over mogelijke hervormingen en de verwachtingen daaromtrent hooggespannen waren. Vooralsnog was voor Saltykov echter niet zijn literaire werk het belangrijkste, maar richtte hij in de eerste plaats zijn aandacht op zijn werk als bestuursambtenaar. Hij had dat in Vjatka blijkbaar zo goed gedaan dat hij in Petersburg gemakkelijk weer een aanstelling kreeg. Hij makte zelfs snel promotie en in het begin van de jaren zestig schopte hij het tot vicegouverneur van de provincie Tver. Een paar jaar later was hij hoofd van de financiële administratie van enkele gouvernementen en kreeg hij de rang van staatsraad (een ‘generaal in burgerdienst’), de op vier na hoogste rang in de uitgebreide ambtenarenhiërarchie.
In 1868 besloot Saltykov zich aan de literatuur te wijden. Hij nam ontslag uit de staatsdienst en werd een van de redacteuren van het radicale tijdschrift Otetsjestvennye zapiski (‘Vaderlandse notities’). Het tijdschrift balanceerde steeds op de rand van verboden worden, maar hield het vol tot 1884, toen het doek, na drie ‘waarschuwingen’, toch uiteindelijk viel. Al deze jaren was Saltykov actief als redacteur en in het bijzonder als medewerker. Gedurende de zestien jaar van zijn redacteurschap leverde hij bijna driehonderd bijdragen aan zijn blad en publiceerde hij er, bijna altijd in afleveringen, zijn voornaamste werken in, waaronder ook De geschiedenis van een stad (1869-1870) en De familie Golovljov (1875-1880). Het hoofdthema van al dit werk is de economische, sociale en politieke situatie in Rusland na de hervormingen van Alexander II. Saltykov laat zien hoe halfbakken die hervormingen eigenlijk waren en geeft een genadeloze beschrijving van de geleidelijke ondergang van de landgoedbezitters (zoals in De familie Golovjov), de opkomst van de rücksichtsloze kapitalist en de blijvende ellende waarin de boeren verkeerden (de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 betekende nauwelijks een verbetering van hun leven).
Het verbod van Vaderlandse notities was een enorme slag voor Saltykov, want hij had weinig vrienden, een nogal ongelukkige huiselijke situatie (zijn vrouw was gesteld op luxe en had geheel andere interesses dan hijzelf) en leefde in feite met, door en in zijn blad. De vijf jaar die hem nog restten na de opheffing van zijn tijdschrift stonden in het teken van toenemend lichamelijk ongemak en het pijnlijke gevoel dat hij was uitgerangeerd. Hij bleef nog wel publiceren, onder andere een aantal van zijn sprookjes en het min of meer autobiografische De oude tijd in Posjechonië (1887-1889), maar was gedwongen dat te doen in tijdschriften die hem vreemd waren. Dat betekent echter bepaald niet dat zijn latere werk van mindere kwaliteit is dan wat hij ten tijde van zijn redacteurschap van Vaderlandse notities schreef. Integendeel, de toon van het latere werk is minder hard, humaner dan in de eerdere satires en brengt hem dichter bij de andere grote Russische schrijvers van zijn tijd. In de inleiding bij de vertaling van De Golowljow’s uit 1926 schreef Nikolaas Van Wijk: ‘…maar de grondtoon is datzelfde medegevoel met de ongelukkige, lijdende, zondige mensen, dat meer dan iets anders aan de klassieke Russiese letterkunde haar biezondere waarde geeft. Ook Saltykow is, niettegenstaande de bitterheid en scherpte van zijn satiren, vóór alles een Russiese mens, menseliker in zijn voelen dan de Westeuropeërs plegen te zijn.’ Die kwalificatie is zeker ook van toepassing op zijn sprookjes.