Jiří Weil (1900-1959), Tsjechisch communistisch
schrijver en vertaler, die in de jaren
twintig een lans brak voor de Sovjetliteratuur.
In 1933 werd hij door de Tsjechische communistische
partij naar Moskou gestuurd om
daar marxistische werken in het Tsjechisch te
vertalen. Toen Stalin in 1934 na de moord op
Kirov zijn beruchte zuiveringen begon, werd
Weil tot persona non grata verklaard en werd
hij naar Centraal-Azië gestuurd. In dit verhaal
komt die reis ter sprake, met name zijn bezoek
aan het als paradijselijk ervaren Alma-Ata.
Na
zijn terugkeer in eigen land maakte hij de terreur
van de nazibezetting en na 1948 de communistische
omwenteling mee, waar hij door
zijn roman Moskou-grens (1937) eveneens
persona non grata was. Een golf van kritiek
van communistische zijde bracht zijn roman
Leven met de ster (1949, Van Gennep 2012)
teweeg en zijn roman Mendelssohn op het dak
(1960, Cossee 2012) werd pas na de nodige
aanpassingen (en postuum) gepubliceerd.
Al voor de vijfde dag lag ik op de vloer van een station dat geen naam
had. Met een heel gewone trein was ik vanuit Frunze op weg gegaan naar
de stad Alma-Ata, dat vroeger, toen daar nog geen treinen langsreden, een
pleisterplaats was die Verny heette. Destijds zou die reis van Frunze, dat
toentertijd Pisjpek1 heette, zo’n dertig dagen hebben geduurd. Toen reisde
men in karavanen en met paarden, en de tocht voerde door een woeste streek
langs diverse bergpassen.
Ik wilde echter een kijkje nemen in Alma-Ata, een grote stad aan de voet
van het Tiensjan-gebergte, en wel dan wanneer de appels in de appelboomgaarden
van de takken vielen, want Alma-Ata betekent letterlijk vertaald
‘vader der appels’ – het is de verloren gegane appeltuin van de Hesperiden
in een uithoek van Centraal-Azië, het ligt in de republiek Kazachstan en is
het eerste station van de Turksib-spoorlijn. Maar het was niet eenvoudig om
Alma-Ata te bereiken, ik was even Balkasj2 en Karaganda vergeten met hun
steenkool, koper, tin, zilver en lood, en ik was even de Kazachse woestijn
vergeten en de steppe en Stalins grote bouwplan.
Uit alle hoeken van de wereld was een mensenstroom op weg om hier fabrieken,
steden, stuwdammen, huizen en mijnschachten te bouwen, en spoorwegen
en waterleidingen aan te leggen. Die stroom was nu op dat naamloze
station midden in de woestijn opeens tot stilstand gekomen. Het station lag
niet ver van Alma-Ata, slechts twee dagen en nachten rijden, maar er waren daar zoveel mensen samengedromd dat
de treinen hen niet meer verder konden
vervoeren, er arriveerden steeds meer
mensen, iedereen reisde naar Alma-Ata
en vandaar naar Balkasj.
Ik wilde Alma-Ata zien te bereiken,
maar dat was niet mogelijk en ik kon
ook niet meer terug naar Frunze, want
op dit station was gewoon alle verkeer
gestremd, ik kon ook niet bij de kassa
komen, want die werd aldoor belegerd.
Zonder spoorkaartje kon ik ook het
perron niet op, want dat werd bewaakt
door een paar politieagenten, ik zat in
de val van een naamloos station, te midden
van een duizendkoppige menigte
die met kinderen, huisraad, honden,
katten, geiten en andere dieren naar
Balkasj toog.
Ik deed ettelijke pogingen om bij de
kassa te komen of op het perron, maar
het was hopeloos, bovendien waren
de mensen hier boosaardig, ze waren
ongewoon vijandig en opgewonden,
hoewel ze alle talen van de Sovjet-Unie spraken en dat zijn er – geloof
ik – tweeënvijftig. Ze scholden in al die talen en gingen diegenen te lijf die
door bedrog of list toch een plekje in de trein wilden veroveren. Het baatte
me niet dat ik hier vreemdeling was, want iedereen was hier vreemdeling.
Slechts enkelen vormden met elkaar groepjes die dezelfde taal spraken,
anderen waren alleen met hun gezin en hadden bedden bij zich, strozakken,
ransels, honden en katten. Weer anderen waren, net als ik, in hun eentje in
die duizendkoppige menigte, die in alle talen schreeuwde, schold en vloekte,
en die zich uit alle macht een weg probeerde te banen naar het perron om
vandaar naar Balkasj door te reizen.
Spoorwegpersoneel mengde zich in de massa en stelde vast hoe lang
iemand al in dit station was, en ze deelden volgnummertjes uit, wat een hels
karwei was omdat de mensen meestal leugentjes verkochten, maar anderen
logenstraften die weer, de aanwezigen hadden leren onderscheiden of iemand
een of twee dagen hier was. Met sommige mensen was het onmogelijk je
verstaanbaar te maken, die spraken een taal die niemand kende, die kenden
alleen de woorden Alma-Ata en Balkasj. Die spraken met handen en voeten
en schreeuwden daarbij iets in hun taal, die niemand verstond. Het spoorwegpersoneel,
dat de volgnummers uitdeelde, kon maar ternauwernood door
dat gedrang heen komen, de mensen zaten als sardientjes samengepakt op
de cementen vloer, ze lagen naast elkaar tussen plunje- en rugzakken, koffers,
dekens en strozakken. Bij hen lagen de dieren op de vloer: hun honden,
poezen en geiten. De honden gaven geen geluid, die lagen daar met uitgestoken
tong, de poezen miauwden stilletjes voor zich uit, alleen de mensen
waren boosaardig en maakten herrie, zodat het gebrul van de duizendkoppige
menigte hels was. Maar als niemand iemand verstond, maakte het allemaal
niet uit, iedereen wist toch wel dat iedereen naar Alma-Ata wilde.
Het station was spiksplinternieuw, zulke nieuwe stations waren langs het
hele traject van de Turksib gebouwd, het was ruim, maar te klein, het was te
klein voor zo’n grote massa. Buiten was er niets. Alleen zand en zon. Geen
huis, geen struik, geen plant, geen schaduw. Alleen zand. Niemand ging ook
naar buiten, dat had geen zin, want buiten zou iedereen overdag smelten en ’s
nachts bevriezen. Daarom bivakkeerde iedereen in het station.
Er was geen stationsrestauratie. Ook al zou die er zijn geweest, zou dat toch
niet hebben geholpen omdat die niet in staat zou zijn geweest zo’n menigte
voldoende te eten te geven. De mensen hadden zelf eten meegebracht. Maar
eten raakt ook een keer op. En uiteindelijk konden de mensen toch niet op de
cementen vloer gaan koken. Sommigen deden daar wel een poging toe, dat
waren mensen die een primus bij zich hadden, maar anderen hielden dat weer
tegen. Niemand wilde levend verbranden in dit naamloze station en niemand
wist ook hoe je hier een brand zou kunnen blussen. Water was er ook niet.
Naar dit station – en dat gold ook voor vele andere in de woestijn – moest van
heel ver weg water worden aangevoerd, maar geen hoeveelheid zou groot
genoeg zijn voor zo’n grote menigte. Bovendien was water vooral nodig voor
de locomotieven.
Maar uiteraard klonk er geen gekreun van mensen die dorst leden. Er waren
meloenen, meloenen waren er in overvloed. Er zijn geen betere meloenen te
vinden dan in Centraal-Azië. Die worden bezongen door Perzische, Turkse
en Indische dichters. Daarin zit de zoete gloed van de zon en de oneindige
reinheid van water, dat door planten uit bronnen waar mensen geen toegang
toe hebben, is opgezogen en gewonnen. Nomaden brachten die meloenen naar
het station en iedereen kon zoveel meloenen kopen als hij wilde, meloenen
waren er genoeg en ze waren goedkoop. Maar je kon moeilijk hele dagen alleen
maar meloenen eten. Als daar nu brood bij was geweest, maar er was geen
brood. Je moest dus meloen zonder brood eten, dat smaakte de eerste dag nog
lekker, maar later werd het minder, toen de voorraden meegenomen proviand
opraakten. Maar iedereen bleef meloen eten om de dorst te verdrijven.
Ik lag nu al vijf dagen en nachten op de cementen vloer en had koorts. Ik
dacht al bij mezelf dat ik niet meer uit dit naamloze station vandaan zou komen,
maar met mijn laatste krachten dwong ik me ertoe om actie te ondernemen en
ik slaagde erin me tussen de mensen door te worstelen en het kantoor van de
stationschef te bereiken. Toen ik hem vertelde dat ik ziek was en al voor de
vijfde dag op de cementen vloer lag, zorgde hij ervoor dat ik een spoorkaartje
kreeg en dat er iemand kwam die me naar de trein zou begeleiden. Dat was
noodzakelijk omdat de wachtenden me er anders niet door zouden laten.
De trein was propvol, maar ik vond op het derde bagagerek een plekje
om te liggen, het was een smal rek, maar ik bond me met de riemen vast
waarmee ik mijn dekens had vastgesnoerd. Zo sliep ik drie dagen en drie
nachten ononderbroken door en ik zou misschien nog wel langer hebben
geslapen als de trein niet in Alma-Ata was aangekomen. Het gaf me een goed
gevoel toen ik in het station uitstapte, ik kocht meteen eten bij een verkoper
en ook Alma-Ata’se appels, zo groot als kinderknuisten. Daarna reed ik naar
beneden, de stad in, want het spoorwegstation ligt op een hoge heuvel en de
stad ontrolt zich vandaar naar beneden, begeleid door het klateren van water
in de gootjes langs de weg. Het was een prachtige rit door de schemering, de
rijweg omzoomd met elektrische lichten, verlichte vensters en het geruis van
water. Ik zag dat ik in een grote, nieuwe stad was aangekomen, zo een zoals de
Sovjetregering had weten om te bouwen van die kamelenpleisterplaats Verny.
Ik zag dat er niets restte van die pleisterplaats, omdat alle huizen nieuw waren
en wit oplichtten in de gloed van het elektrische lamplicht, misschien waren
het alleen de kaarsrechte straten en de strak uitgerichte puien van de huizen,
als bij een legerinspectie, en de grote vierkante pleinen en parken die aan het
militaire verleden van de stad herinnerden.
Ik voelde me gelukkig omdat ik Alma-Ata had weten te bereiken, beginstation
van de Turksib, stad van ingenieurs en spoorwegarbeiders, zetel van de
Kazachse regering, een stad met waterleiding, riolering, trams en trolleybussen,
en ook een stad van appelbomen. Ik had het adres van een kennis bij wie
ik zou logeren, maar ik was te moe om dat ’s nachts in de grote stad Alma-Ata
te gaan zoeken. Ik overnachtte in een logement voor kolchoz-arbeiders en
sliep er in een ijzeren, wit bed met schoon, wit beddengoed. Ik sliep lekker in
Alma-Ata en in mijn slaap hoorde ik het geruis van het water dat van de berg
af stroomde en in de gootjes terechtkwam die langs de trottoirs van alle straten
en pleinen liepen. De volgende morgen nuttigde ik een stevig ontbijt en nam
een douche en ging daarna op zoek naar die kennis, die ingenieur was bij het
waterleidingbedrijf. Ik lunchte bij hem, rustte uit op het balkon en keek naar de
hoge bergen die met gletsjers waren bedekt, en naar de nieuwe stad, ik ademde
er de frisse berglucht in. We hadden het over water en appelbomen. In Alma-
Ata kun je het over niets anders hebben, maar het meest hadden we het over
die appels, waar de hele stad naar geurde. We keken naar grote vrachtwagens
vol appels, dat waren tonnen, tonnen appels die naar de stad werden vervoerd
en die daarvandaan verder naar Siberië en naar Europees Rusland reisden.
Die avond wandelden we door het centrum van Alma-Ata, we bezochten
een schouwburg, zaten op het terras van een restaurant, luisterden naar een
promenadeconcert in het park en aten een ijsje. De volgende dag ging ik een
kijkje nemen in een museum, een groot, modern gebouw waar een kunstverzameling
was die aan de Chinese en Centraal-Aziatische cultuur herinnerde,
Alma-Ata ligt namelijk dicht bij China en Chinees Turkestan, en het land was
altijd in contact geweest met China. Ik bekeek er miniaturen, die een soort
overgang vormden tussen Chinese pentekeningen en Perzische miniaturen,
want hier vermengden beide culturen zich en vanhier had de invloed van
de Chinese kunst zich naar beneden verbreid, naar de Centraal-Aziatische
regio en naar het Westen. Hier waren nog sporen te vinden van nestorianen,
een christelijke sekte, die tot diep in Centraal-Azië was doorgedrongen. De
stad ligt op de Marco Polo-route, net als in vroegere tijden begon hier de
weg naar China die liep van de Gobi-woestijn tot aan de Stille Oceaan. Ik
bracht een bezoek aan de universiteit, een nieuw, groot gebouw met allerlei
faculteiten, laboratoria en onderzoeksinstituten. De Kazachen zaten overal,
het waren voormalige nomaden en herders, verwant aan de Kirgiezen, waar
er echter veel meer van waren, want hun land reikte tot diep in Siberië, tot
aan de stad Orenburg op de grens met Europa. Van hen waren ook Balkasj
en Karaganda en alle rijkdommen die daar in de woestijn ontdekt zijn.
Ik was ook op nieuwe bouwplaatsen, want in de stad wordt permanent
gebouwd, en ik bezocht een beeldhouwatelier aan het hoofd waarvan een
landgenoot stond, een leerling van Myslbek3, waar volgelingen van hem,
Kazachen, voormalige nomaden, beelden maakten ter verfraaiing van de stad, beelden van helden van de arbeid, tractorbestuurders, kompels en legendarische
bogatyren4.
’s Middags reed ik met mijn kennis, die ingenieur, de stad uit naar de appelboomgaarden,
we reden tweeëntwintig kilometer ver tot aan de voet van de
hoge bergen, tot waar de rijweg ons voerde, maar de appelbomen klommen nog
verder tot aan de gletsjers en hadden geen hinder van de rotsblokken noch van
de vorst. Daarvandaan had Mitsjoerin5 zijn befaamde Tiensjan-appelboom
naar Rusland gehaald, een boom die nu in Siberië groeit. Buiten de stad eindigen
de appelboomgaarden met goed verzorgde, geënte bomen met diverse
soorten appels, en begint het appelbomenbos met wilde appelbomen, waarvan
de vruchten echter niet wrang smaken, zoals bij onze wilde bomen, maar die
zoet zijn als veredelde appels. De appelbomen groeien rond de bergmeertjes
en ze begeleiden de bronnen op hun weg bergafwaarts. We zagen tijdens het
rijden hoe er voortdurend rijpe appels van de bomen vielen, want ik was in
Alma-Ata aangekomen in het seizoen dat ze rijpten. Het was de tuin van de
Hesperiden, de appelboomgaard in een of ander rijk in de Oudheid dat spoorloos
verdwenen is, zoals rijken van veroveraars verloren gaan en waarvan
alleen nog maar de appelboomgaard van hun heerser resteert. Wellicht waren
er ook andere boomsoorten in die boomgaard, maar de appelbomen hadden
het gehouden, die hadden hun heerser en zijn rijk overleefd, ze werden hun
enige aandenken, ze begonnen een eigen leven, toen ze verlaten waren door
de mens, verwilderden ze en verbreidden zich op de stadsruïnes om daarna
door te stoten tot hoog in de bergen. Wellicht moesten ze met andere bomen
worstelen, met dennenbomen, maar zij hadden gezegevierd en stootten door
tot de gletsjers. Daarna werden ze opnieuw door de mens ontdekt, maar toen
was er al in plaats van een appelboomgaard een groot appelbomenbos, dat
allengs door de mens via enting werd gedomesticeerd. Dat is de geschiedenis
van de Tiensjan-appelbomen, waar vele wetenschappelijke werken over gaan
en met het onderzoek waarvan zich een speciaal instituut bezighoudt.
’s Avonds waren we weer terug in de stad, want ik was uitgenodigd voor
een voorstelling in het Oeigoerse theater. De Oeigoeren wonen al heel lang
in Alma-Ata, ze woonden er al toen het nog maar de pleisterplaats Verny
was, ze kwamen er voor het eerst in de negentiende eeuw toen ze uit Chinees
Turkestan wegvluchtten na het neerslaan van de opstand van de vijf hodja’s.
Daarna kwamen er aldoor vluchtelingen uit China, ook nu nog komen ze
van de andere kant van de grens. Het is een trots volk van Turkse oorsprong,
vergelijkbaar met de Oezbeken, en ze zijn lang onder Chinese heerschappij
geweest. Het zijn ijverige ambachtslieden en boeren die uitgezogen werden
door Chinese corrupte ambtenaren. Ze verzetten zich vaak tegen hen, net als
de Doenganen, die nog sterker onder Chinese invloed waren dan de Oeigoeren,
die hun godsdienst en gebruiken behouden hadden. Zij zijn mohammedaans,
net als de Turkestaanse Kalmukken. Kalmukken leven eveneens in Alma-Ata,
omdat zij zich ook ooit verzet hebben tegen de Chinese keizerlijke kanselarij.
Duizenden kilometers scheiden hen van hun bloedbroeders aan de Wolga, die
boeddhistisch zijn.
Ik weet niet meer hoe het stuk heette dat ik in het Oeigoerse theater heb
gezien, het was een volksspel met zang en dans en dat werd begeleid door
een orkest. Ik zat dicht bij het podium en kon het orkest goed zien. Daar waren
instrumenten aanwezig die ik van mijn leven niet had gezien, ik moest
lang wennen aan de muziek, het was typisch oosterse muziek waar Europese
invloeden in waren doorgedrongen.
Het stuk behelsde een liefdesgeschiedenis, het ging over een liefde tussen
twee Oeigoerse geliefden, een liefde met allerlei hindernissen en narigheden,
zoals dat gaat bij die stukken, maar het was ook een sociaal stuk, want er werd
verhaald over de verdrukking van het Oeigoerse volk aan de andere kant van
de grens. Ik had een tolk bij me die de verschillende scènes voor me vertaalde
en toelichtte, maar ik kon niet helemaal op hem vertrouwen, want hij was een
Kazach, die weliswaar goed Russisch sprak, maar voor wie het ongelooflijk
moeilijk was om eerst woorden uit het Oeigoers in het Kazachs te vertalen en
daarna nog een keer in het Russisch. Ik verzocht hem uiteindelijk ermee te
stoppen, want ik begreep toch wel het nodige en de rest deed er minder toe.
Het was een prachtig stuk, vol opmerkelijke poëzie die voortvloeide uit de
gebaren, dans en zang, het verhaal ging over een eerzaam, Oeigoers pottenbakkersgezin
dat in de klauwen was terechtgekomen van een Chinese woekeraar.
Het gezin werd op de huid gezeten door belastingambtenaren en roofzuchtige
soldaten. Het geraakt tot de bedelstaf en de van het geld bulkende, dikbuikige
woekeraar wil een Oeigoerse schone aan de haak slaan, die echter gek is op
haar eigen vrijer. Wanneer het plan van de woekeraar spaak loopt, laat hij de
vader van het gezin opsluiten. Na veel narigheden lukt het de vrijer de vader te
bevrijden, het meisje te redden en met het hele gezin de grens over te vluchten,
waar iedereen vervolgens lang en gelukkig leeft.
Goed, de inhoud van het stuk mag dan naïef zijn, zoals dat bij alle volksspelen
het geval is, maar het was zo’n prachtig stuk omdat er veel plezier, pijn
en heldendom in voorkwamen, en er was ook veel poëzie die de naïveteit deed
vergeten. En er waren dansen in, waarvan de mooiste de dans van de jonken
was, een Chinese dans die door de Oeigoeren was overgenomen, terwijl deze
mensen van hun leven geen jonk of zee hadden gezien omdat ze in het binnenland
leefden. Die dans werd opmerkelijk mooi uitgevoerd door twee meisjes
en een jongen. De meisjes stelden de jonken voor, de jongen de zee. Er was
veel verhevens en ceremonieels in die dans, het zag er totaal onwaarschijnlijk
uit, alsof die dans uit een andere wereld kwam. Ik heb nooit gezien dat zulke
geringe bewegingen met de hand en het hoofd zo’n sterke artistieke expressie
konden hebben. Nu heb ik gezien wat het echte Azië was, niet dat vuile,
voddige Azië met het gezicht van een bedelaar, een gezicht dat bedekt is met
de zweren van pendinka, ofwel Aziatische roos6, maar een verheven, rijk en
diep Azië, als de geur van appels die zich door de hele stad verbreidde.
Ik voelde me onuitsprekelijk bedroefd toen ik van Alma-Ata afscheid
moest nemen, ik was verliefd geworden op deze stad, misschien wel vanwege
zijn appelboomgaarden, misschien wel vanwege zijn bergbronnen waarvan
het water dag en nacht langs de gootjes naar beneden stroomt en dat ruist als
het water in onze stuwen.
Vertaling Kees Mercks