In nummer 62 van TSL schreef ik iets over
Erbens ballade ‘De wilg’ uit zijn dichtbundel
Kytice (1853; De ruiker), met name iets over
de betekenis van de wilg in diverse (volks)
mythologieën, en had daarbij ter illustratie
enige fragmenten (op rijm) vertaald. Op beide
punten zou ik hier een aanvulling willen geven:
enerzijds heb ik nu een vertaling gemaakt
van de hele ballade, zoals hieronder te lezen
valt, anderzijds stuitte ik op een aardige toevalligheid
(?), toen ik ontdekte dat het motief
van de raadselachtige wilg ook bij zijn tijdgenote,
de Tsjechische schrijfster uit het midden
van de negentiende eeuw Božena Němcová
voorkomt, wier roman Grootmoeder voor het
eerst in 1855 verscheen en mogelijk eind dit
of begin volgend jaar in Nederlandse vertaling
uit zal komen.
Naast deze roman heeft Němcová – net
als Erben – sprookjes verzameld en bewerkt.
In een ervan, ‘Viktorka’ (1851), komt ook
de wilg als tovermotief voor. Het is niet een
echt sprookje, maar eerder een volksverhaal
met een sprookjesmotief. Het meisje Viktorka
wordt ’s nachts door de wilg die voor haar
raam staat en dan in een schone dame verandert,
meegelokt naar paradijselijke oorden en
keert pas tegen de ochtend weer terug. Haar
man vindt dat maar niets – de wilg als symbool
voor ongelukkige liefde! – en besluit zodra hij
van die wilg verneemt, deze om te hakken. Dit
heeft de dood van het meisje tot gevolg. Een
zelfde verhaallijn dus als bij Erben.
Maar er is nog een interessant aspect
aan dit verhaal: de titel(heldin): Viktorka. In
Němcová’s roman Grootmoeder komt namelijk
ook een Viktorka voor (zie TSL 60), aan
wie een belangrijk deel van de roman is gewijd.
Zij is een meisje of al jonge vrouw die
geobsedeerd wordt door een soldaat, die in
haar dorp wordt ingekwartierd. Ze raakt geheel
in de ban van hem, totdat hij plotseling
naar elders moet vertrekken. Zij reist hem achterna,
maar als ze na geruime tijd weer terugkeert,
is ze behoorlijk veranderd. Het vrolijke,
knappe ding van weleer lijkt behekst (magie!)
en is kennelijk zwanger. Zij wil niets meer met
de beschaafde wereld te maken hebben, kiest
voor een zwervend bestaan in de bossen, verdrinkt
haar baby bij de stuw en zal jaren later
door een bliksemschicht worden gedood. Die
babymoord kan alleen tussen de regels door
worden begrepen en het is opvallend dat de
burgerlijke moraal hier niet in grote beroering
raakt. Het is alsof sinds zij zich buiten de
beschaafde wereld heeft geplaatst, de morele
wetten voor haar niet meer gelden.
Hoewel er in dit verhaal geen wilg opduikt
als symbool van ongelukkige liefde, is ook
deze Viktorka voorwerp van diepe liefdesellende.
De enige bomen die in haar omgeving
voorkomen, zijn twee dennen die de toegang
tot de grot waarin ze verblijft, markeren. Een
vergelijkbare functie als die van de wilg hebben
ze niet, hoogstens behalve de deiktische
functie een identificerende: ook de bomen
worden door de bliksem getroffen.
In hoeverre Erben het thema van de wilg,
als plaats voor nachtelijke zielsverhuizing,
aan Němcová’s volksverhaal met de wilg heeft ontleend, is moeilijk vast te stellen. Het
jaar van Erbens bundel (1853) is niet hetzelfde
als het jaar waarin het gedicht ‘De wilg’ moet
zijn geschreven. Er is waarschijnlijk slechts
sprake van een opvallende parallellie. Ze kunnen
ook beide teruggaan op dit sprookjesmotief,
dat destijds mogelijk algemener bekend
was. Zo zouden beide auteurs geïntrigeerd geweest kunnen zijn door het wilgmotief als
anoniem gegeven uit de volksmythologie, een
motief dat zich uiteindelijk zelfs blijkt uit te
strekken tot in de Oudheid, bijvoorbeeld in
het verhaal over Orfeus en Euridice, waarin
Orfeus als symbool van zijn fatale ongelukkige
liefde wilgentakken met zich meedraagt.
Nu dan Erbens ballade volledig.
’s Morgens aan het ontbijt gezeten
Laat hij gelijk zijn vrouwtje weten:
‘Vrouwtje van me, lieve vrouw!
Altijd was je me te goeder trouw,
Altijd was je me te goeder trouw –
Maar iets heb je me niet toevertrouwd.
Vrouwtje van me, lieve vrouw,
Twee jaar zijn we nu getrouwd –
Eén ding maakt me ongerust:
Hoe zit dat met je nachtrust?
’s Avonds ga je gezond te bed,
’s nachts lig jij daar dood temet.
Geen gerucht en geen gezucht,
Je ziel lijkt dan wel op de vlucht.
Je lichaam voelt dan steenkoud aan,
Alsof ‘t vermolmt en dood zal gaan.
Ja, zelfs ons kleine kindje lief,
Bitter schreiend, wekt je niet…
Vrouwtje van me, lieve schat,
Heeft soms een ziekte je gevat?
Indien je aan een ziekte lijdt,
Zorg dat jou wijze raad bereikt.
Buiten moeten kruiden wezen
Die je vast zullen genezen.
Maar als kruiden je niet baten,
Laat dan toverspreuken praten.
Een toverspreuk verdrijft wolken,
Redt schepen waar golven kolken.
Een toverspreuk kan vuur uitmaken,
Vermorzelt rotsen en velt draken,
Als die ook sterren kan stelen
Zal zo’n spreuk ook jou wel helen.’
‘O, man van mij, o lieve man,
Je snapt er echt geen snars van!
Wat ons beschikt is bij geboorte,
Dat weerstaat zelfs toverwoorden.
Wat Schikgodinnen bepalen
Daar is geen eer te behalen.
Als ik daar zielloos lig in de nacht,
Hebben goden me in hun macht.
En hebben goden me in hun macht,
Dan beschermen ze me elke nacht.
Lig ik ’s nachts zielloos op mijn rug,
’s Morgens keert mijn ziel terug.
’s Morgens sta ik gezond weer op,
Daar ben ik dankbaar voor, godlof.’
Zinloos, vrouwtje, zijn je woorden,
Je manlief wil je woord niet horen.
Hij gaat nu naar een waarzegster,
Deze vrouw is geen kaartlegster,
Maar heeft twaalf schaaltjes water.
Je manlief gaat bij haar te rade.
‘Luister, moeke! Jij weet veel,
Vast ook wat iemand scheelt,
Jij weet hoe welke ziekte ontstaat
En bij wie IJzeren Hein langsgaat,
Vertel me thans heel helder dan:
Wat is ‘r met mijn vrouw aan de hand.
’s Avonds gaat ze gezond te bed,
’s nachts ligt zij daar dood temet.
Geen gerucht en geen gezucht,
Haar ziel lijkt dan wel op de vlucht.
’t Lichaam voelt dan steenkoud aan,
Alsof ‘t vermolmt en dood zal gaan.’
‘Vanzelf dat ze ’s nachts de geest geeft,
Als ze zelf maar een half leven heeft.
’s Morgens ontwaakt ze uit haar droom,
En ’s nachts verkeert ze in een boom.
Ga naar de beek bij ’t donkere bos
En vind er een wilg met witte schors,
Die heeft gele wilgentenen,
Daar gaat ’s nachts haar zieltje henen.’
‘Moet ik dan om iemand geven
Die ’s nachts in een boom moet leven?
Laat mijn vrouw toch bij mij zijn en
Laat die wilg in de aarde kwijnen.’
Hij pakte toen een bijl terstond
En hakte de wilg om bij de grond.
Zwaar zeeg toen de wilg in de beek,
En ruiste toen ze daar bezweek.
Ruiste, bruiste, zuchtte diep
Alsof haar leven ten einde liep.
Als een moeder die doodging
En omkeek naar haar boreling.
Wat een oploop mij zijn huis,
Is daar soms iets niet pluis?
‘Je lieve vrouw is plots doodgegaan,
Als door een zeis is ze neergegaan.
Ze was aan het werk, gezond en wel,
En viel als een boom die werd geveld.
Ze zuchtte diep toen ze doodging
En omkeek naar haar boreling.’
‘O wee mij, wat een gewetensnood,
Onwetend heb ik mijn vrouw gedood!
En van mijn eigen bloed en vlees
Maakte ik ongewild een wees!
Witte wilg, je roofde mijn vrouw
En dompelde mij in diepe rouw!
Haar halve leven draag je in je,
Wat moet ik nou met jou beginnen?’
‘Laat me uit het water nemen,
Snoei van mij mijn wilgentenen,
Laat een plankje van me zagen
Om een wiegje van te maken,
Vlij het kindje in het wiegje neer,
Dan schreit het kindje niet meer.
Als het plankje heen en weer klotst,
Wiegt het als aan zijn moeders borst.
Plant de wilgentenen voor ‘t kind,
Langs de oever, tegen de wind.
Als het jochie groter is, dan
Snijdt het er mooie fluitjes van.
En als het op zo’n fluitje blaast,
Is ’t net of ’t met zijn mama praat.’