Valentin Katajev (1897-1986) was schrijver,
journalist en uitgever. Als zoon van een Russische
vader en Oekraïense moeder maakte
hij deel uit van de gouden generatie schrijvers
en dichters uit Odessa, onder wie zijn oudere
broer Jevgeni Petrov, Ilja Ilf, Isaak Babel en
Anna Achmatova, die allen rond de eeuwwisseling
ter wereld kwamen. Volgens vrienden
en familie had Katajev een ‘onverwoestbaar
accent’ en hij onderscheidde zich op termijn
met zijn Odessietische literaire taal.
Het korte verhaal ‘A + B in het kwadraat’ stamt uit 1917, toen het werd gepubliceerd in
het tijdschrift Odesski listok. Het is nu te vinden
in het eerste deel van zijn Sobranie sotsjinenij
v desjati tomach (Verzameld werk in tien
delen), Moskou 1983.
Katajev was tijdens het schrijven van ‘A +
B in het kwadraat’ pas twintig jaar jaar oud; hij
heeft zich wat dit verhaal betreft waarschijnlijk
laten inspireren door zijn ervaringen als
vrijwillig soldaat tijdens
de Eerste Wereldoorlog.
Dat jaar schreef hij tevens met geestdrift
over de Februari- en Oktoberrevolutie.
Hoe vaak ben ik al blijven staan bij deze deur met een kaartje erop
vastgepind? ‘Gelieve te kloppen, de bel doet het niet.’ De letters zijn
groot en onregelmatig, de woorden klimmen omhoog. Dit moet wel door
Veraatje zelf geschreven zijn. Ik trek mijn rechterhandschoen uit en klop
luid. Vanachter de deur zijn stemmen te horen, maar niemand doet open.
Na een minuut of twee te hebben gewacht klop ik nog een keer. Het
Amerikaanse slot opent met een klik en de deur gaat open. Voor mij staat
Veraatje. Met haar ene hand houdt zij zich vast aan de ketting van de deur,
in de ander heeft zij een glas met paarlemoerachtig, troebel water, waaruit
de sterke geur opstijgt van valeriaandruppels. Zij glimlacht. Tussen de
krullen door van het donker-kastanjebruine zijdeachtige haar schemert de
roze kleur van haar schattige, licht uitstekende en nog kinderlijke oortjes.
Kijkend naar haar zo verrassend vreugdevolle, ongekunstelde glimlach
maakt het onmogelijk om zelf een glimlach te onderdrukken. Maar zoals
het een jonge officier aan het front betaamt, glimlach ik slechts beheerst en vriendelijk en vraag ik: ‘Staat u mij toe binnen te komen? U bent geloof ik met
iets bezig?’
‘Ik? Nee hoor. Natuurlijk, komt u verder, en trekt u uw jas uit.’
Zij haalt de ketting van de deur en laat mij binnen.
‘U bent weerzinwekkend’, zegt ze, terwijl ze nog steeds glimlacht met haar
stralende ogen. ‘Ze zouden u minstens moeten ophangen.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘U zei zelf dat u vandaag naar het front zou vertrekken, maar zelf blijkt u er niet
aan te hebben gedacht om te vertrekken. Ik haat u!’
‘Wacht even, wacht even, niet alles tegelijk, laten we dit kalm afhandelen’, zeg
ik, terwijl ik probeer mijn uniformjas aan een kapstok op te hangen die zo hoog
hangt dat ik er met moeite bij kan. Innerlijk ben ik verbaasd: hoe krijgt Veraatje
het voor elkaar om haar jas hier op te hangen? Ze zet er vast een stoel neer.
Ik sta nog voor de spiegel, fatsoeneer mijn militaire overhemd terwijl ik de
zichtbare plooien gladstrijk en mijn krakende officiersriem aantrek, als Veraatje,
terwijl ze met beide handen voorzichtig het glas rechtop houdt uit angst het water
te morsen, zegt:
‘Laat uw grappen achterwege. Zij zijn misplaatst. Vandaag komt u er niet zo
gemakkelijk van af. U begrijpt wat u mij heeft aangedaan?’
‘En dat is?‘
‘Ze zeiden dat u zou vertrekken, en ik was zo volslagen idioot u dat ellendige
zielige briefje te schrijven. Verbrand het.’
‘Ik sterf nog liever.’
‘Houd op met die flauwekul. Ik geloof u toch al niet meer. U verdient het niet om
vertrouwd te worden.’
Ik trek een verongelijkt gezicht.
‘Dus, u wilde dat ik naar het front was vertrokken?’
In haar ogen flitst angst op.
‘Nee. Hoe komt u daar nou bij? Waarom? Dat hoeft niet!’
‘Wat u wilt. Natuurlijk. Ik begrijp u volkomen. U schrijft allerlei lieve woorden
op: “Liefste, schattige” enzovoort, maar u droomt er enkel zelf over dat ze mij zo
snel mogelijk omleggen.’
Veraatje wordt verschrikkelijk rood.
‘U moet zich schamen.’
Ze kijkt me in mijn gezicht en ziet dat ik glimlach.
‘Lacht u?’
‘Wat moet ik anders: huilen?’
‘Merci. U zegt zelf dat u vertrekt, maar u lacht. Natuurlijk! Ik geloof nu helemaal
geen woord meer van wat u zegt. In geen honderd jaar.’
Ze wil een beledigend gebaar maken door een kwart van haar pinkje met gevijld
nageltje te tonen, maar omdat ze haar handen vol heeft, kijkt ze hulpeloos om zich
heen.
‘Het is al goed, genoeg nu. Ik kan deze liefdesverklaringen hier in de hal niet
verdragen’, zeg ik terwijl ik een serieus gezicht trek. ‘Wat zullen mijn vrienden en
kennissen wel niet denken?’
‘Luister, u heeft een verschrikkelijk zelfbeeld. U kunt het zich niet voorstellen.’
‘Ik kan mij het niet voorstellen.’
Veraatje kijkt mij ongelovig aan en wil weer dreigen met haar vinger, maar het
glas voorkomt dat. Op een of andere manier komt het niet in haar op om het glas
in haar andere hand te nemen.
‘Nee, nee. Ik geloof er geen woord van. “Ik kan het mij niet voorstellen” – zegt-ie, intussen stralen wel zijn ogen. Nou, zeg mij dan, waarom stralen uw ogen zo
onbetamelijk?’
Om de verraderlijke glinstering van mijn ogen te verbergen, sla ik mijn wimpers
neer.
‘Van de kou’, zeg ik. ‘Waarom ruikt het hier als in een apotheek?’
‘Vanwege een aanval van hysterie van Lilka. Ze stuurden mij erop uit om
valeriaan te halen. Kortom, het is een verschrikkelijk drama.’
Vanachter de deur klinkt de boze stem van de moeder van Veraatje.
‘Vera, kom je nou nog!’
‘Mijn God’, schreeuwt Veraatje uit. ‘Ze willen mij allemaal kwellen.’
Ze wil met haar handen een krachtig gebaar maken, maar herinnert zich het glas.
‘Verdorie nog aan toe, dit glas. Het maakt het me onmogelijk te praten. Ik denk
dat ik het maar kapot gooi, om ierdereen te pesten!’
‘Vera, kom nou toch eindelijk eens, in godsnaam’, klinkt het vanachter de deur.
‘Ik kom zo’, antwoordt Veraatje op huilerige toon, ‘Je kunt met geen mens meer
rustig praten. Uw Lilka sterft heus niet zonder valeriaandruppels. Kom, Pavlik.’
‘Wat moet ik daar? Ik kan beter hier op de hutkoffer gaan zitten. Stil, comfortabel.
En daar vindt een aanval van hysterie plaats, een familiedrama. Is het wel passend
om me daarin te mengen?
Vera kijkt met een gekwelde blik.
‘Jezusss. Kom, zegt men tegen u. Bij Lilka is gewoon een huwelijkskandidaat
van het front gearriveerd, en zij voert in haar kamer een spektakel van waanzinnige
hartstocht op.’
Ik stap de eetkamer van opzij binnen, waar de moeder van Veraatje stukjes blauw
materiaal prikt op een paspop van ongebleekt katoen met een damesbuste, maar
zonder achterkant. De mannequin zwaait heen en weer op haar enige been. Op
tafel liggen modebladen, patronen en laagjes kant verspreid, en zijn knopspelden
uitgestrooid. Overal in de kamer slingeren spullen van een veldofficier, naar alle
waarschijnlijkheid de spullen van Lillika’s bruidegom.
‘Is hij hier met verlof?’ vraag ik fluisterend aan Veraatje.
Zij schudt ontkennend haar hoofd.
‘Is hij gewond? Op dienstreis?’
‘Zijn eigen mensen hebben hem uit de batterij geschopt. Op het nippertje wist hij
zich uit de voeten te maken’ legt Veraatje stil uit. ‘Op een of ander station hebben
ze hen de wapens afgenomen. Het is verschrikkelijk!’
‘Ziet u wel. Zoals u zegt, dat is het front.’
‘Dat zegt u. Maar ik zeg niets.’
‘Wie is daar? Monsieur Petrov?’, vraagt de moeder van kleine Vera zonder zich
om te draaien.
‘Dat klopt.’
Ik pak haar kleine droge handje vast, dat eveneens naar valeriaan ruikt.
In de aangrenzende kamer klinkt een ondefinieerbaar lawaai, en de lijdende,
stervende stem van Lilka klinkt door haar met poliepen dichtgegroeide neus.
‘Woloja, gef me alsjeblef waer.’
Veraatje verschijnt deze keer zonder glas, dat wil zeggen met haar handen vrij,
en zegt achter de rug van haar moeder terwijl ze eloquente gebaren naar mij maakt:
‘Nou, zullen we gaan?’
‘Waar gaat dat heen?’ vraagt maman streng.
‘Wandelen.’
‘Op dit tijdstip?’
‘En wat dan nog? Dit is de allerbeste tijd!’
‘Geen grote mond opzetten.’
‘Ik heb geen grote mond. Dat wil zeggen, ik houd hem niet.’
‘Let op je taalgebruik. Heb je je huiswerk gedaan?’
‘Tsssjezus.’
‘Wat “tsssjezus”? Tsssjezus ik heb het af of tsssjezus ik heb het niet af?’
‘Nou, af en af.’
‘Ik heb het idee dat je niets afhebt.’
Veraatje is woedend en snelt als een wervelwind ergens diep het appartement
in en keert binnen twee seconden terug, zwaaiend met een blauw schrift waaruit
roze vloeipapier vliegt met een opgeplakt plaatje van een mandje viooltjes en twee
duifjes. En lange tijd zweeft het in een zigzagbeweging omlaag door de kamer.
Veraatje smijt het schrift op de knippatronen en slaat snel de pagina’s om.
‘Jezusss, die mensen toch. Ze geloven het niet! Kijk maar: dinsdag, 22 november.
Russische taal – herhalen. Geschiedenis – herhalen. Algebra – de leraar was er
niet. Goed, en handvaardigheid. Bent u tevreden gesteld?’ En Veraatje slaat luid
de agenda dicht.
‘Nou, ga dan maar’, zegt maman met een diepe zucht. ‘Maar wanneer komen
jullie weer terug?’
‘Over een half uur’, zeg ik met een lichte buiging.
‘Doe niet mee met de ongeletterden’, zegt Vera, terwijl ze mij een minachtende
blik toewerpt. ‘Noch met de geletterden. Ik bepaal zelf hoeveel ik wandel. En doet
u wat u zelf wilt.’
Ik rinkel opnieuw met mijn sporen en maak een halve buiging opzij.
‘Weest u niet ongerust, we zullen over precies een half uur thuis zijn.’
‘We zien wel’, gooit Veraatje er kort uit.
‘Ga dan maar’, zegt maman. ‘Maar Veraatje, doe dan in ieder geval je warme jas
aan.’
‘Dat wil ik niet, ik heb het niet koud.’
‘Dan ga je niet’
‘Ik ga wel.’
‘Of je trekt je warme jas aan, of je blijft thuis.’
‘Maar snap dan toch, mamaatje, dat dit een schending van het burgerrecht is.’
‘Zoals je wilt. Maar ik laat je niet gaan.’
Wellicht zou Veraatje als blijk van protest thuis gebleven zijn, maar in het raam
is het tegenoverliggende huizenblok te zien, geheel in het wit van het maanlicht,
met blauwe, bijna zwarte hellende schaduwen van de talrijke balkonnen.
Ach, hoe sprookjesachtig is het nu buiten!
Veraatje zucht lijdzaam en met de blik van een slachtoffer dat gedoemd is te
sterven, stopt ze haar handen in de mouwen van de lichte, geurige jas die ik voor
haar ophoud, terwijl ik op de toppen van mijn tenen ga staan om haar te jennen.
‘Zegt u eens, is dit nu leven, of een zinloos, kil bestaan?’, zegt Veraatje terwijl
ze naar me opkijkt wanneer we de trap aflopen, die mysterieus en helder verlicht
wordt door het maanlicht. Ik kijk ironisch naar haar achterhoofd, haar haren
opgestoken à la directoire, en naar de kleine krulletjes van de haren in haar nek.
‘Integendeel. In deze jas zult u een veel minder koud bestaan hebben.’
‘Slecht….’
‘Wat is er slecht?’
‘Wat een slechte grap. Voor zo’n grap hangen ze mensen op.’
‘Hang mij op dan.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Dat is zielig.’
‘Aha!’
‘En u bedient zich daarvan. Dat is niet eerlijk. Waarom wilt u niet gewoon
serieus met mij praten? Vindt u me dat niet waard? Ik weet nooit wanneer u een
grap maakt en wanneer niet.’
‘Goed.’
‘Wat is er goed?’
‘Goed: laten we serieus praten. Kunt u mij antwoord geven op een vraag? Alleen
eerlijk zeggen.’
‘Dat kan ik’, zegt ze met ingehouden adem en blijft staan. Ze draait haar
charmante hoofdje dat bedekt is met een flinterdunne Orenburgse hoofddoek naar
me om.
‘Gaat u uw gang.’
‘Zegt u mij....’
‘Wat?’
‘Hoeveel is A plus B in het kwadraat?’
Ze is met stomheid geslagen. ‘Is dit een grapje?’
‘Weet u het niet?
‘Natuurlijk weet ik het. Maar ik zeg het principieel niet.’
‘Goed. Ik geloof u op uw woord. Maar in welk jaar was het Eerste Concilie van
Nicea?’
‘In 325’, antwoordt Veraatje vinnig.
‘Aha!’
‘Wat aha!?’
‘Ik zeg aha!, merk ik sarcastisch op. ‘Dus, u wilt alleen principieel geen antwoord
geven als het om rekenen gaat?’
‘Ik praat niet meer met u.’
Zwijgend lopen we naar buiten. Onze scherpe zwarte schaduwen glijden snel
over het witte asfalt van het trottoir, alsof ze proberen onder onze voeten weg te
komen. Ik luister naar het rinkelen van mijn sporen en ik geloof dat Veraatje ook
kleine rinkelende sporen heeft, net als de heel zeldzame voorbijgangers. Zelfs de
paarden hebben sporen. Hoewel wij naar buiten gingen om te wandelen, bewegen
we ons om een of andere reden haastig voort, als naar een brand.
‘Waar haasten we ons eigenlijk zo onstuitbaar naartoe?’, vraag ik, terwijl ik mijn
ironische toon aanhoud.
‘Dat zult u wel zien.’
We komen op de hoofdweg, die in het zuivere maanlicht lijkt op een reep doek,
waarna we een dwarsstraat inslaan en sluipend langs vreemde buitenhuizen een
afgrond naderen. De maan staat erg hoog, recht boven ons hoofd, en daarom is
de zee beneden blind als de nacht en aardedonker. Maar tegelijkertijd licht fel het
leliewitte schuim op van de branding, die gelijkmatig opflitst bij de kust.
‘En nu?’ vraag ik.
‘Naar beneden’, zegt ze.
Ik neem haar bij de hand, en wij dalen in gelijke tred de steile helling af naar de
zee. Om tot vlakbij het water te komen zoeken we ons een weg langs onbekende
slingerpaadjes, die doorsneden worden door de schaduwen van kale bomen en
wilde seringenstruiken, en ik voel mij in dit heldere maanlicht als op een filmdoek.
‘Veraatje’, zeg ik teder, terwijl ik haar hand tegen mijn hart druk.
‘Ja?’
‘Zegt u mij één ding, maar wees eerlijk.’
We staan stil.
‘Wel?’ zegt ze onhoorbaar, en haar hoofd in haar doorschijnende Orenburgse
hoofddoek buigt zich naar mijn schouder. ‘Nou?’
‘Hoeveel is A plus B in het kwadraat?’
Stomverbaasd kijkt ze mij enige tijd aan.
‘Laat mij in godsnaam met rust!’
‘Is al gebeurd!’
‘Nou liefje, nou schatje, hoe u ook genoemd wil worden, laten we alstublieft niet
over algebra praten.’
‘Wat slecht, Veraatje’ – zeg ik op vermanende toon. ‘Leren is licht, niet leren
duisternis.’
‘Stop daarmee!’
‘U heeft mij zelf gevraagd om serieus te zijn.’
‘Dit is onverdraaglijk. Serieus ja, maar niet op het gebied van algebra. Laten we
gewoon over iets anders serieus praten.’
‘Gaat u uw gang.’
‘Zegt u maar iets.’
‘Ik hou van u.’
‘Is dat weer een grap?’
‘Goede grapjes zouden dat zijn, wanneer ik vanwege u al drie nachten niet kan
slapen.’
‘Nee, nee. Houd op met uw gezever. Ik geloof geen woord van wat u zegt. U zei
dat u naar het front ging, en zo bedroog u mij.
‘U ook met uw front!’ zeg ik melancholisch.
‘Nee, zegt u het dan, waarom bent u niet weggaan?’
‘Wel, ik ben niet weggaan en daarmee uit. De medische commissie liet me niet
gaan. Ze hebben nog niet alle splinters verwijderd. Er is nog één achtergebleven.
De kleinste, de meest onzichtbare, de venijnigste. Maar u zou blijkbaar willen dat
ze me zo snel mogelijk weg zouden sturen. Ik doorzie u!’
‘U doorziet niets. En u liegt over het splintertje.’
‘Natuurlijk. Ik lieg. Maar niet helemaal. De wond is nog niet geheeld. Hij bloedt
nog.’
‘Loopt u daarom zo mank?’
‘Ja.’
‘Ik dacht voor de sier, net als Byron.’
‘Veraatje’, zeg ik welgemeend. ‘Oordeel zelf: kon ik u verlaten, nadat ik uw
berichtje had ontvangen? Hoe kan een mens dan weggaan?’
Dankbaar kijkt ze me aan, maar toch vraagt ze onzeker:
‘Dat is allemaal wel zo, maar waarom glinsteren uw ogen dan?’
‘Door het maanlicht.’
We passeren een lege vissershut met enkele stenen op het platte dak. Ernaast
schitteren in het heldere, maar zwakke maanlicht de aan land getrokken schuiten.
Ik ga zijwaarts aan boord van één ervan en begin een sigaret aan te steken. De
wind blaast het vlammetje uit. Terwijl ik druk in de weer ben met de lucifers,
loopt Veraatje, terwijl ze een beetje haar jas optrekt, op haar tenen tot aan het
water en buigt voorover, alsof ze het wil aanraken om te weten of het warm is of
niet. Nadat ze is teruggekeerd komt ze naast mij zitten. Haar voeten komen niet
helemaal tot aan het zand, en uit verveling begint ze er als een klein kind mee
heen en weer te zwaaien. Zo’n vijf minuten kijken we zwijgend naar de zee. Recht
voor ons, niet ver van de kust, ligt een grote donkere steen in het water. Wanneer
er een golf overheenrolt, begint hij te glinsteren met een vochtige maanlichtglans;
daarna wordt hij donker, en wanneer een nieuwe golf aanrolt, begint hij opnieuw te schitteren als een grote brok fosfor, die nu eens boven water komt en dan weer
naar de bodem zakt.
Vanuit de verte klinken eenzame geweerschoten, die mij doen denken aan het
front. Waarschijnlijk maken bewakers bij een of ander depot dieven bang.
Plotseling maakt Veraatje grote ogen, raakt mijn epaulet aan en zegt: ‘Weet u,
afgelopen jaar ben ik bijna verdronken.’
‘U heeft een rijk verleden.’
‘En dan zou ik er vandaag niet zijn.’
De wind uit zee wordt koeler, maar het lijkt dat de kou niet van de wind komt,
maar van het maanlicht. Veraatje stopt haar handen diep weg in de zakken van
haar jas, ze krimpt ineen.
‘Heeft u het koud? Laten we naar huis gaan, het halve uur is immers ook allang
verstreken.’
‘U kunt gaan. Ik houd u niet tegen.’
‘Maar ik heb beloofd…’
‘U had het niet moeten beloven. Hoe dan ook, ik ga nergens heen.’
‘Dat noem ik nou een koppig wezen! In dat geval doet u mijn handschoenen
aan.’
‘Ik heb het niet k-koud’, antwoordt Veraatje rillend, en ze kijkt alsof ze op iets
wacht.
Ik pak zwijgend haar ijskoude handen om de beurt beet, diep ze op uit haar
zakken en doe ze mijn bonten handschoenen aan. Voor haar ogen draait ze haar
handen, die nu enorm zijn geworden.
‘De handen van een reus. ik weet niet waar ik ze moet laten.’
‘Verliest u ze niet. Eigenlijk zou u de handschoenen met draadjes aan elkaar
moeten vastmaken.’
‘Jezusss! Houd u nou eindelijk eens op mij als een klein kind te zien. Ik verzeker
u dat ik al echt volwassen ben. U kent mij slecht. Geeft u mij uw zweep.’
Ik steek een andere sigaret aan, nadat ik deze uit een leren reisetui heb gehaald,
dat aan een fijn riempje op mijn jas hangt, en in de tussentijd kijkt ze, terwijl ze
mijn zweep voor haar ogen houdt, ingespannen omhoog naar de maan en knijpt ze
nu eens het ene oog dicht, en dan weer het andere. De maan weerspiegelt blauwe
vlammetjes op haar schildpaddenkam, op de metalen greep van de zweep, op de
knopen van haar jas. Eindelijk geeft ze mij de zweep terug en vraagt: ‘Luister,
kunt u mij niet zeggen waarom het zo is dat als je de zweep voor je neus houdt,
het rechteroog sluit en aandachtig naar de maan staart, die aan de linkerkant is en
als je het linkeroog dichtknijpt, de maan aan de rechterkant is?’
Lang kijk ik naar Veraatje, en om een of andere reden heb ik zin om haar kussen.
‘U bent bekoorlijk!’
‘Merci. Waarom heeft u dit plotseling besloten?’
Vandaag lijkt zij op een meisje van een Engelse ansichtkaart.
‘Zomaar. U heeft in hoge mate iets weg van een Britse.’
‘In welk opzicht?’, vraagt ze hooghartig.
‘In alle opzichten.’
‘Het lijkt mij dat u zich vergist. Velen zeggen dat mijn hoofdje lijkt op dat van
een Engelse. Maar Groot-Brittannië heeft hier niets mee te maken.’
‘Veraatje, mijn schat! U moet zich schamen. Engeland is immers in grote lijnen
hetzelfde als Groot-Brittannië.’
Maar Veraatje gelooft mij beslist niet meer na mijn fictieve vertrek naar het
front.
‘Ja, natuurlijk! Vertel dat maar aan een ander. Je hebt Engeland, en je hebt Groot-Brittannië. Toch? Niet? En waarom glinsteren uw ogen?’
Ik glimlach zwijgend.
‘Waarom neemt u mij de hele tijd in de maling? Ik weet heel goed dat Engeland
Engeland is, en Groot-Brittannië geheel iets anders, ergens in de buurt van Alaska.’
‘Prima. Laat Groot-Brittannië maar in de buurt van Alaska zijn. Des te slechter
voor dat land. Hail de federale republiek.’
‘Wat?’
‘Republiek, zeg ik.’
‘Welke republiek?’
‘De federale’
‘Ik begrijp uw zinspelingen niet’, zegt Veraatje schouderophalend. ‘U heeft dit
gewoon uit de krant.’
Dromerig, met haar hoofd achterover, kijkt zij naar de maan. Ik werp het peukje
weg en vertrap het met mijn laars.
‘Gaan we?’
‘Wacht even’, zegt ze, terwijl ze hard nadenkt.
‘Waar denkt u over?’
‘Over u.’
‘Dus?’
Zij kijkt mij zwijgzaam aan en langzaam gaat het puntje van haar tong langs
haar lippen.
‘Uit Tatjana ontsnapt wat klagende lucht, ze slaakt een zucht, de pen die haar
trillende hand ontsprong, een roze tablet vlucht op de ontstoken tong’, zeg ik.
Zij antwoordt niet. Dan legt ze haar hoofd op mijn schouder, de zweep valt
in het zand, en ik kus Veraatje op de lippen: warm, teder, willoos, zout van de
zee, en ertussen is de koelte van haar tanden te bespeuren. Veraatjes gezicht ruikt
fris door de bloemetjeszeep, haar haren door de muskus. Haar gezicht drukt zich
tegen het mijne aan, en ik voel op mijn wang de kriebelende trilling van haar
droge wimpers. Ten slotte bevrijdt zij zich uit mijn armen, springt op het zand,
fatsoeneert de kammetjes in haar haar en zegt fluisterend:
‘Laten we gaan.’
‘Luister eens… Laten we nog wat blijven zitten.’
‘Het halve uur is al verstreken’, zegt ze ondeugend.
Ik zucht, pak mijn vochtig geworden zweep van het zand, neem Veraatje bij de
arm en we klimmen langs dezelfde weg weer omhoog. Zij drukt zich tegen mijn
schouder aan, hoest zo nu en dan. Ik rook. Wij zwijgen enige tijd. Eindelijk noemt
ze dan mijn naam:
‘Pavlik…’
‘Wat is er, liefste?’
‘Zeg toch iets.’
‘Wat moet ik tegen u zeggen?
‘Iets heel, heel erg goeds.’
‘Iets serieus?’
‘Natuurlijk.’
‘Hoeveel is A plus B in het kwadraat?’
‘Jezusss, laat mij toch met rust met uw algebra’, zegt Veraatje verveeld.
En het waas van de liefde, dat ons tien minuten omhulde, vervliegt.
‘Dus’, zeg ik, ‘vandaag zien we elkaar voor de laatste keer. Morgen vertrek ik.’
‘Alstublieft, vertel geen leugens. U zult toch nergens heen gaan. Ik geloof u
niet.’
We komen bij de poort. De middernacht brandt met een witte, ijzige vlam. Rondom is leegte en een vreseijke stilte. Wij lijken ons te bevinden in het
epicentrum van een cycloon, op een dood punt. Ergens om ons heen raast de nacht,
vol van dood en verschrikking. Maar ik ervaar hem helemaal niet zo. Ik denk
nergens aan. Mijn hart is rustig, koud, onbeweeglijk, als bij een dode. Misschien
ben ik een dode. Misschien ben ik al lang geleden gedood ergens bij Smorgon of
aan de Stochod. Misschien bij Vatra Dornei.
Ik bel de huisbewaarder, en wij zwijgen. Veraatje kijkt besluiteloos naar mij,
naar mijn dode gezicht en wil overduidelijk iets vragen, maar ze is bang. De
stappen van de huisbewaarder zijn te horen en het gerinkel van sleutels. Ik leg
twee blauwe munten van tien kopeken, twintig kopeken in totaal, in de ruwe
handpalm.
‘Wel, Veraatje, tot ziens. Geeft u mij mijn handschoenen.’
Ze strekt beide handen naar me uit. Ik trek de handschoenen uit, die in het
midden zijn opgewarmd als een vogelnest en kus haar kleine, zachte handen één
voor één.
‘Luistert u’, vraagt ze, terwijl ze haar besluiteloosheid de baas wordt. ‘Is het
waar dat Groot-Brittannië en Engeland één en hetzelfde zijn? Lieg alleen niet.’
Ik glimlach en kijk met een blik alsof ik wil liegen: ‘Natuurlijk, dat is de
waarheid.’
Zij haalt diep adem.
‘Kijk, wat is dat voor een man: nooit kan ik vaststellen wanneer u lacht, en
wanneer u de waarheid spreekt. Dat is bij u vermengd als zout met suiker.’
‘En met peper.’
‘U denkt heel wat over uzelf. Maar in grote lijnen bent u een pestkop, en ik kan
u niet verdragen. Goed, mijn liefste, kom snel weer terug.’
‘Als…’
‘Als wat?’ Op haar gezicht staat ongerustheid te lezen. ‘Als wat?’
‘Als ze me niet afmaken...’
Vertaling: Geert Jan Hahn