Valeri Jakovlevitsj Brjoesov (1873-1924) was dichter, prozaïst en
vertaler en wordt beschouwd als een van de grondleggers van het Russische symbolisme. Al op jonge leeftijd ontwikkelde Brjoesov een voorliefde voor de literatuur van zijn tijd, in het bijzonder de Franse.
Tussen 1894 en 1899 publiceerde Brjoesov, na een aantal mislukte pogingen om zijn werk gedrukt te krijgen, vier bundels. Deze bevatten voornamelijk werk van Brjoesov zelf en uiteenzettingen over de principes van de nieuwe symbolistische poëzie. De bundels oogstten veel kritiek, maar vestigden toch Brjoesovs naam als symbolistisch dichter. Van 1904 tot 1909 was Brjoesov redacteur van Vesy (Weegschaal), hét tijdschrift van de symbolisten. Tot aan de
Eerste Wereldoorlog reisde de dichter veel naar het Westen waar hij zich voornamelijk bezig
hield met het vertalen van West-Europese literatuur. Na 1917, toen de hoogtijdagen van de symbolisten voorbij waren, sloot Brjoesov zich aan bij de Communistische Partij. Tot aan zijn dood in 1924 schreef hij werken in de geest van de revolutionaire romantiek en stond hij aan het hoofd van het Hoger Instituut voor Literatuur in Moskou.
Het verhaal ‘In de toren; notities van een droom’ schreef Brjoesov in 1903. Vier jaar
later werd het werk gepubliceerd in Zemnaja Os (‘Aardas’). Deze bundel bevat naast kort
proza ook enkele dramaturgische werken.
Valeri Brjoesov
Er is geen twijfel over mogelijk dat ik dit alles vannacht heb gedroomd.
Eerlijk waar, nooit heb ik kunnen denken dat een droom zo vol van
betekenis kan zijn en zo helder. Maar alles wat in mijn droom gebeurde
staat in geen verband met wat ik nu voel, tot wat mijn herinneringen
mij vertellen. Waardoor anders onderscheidt zich een droom van de
werkelijkheid, behalve dan dat deze is losgerukt van een samenhangende
reeks gebeurtenissen die zich voltrekken in waaktoestand?
Ik droomde van een ridderkasteel, ergens aan de oever van de zee.
Achter het kasteel bevond zich een veld en een oud, laagstammig pijnwoud.
Voor het kasteel strekte zich de vlakte uit van grauwe golven. Het kasteel
was grof gebouwd, gemaakt van schrikwekkend dikke stenen en vanaf
de zijkant gezien leek het op een grillig gevormde wilde rots. De diepe
ongelijke ramen leken op nesten van monsterlijke vogels. Binnen waren
hoge, duistere vertrekken slechts gescheiden door holklinkende gangen.
Wanneer ik mij nu de inrichting van de kamers, de kleding van de
mij omringende personen en andere kleine details herinner, wordt het
mij duidelijk naar welke tijd deze droom mij heeft gebracht. Het was het
verschrikkelijke, rigide, mog halfwilde middeleeuwse leven, nog vol van
tomeloze opwellingen. Terwijl ik aan het dromen was besefte ik dat in
eerste instantie nog niet, ik had slechts het duistere gevoel dat dit leven
waarin ik was ondergedompeld mij vreemd was. Op de een of andere
manier voelde ik mij een nieuwkomer in deze wereld.
Zo nu en dan werd dit gevoel sterker. Iets begon plotseling mijn geheugen
te kwellen, als een naam die je maar niet te binnen wil schieten. Terwijl
ik met een handboog vogels uit de lucht haalde, begon ik te verlangen
naar andere, betere wapens. Ridders, van top tot teen bepantserd met ijzer,
gewend aan het doden, slechts zoekend naar plunderingen, leken mij
ontaard en ik zocht naar mogelijkheden tot een ander, verfijnder bestaan.
Discussiërend met monniken over scholastische vraagstukken voorvoelde
ik een ander soort kennis, dieper, volmaakter en vrijer. Maar toen ik mijn
best deed om mij meer te herinneren, vervaagde mijn bewustzijn opnieuw.
Ik leefde in het kasteel als een gevangene, preciezer gezegd, als een
gegijzelde. Ik had mijn eigen toren, ik werd met eerbied behandeld maar
ik werd in de gaten gehouden. Ik had niets om mij mee bezig te houden, en
deze nutteloosheid kwelde mij. Er was slechts één ding dat mijn leven nog
geluk en verrukking gaf: ik beminde!
De heer van het kasteel heette Hugo von Riesen; een reus met een
bulderende stem en zo sterk als een beer. Hij was weduwnaar. Maar hij had
een dochter: Mathilde, slank en lang, met helblauwe ogen. Ze leek op de
heilige Catharina die werd afgebeeld op de Italiaanse iconen, en mijn liefde
voor haar was teder en intens. Omdat Mathilde het gehele huishouden
leidde troffen wij elkaar enkele malen per dag, en elke ontmoeting vervulde
mijn hart met gelukzaligheid.
Lange tijd durfde ik niet met Mathilde over mijn liefde voor haar te
spreken, ook al verraadden mijn blikken uiteraard het geheim. Ik sprak
de noodlottige woorden vrij onverwachts uit op een ochtend aan het einde
van de winter. Wij troffen elkaar op een smalle trap die uitkwamn bij de
wachttoren. Hoewel wij al meerdere malen alleen waren geweest – in de besneeuwde tuin, in de onverlichte zaal, bij het wonderlijke maanlicht –
was het slechts op dit moment dat ik voelde dat ik niet langer kon zwijgen.
Ik drukte me tegen de muur aan, stak mijn handen uit en zei: ‘Mathilde,
ik houd van je!’ Mathilde werd niet bleek, liet enkel haar hoofd hangen en
antwoordde zachtjes: ‘Ik houd ook van jou, jij bent mijn bruidegom.’
Daarna rende zij snel de trap op en ik bleef met uitgestoken armen
achter bij de muur.
Zelfs de meest consistente droom vertoont enkele onderbrekingen in
de handeling – ik kan me niets meer herinneren van wat er gebeurde in de
dagen na mijn liefdesverklaring. Ik kan mij nog slechts voor de geest halen
hoe Mathilde en ik met z’n tweeën langs de kust wandelden, hoewel het
er op lijkt dat er intussen al enkele weken verstreken waren. In de lucht
hing de geur van de lente, terwijl er om ons heen nog sneeuw lag. Woest
schuimende witte golven sloegen bulderend tegen de stenen oever aan.
Het was avond en de zon ging onder in de zee als een vuurvogel, de
randen van de wolken in vuur en vlam zettend. We liepen op enige afstand
van elkaar. Mathilde droeg een met hermelijn gevoerde jas en de uiteinden
van haar witte sjaal dansten in de wind. We droomden over de toekomst,
over een gelukkige toekomst, terwijl we vergaten dat wij kinderen
waren van verschillende volkeren, en dat zich tussen ons een kloof van
vijandschap bevond.
Praten lukte ons nauwelijks, omdat ik de taal van Mathilde niet
voldoende beheerste en zij mijn taal helemaal niet kende. Maar ook
zonder woorden begrepen wij veel. Mijn hart gaat nog steeds sneller
kloppen, wanneer ik terugdenk aan die wandeling langs de oever met dat
duistere kasteel voor ons in de laatste zonnestralen van de dag. Ik ervoer,
beleefde werkelijk geluk, of het nu droom of werkelijkheid was is niet
van belang!
Ik denk dat het de volgende dag was, in de ochtend, dat mij werd
medegedeeld dat Hugo mij wilde spreken. Ik werd naar hem toegebracht.
Hugo zat op een hoge, met rendierhuiden beklede bank. Een monnik las
hem brieven voor. Hugo was grimmig en boos. Toen hij mij zag, sprak hij
mij streng toe: ‘Kijk eens aan! Weet je wat jouw landgenoten doen? Doet
het jullie dan niets dat wij jullie verslagen hebben bij Izborsk. Wij hebben
Pskov in brand gestoken, en jullie smeekten ons om genade. Nu roepen
jullie om Aleksander, die pronkt met die opschepperige bijnaam Nevski.
Maar wij zijn die Zweden niet! Ga zitten, en schrijf aan je naasten over
onze kracht, zodat je volk tot inkeer kan komen. Doe je dit niet, dan zal niet
alleen jij, maar zullen met jou alle andere gijzelaars zwaar moeten boeten.’
Het is moeilijk precies uit te leggen wat voor gevoel zich toen van
mij meester maakte. Als eerste voelde ik een sterke liefde voor mijn
vaderland in mij opkomen, een spontane, vanzelfsprekende affectie, zoals
de genegenheid voor een moeder. Ik voelde dat ik een Rus was en dat zich
tegenover mij vijanden bevonden, en dat ik hier niet alleen voor mijzelf
zat, maar voor heel Rusland. Tegelijkertijd voelde ik droefheid, omdat het
geluk waar ik zo met Mathilde over had gedroomd onomkeerbaar van mij
weggleed en dat mijn liefde voor deze vrouw plaats moest maken voor de
liefde voor mijn vaderland…
Ik was mij nog maar nauwelijks bewust van al deze gevoelens, of heel
diep in mij ontbrandde plotseling een onverwachts licht: ik begreep dat
ik sliep, en dat alles – dit kasteel, Hugo, Mathilde en mijn liefde voor haar – slechts mijn droom was. En plotseling voelde ik de behoefte
opkomen om deze vervaarlijke ridder en de monnik die hem hielp in hun
gezicht uit te lachen, aangezien ik wist dat er niets meer zou zijn, zodra ik
wakker zou worden – geen gevaar, geen leed. Ik voelde van binnen een
onweerstaanbare dapperheid omdat ik wist dat ik kon ontsnappen naar een
wereld waar mijn vijanden mij niet konden volgen.
Ik hief mijn hoofd hoog op en antwoordde Hugo: ‘Je weet zelf dat
jouw woorden niet waar zijn. Wie heeft jullie naar dit land gehaald? Deze
zee is van de Russen, de Varjagen. Jullie kwamen om de Tsjoeden, Koeren
en Lijven te dopen, maar in plaats daarvan bouwden jullie onze heuvels
vol met burchten, onderdrukten jullie het volk en bedreigden jullie onze
steden tot aan het Ladogameer. Aleksander Njevski vocht voor een heilig
doel. Het doet mij deugd dat het volk van Pskov hun gegijzelden niet heeft
gespaard. Ik zal niet schrijven wat u van mij vraagt, maar ik laat weten dat
wij tegen jullie ten strijde zullen trekken. God sta ons bij!’
Ik zei dit alsof ik op een toneel stond en koos met opzet verouderde
uitdrukkingen, zodat deze zou passen voor deze tijd, en mijn woorden
deden Hugo in razernij ontsteken.
‘Hond!’ Schreeuwde hij me toe – ‘Tataarse slaaf! Ik laat je radbraken!’
Opeens herinnerde ik me, als een visioen dat zich aan mij openbaarde, de
loop van de Russische geschiedenis en als een profeet sprak ik plechtig en streng tot de Duitsers:
‘Aleksander zal jullie verslaan op het ijs van het Peipusmeer. Hoeveel
ridders daar onthoofd zullen worden weet niemand. Maar onze
afstammelingen zullen over dit hele land heersen en jullie afstammelingen
zullen aan hun onderdanig zijn. Besef dat goed!’
‘Breng hem weg!’, schreeuwde Hugo. Van woede zwollen de aderen in
zijn nek op en kleurden blauw.
Zijn dienaars haalden mij weg. Ze brachten mij niet naar mijn toren
maar naar een stinkende, donkere kelder.
De dagen sleepten zich voort in duisternis en vochtigheid. Ik lag op
rottend stro, en kreeg beschimmeld brood als eten toegeworpen. Dagenlang
hoorde ik geen menselijke geluiden. Mijn kleren werden al snel rafelig,
mijn haren raakten in de klit, mijn lichaam raakte bedekt met zweren.
Alleen in ongrijpbare dromen dacht ik aan de zee en de zon, aan de lente
en de frisse lucht, aan Mathilde. Maar in de nabije toekomst wachtten mij
het rad en de pijnbank.
Zo echt als het geluk van mijn ontmoetingen met Mathilde leek, zo
echt was ook mijn lijden in die kerker van haar vader. Maar ik was me
er constant van bewust dat ik sliep en enkel een slechte droom beleefde.
Wetende dat het moment van ontwaken zou komen en de muren van
deze gevangenis zouden verdwijnen als sneeuw voor de zon, vond ik
diep van binnen de kracht om zonder klagen dit leed te ondergaan. Het
voorstel van de Duitsers om mijn vrijheid te kopen door mijn vaderland
te verraden heb ik met trots afgeslagen. En diezelfde vijanden begonnen
mijn standvastigheid te waarderen, hetgeen mij minder moeite kostte dan
zij dachten.
Op dit punt werd mijn droom onderbroken. Misschien ben ik gedood
door de beul of heeft de IJsveldslag van 5 april 1241 mij gered uit die kerker,
samen met de andere gegijzelden uit Pskov. Maar ik werd simpelweg
wakker. En hier zit ik dan aan mijn schrijftafel, omringd door bekende,
geliefde boeken, beschrijf mijn droom en besluit om vanaf deze dag mijn
gewone leven te beginnen. Hier, in deze wereld, tussen deze mensen in de
buitenwereld, ben ik thuis, ben ik in de realiteit…
Maar vanuit de duistere diepte van mijn bewustzijn stijgt langzaam een
vreemde en beangstigende gedachte in mij op: wat nu als ik op dit moment
slaap en droom en straks plotseling wakker word op het stro, daar in die
kelder in het kasteel van Hugo von Riesen?
Vertaling Trudie Stoppelenburg