Nikolaj Michajlovitsj Karamzin (1766-1826)
is de belangrijkste voorganger van Poesjkin
in de Russische literatuur. Hij is het meest
bekend geworden door het introduceren in
Rusland van het sentimentalisme, voornamelijk
met zijn succesvolle novelle Arme
Liza (1792), maar ook zijn al even ‘gevoelige’
Brieven van een Russische reiziger. Met
de korte vertellingen Het eiland Bornholm
(1894) en Sierra Morena (1895) introduceerde
hij een ander nieuw genre in Rusland, dat
van het griezelverhaal, waarbij hij aansloot
bij de in West-Europa zeer populaire Gothic
novel. In zijn latere jaren legde hij zich toe
op geschiedschrijving. Zijn magnum opus De historie van het Russische Rijk bleef onvoltooid,
maar werd een even groot succes als
zijn fictionele werk. Zoals iedereen in deze
tijd schreef hij ook gedichten, de meeste in
zijn jonge jaren. Bij taal en strekking van al
dit werk, dat voor het Rusland van zijn tijd
zeer modern was, ligt de nadruk op goede
smaak, ‘aangenaamheid’ en deugdzaamheid.
In dit licht komt het nogal als een verrassing
binnen zijn oeuvre het hier gepubliceerde
Mijn biecht (1801) aan te treffen. Het verhaal
roept door de titel reminiscenties op aan Jean-
Jacques Rousseau's Confessions (1770) en de
vele navolgingen ervan, maar gaat een geheel
andere kant op.
Ik moet u bekennen, mijnheer, dat ik uw tijdschrift niet lees, maar ik verlang
dat u mijn brief plaatst. Waarom? Dat weet ik zelf niet. Meer dan veertig jaar
sta ik op de wereld en ik heb mij nog nooit rekenschap gegeven van mijn verlangens,
noch van mijn daden. Het grootse woord zomaar is altijd mijn devies
geweest.
Het ligt in mijn bedoeling over mijzelf te spreken. Ik heb dat in mijn hoofd
gehaald en dus schrijf ik mijn biecht, zonder erover na te denken of die voor
de lezers prettig is. De huidige tijd kan men wel de tijd van de openhartigheid1
noemen, zowel in fysieke als morele zin: kijkt u maar eens naar onze
schone dames! Ooit verborgen de mensen zich in donkere huizen en achter
de bescherming van hoge hekken. Nu zie je overal verlichte huizen en ramen
aan de straat: ga uw gang en kijk maar! We willen leven, doen en denken achter
doorzichtig glas. Tegenwoordig reizen mensen niet om andere landen te leren kennen en daar een waarheidsgetrouwe beschrijving van te geven, maar
om de gelegenheid te hebben over zichzelf te praten. Tegenwoordig haast elke
romanschrijver zich om zo snel mogelijk zijn denkwijze over belangrijke en
onbelangrijke onderwerpen op papier te zetten. En dan, hoeveel boeken komen
er niet uit met de titel: Mijn ervaringen, Het geheime dagboek van mijn hart!
Als iemand de pen opneemt, dan komt er ook een openhartige bekentenis uit.
Zodra iemand geen ouderwetse barbaarse schaamte meer kent, is het het gemakkelijkst
de schrijver van een biecht te zijn. Je hoeft je dan nergens meer het
hoofd over te breken. Je hoeft je alleen maar je schelmenstreken te herinneren
en klaar is het boek.
Denkt u echter niet dat ik mij met een paar voorbeelden wil rechtvaardigen.
Nee, deze gedachte is een belediging van mijn eigenwaarde. Ik volg uitsluitend
mijn eigen impuls en merk slechts terloops op, dat deze op enigerlei wijze aansluit
bij een algemene tendens. Maar God verhoede dat ik een slaafse imitator
zou lijken te zijn! Daarom, in tegenstelling tot andere biechtelingen, zeg ik bij
voorbaat dat mijn bekentenissen geen enkel zedelijk doel dienen! Ik schrijf –
zomaar! Ik onderscheid mij nog op een ander punt van mijn collega-schrijvers,
namelijk door bondigheid. Waar zij het minste of geringste weten op te blazen,
zal ik de belangrijkste voorvallen uit mijn leven op een enkel velletje schetsen.
Ik begin met de bewering dat de natuur van mij een volkomen uitzonderlijk
mens gemaakt heeft en dat het lot alle voorvallen uit mijn leven voorzien heeft
van een zeer speciaal stempel. Bijvoorbeeld, ik ben geboren als zoon van een
rijk en aanzienlijk heer en ben opgegroeid tot kwajongen! Ik haalde allerlei
streken uit en kreeg daar nooit slaag voor! Ik leerde Frans en kende mijn moedertaal
niet eens! Op mijn tiende speelde ik al toneel en op mijn vijftiende had
ik geen idee van menselijke en burgerlijke plichten.
Op mijn vijftiende kreeg ik een aanzienlijke rang en stuurden ze mij naar het
buitenland zonder te zeggen waarom. Wel werd ik vergezeld door een hofmeester,
een man uit Genève (let wel, geen Fransman, want in deze tijd waren Franse
gouverneurs in onze adellijke huizen al uit de mode), die alle noodzakelijke
instructies gekregen had. Meneer Mendel wist wel waar een adellijke jongeman
voornamelijk op uit is, maar wist bovenal waar zijn eigen voordeel lag, en dus
behandelde hij mij volgens zijn eigen verstandige aanpak. De rechtvaardigheid
gebiedt te zeggen: hij hield van openhartigheid en speelde onmiddellijk open
kaart met mij. ‘Mijn beste graaf!’, zei mijn hofmeester, ‘De natuur en het lot
hebben samengespannen om een modelvoorbeeld van beminnelijkheid en fortuin
van je te maken. Je bent knap, intelligent, rijk en aanzienlijk, voldoende
voor een glansrol in het wereldse leven! Al het overige is niet de moeite waard.
Wij gaan naar Leipzig, naar de universiteit. Zoals gebruikelijk willen je ouders
dat je je geest opsiert met kennis en ze hebben je aan mijn toezicht toevertrouwd.
Maar wees gerust: ik ben geboren in een republiek en ik haat tirannie!
Ik hoop slechts dat mijn toegeeflijkheid te zijner tijd beloond wordt met jouw
erkentelijkheid’. Ik omhelsde hem en beloofde hem een pensioen dat een minister
voor jarenlange dienst nog niet ontvangt.
Aangekomen in Leipzig haastten wij ons kennis te maken met alle vermaarde
professoren en... plaatselijke nimfen. Mijn hofmeester had groot respect
voor de eersten en een zeker zwak voor de laatsten. Ik nam hem tot voorbeeld,
en voor de eersten gaven we diners en voor de laatsten soupers. De college-uren
leken slechts minuten omdat ik graag wegdommelde onder het katheder van de
doctores. Ik kon niet genoeg naar ze luisteren, omdat ik nooit luisterde. Intussen
berichtte meneer Mendel wekelijks mijn ouders over de grote vorderingen van hun beminde zoon en schreef bladzijden vol over de benamingen van de wetenschappen
waarin ik onderwezen werd.
Uiteindelijk, na drie jaar in Leipzig te hebben doorgebracht, begaven we
ons op reis. We namen een secretaris in dienst om interessante zaken op schrift
te stellen, want meneer Mendel was daar te lui voor. Mijn ouders ontvingen
van ons uit iedere stad dikke pakken papier, genoten van de scherpzinnige notities
van hun zoon en lazen ze vol trots voor aan de familie. Er was geen regel
waar ik de hand in had, want ik had de secretaris gevolmachtigd in mijn plaats
erop los te filosoferen (gelukkig leek zijn handschrift precies op het mijne),
maar aan een aantal van zijn schrijfsels voegde ik zeer sprekende karikaturen
toe – de voortbrengselen van het enige talent dat de natuur mij gegeven heeft!
Ik zorgde echter voor veel opschudding gedurende mijn reis. Zo danste
ik met deftige dames aan de Duitse vorstenhoven de contradans en liet ik ze
opzettelijk op de meest aanstootgevende wijze op de grond vallen. Maar het
meest nog baarde ik opzien toen ik, samen met brave katholieken de schoen van
de paus kussend, hem in zijn voet beet, zodat de arme oude het uitschreeuwde.
Deze grap bleef niet onbestraft en ik werd gedwongen een aantal dagen in de
Engelenburcht2 door te brengen. Het was mijn gebruikelijke tijdverdrijf onderweg
met een luchtpistool papieren proppen in de rug van postiljons te schieten!
In Parijs kwam ik in contact met vele vermaarde losbollen. Ik slaagde erin
ze versteld te doen staan door mijn gewaagde filosofie en door alle subtiliteiten
van de taal der schelmen, al zijn technische uitdrukkingen. Die had ik
voornamelijk ontleend aan meneer Mendel, die ooit als privésecretaris van de
hertog van Richelieu3 gediend had. Ik werd geïntroduceerd in een aantal voorname
huizen en had ook de gelegenheid met de meest vermaarde scherpzinnige
geesten van Frankrijk kennis te maken; ik hoorde een keer een voorlezing
van La Harpe’s Mélanie,4 ik prees het talent van de auteur in alle toonaarden
en vernam later dat hij in een brief aan een persoon van groot aanzien in P*5
(ongetwijfeld uit dankbaarheid) mij omschreef als een uitzonderlijk jongmens,
geboren ter meerdere eer en glorie van mijn vaderland. Ik had het geluk voorgesteld
te worden aan de hertog van Orléans,6 met hem en een keur van zijn
vrienden te souperen en te delen in hun vermaak, dat de pen van een nieuwe
Petronius7 waardig zou zijn.
We moesten ook Engeland zien. Net als Alcibiades werd ik een ander mens
in een ander land8 en dronk zo vlijtig, samen met de Britten, dat ik na een
maand het bed moest houden. Ik benutte de tijd van mijn herstel met het tekenen
van karikaturen van de hele koninklijke familie en de Londense tijdschriften
spraken er zeer lovend over.
Dat ik weer bij krachten kwam was pijnlijk voor meneer Mendel: ik kwam
op het idee hem de trap af te duwen, omdat hij op het idee was gekomen om
te flikflooien met mijn Jenny. Deze tere Engelse viel flauw terwijl mijn hofmeester
met zijn kop de treden telde. Ik verzeker de lezer echter dat mijn hart
niet in staat is tot jaloezie: deze opwelling van het moment was natuurlijk het
gevolg van mijn ziekte. Meneer Mendel en ik gingen uit elkaar. We berichtten
beiden mijn ouders over onze breuk; hij noemde mij een kwajongen en ik
omschreef hem als de titel hofmeester onwaardig. Zowel het een als het ander
kon gerechtvaardigd zijn, maar mijn moeder geloofde alleen mij en mijn vader
was het met haar eens.
Uiteindelijk keerde ik terug naar het vaderland, waar lauweren en mirte mij
wachtten. Ik had geen enkel helder idee in mijn hoofd, en in mijn hart geen enkel
sterk gevoel – behalve verveling. De hele wereld kwam mij voor als een ongeordend
Chinees schimmenspel, alle regels kwamen mij voor als slechts een
beteugeling van zwakke geesten, alle publieke functies – als onverdraagbare
dwang. De liefdevolle aandacht van mijn ouders maakte geen enkele indruk op
mijn kille ziel. Maar ik kende de voordelen van een opvoeding in het buitenland,
dus haastte ik mij de geesten van mijn landgenoten te overdonderen met
allerlei rarigheden en zag tot mijn genoegen dat ik een echte smaakmaker in
de hoofdstad werd. Om maar met mij in de pas te lopen keken de jongelui nog
nauwlettender naar mij dan een zeeman tijdens een storm naar zijn kompasnaald
let. Overal zag ik mijzelf terug, van top tot teen als in een spiegel: al mijn
bewegingen werden geïmiteerd en herhaald met de grootste precisie. Ik vond
dit uiterst vermakelijk. Maar het belangrijkste waren voor mij de vrouwen. Hun
strelende aandacht opende voor mij een groot gebied van activiteit. Ik kan mij hier niet onthouden van een aantal filosofische beschouwingen. Verliefdheid (excuseert mij u dit nieuwe woord: het drukt inderdaad iets uit), verliefdheid
dus, is een hoogst weldadige uitvinding voor de monde, die zonder haar op
het klooster van La Trappe9 zou lijken. Jongelui weten de leegte van het leven
hiermee op volmaakte wijze op te vullen. Als je wakker wordt weet je al waaraan
je moet denken. Als je in gezelschap bent weet je naar wie je moet kijken.
Alles heeft een doel. Inderdaad, soms ergeren de heren echtgenoten zich, soms
worden de dames echtgenotes dol van jaloezie. Maar wij hebben wat te doen
– en dat is het belangrijkste! Enerzijds de kunst om te behagen, anderzijds de
kunst om te doen alsof en jezelf voor de gek te houden, houden het hart wakker.
Vaak leidt dit tot chaos in families, maar dat heeft zo zijn charme. Flauwvalen
wanhoopsscènes zijn voor de kenners zeer schilderachtig. Sauve qui peut!
Ieder voor zich – en dat is alles!
In mijn rol van modieuze verleider smaakte ik het geluk ruzie te zaaien
tussen vele hartsvriendinnen en menige vrouw van haar man te doen scheiden.
Elke verleidingsaffaire deed mijn faam groeien. Over mijn karakter vertelde
men de vreselijkste dingen, en dat prikkelde juist de nieuwsgierigheid, die zo’n
krachtig effect heeft op een vrouwenhart. Mijn systeem in de liefde was zeer
betrouwbaar: ik kwelde vrouwen door de afwisseling van koelheid en jaloezie;
ik verscheen niet voor tien uur ’s avonds op mijn liefdescorvee, ging zitten op
de sofa, geeuwde, dronk Hoffmanndruppels10 of begon lovend over een andere
vrouw te spreken; verborgen ergernis, verwijten en tranen amuseerden mij een
week of zes, soms ook langer; uiteindelijk werd de liaison verbroken, en dan
kreeg ik een nieuwe lauwerkrans omgehangen. De rechtvaardigheid gebiedt te
erkennen dat niet alle schonen mijn Dido11 werden; nee, een van hen verloor
haar geduld en waagde het mij de deur te wijzen. Ik was wanhopig; de volgende
dag tekende ik een treffende karikatuur van haar, iedereen moest er om
lachen en daar troostte ik mij mee.
Plotseling kwam ik op het idee te trouwen, niet zozeer om mijn moeder een
genoegen te doen (mijn vader was al overleden), als wel om een privétheater
te beginnen, dat voor mij een aardige verstrooiing zou zijn bij al mijn zware
verplichtingen als man en vogue. Ik liet mijn keus vallen op een mooi, maar
niet zeer bemiddeld meisje, dat een goede opvoeding genoten had in een zeer
aanzienlijke familie, in de hoop dat ze mij uit dankbaarheid verder mijn gang
zou laten gaan. Met dit in gedachten beloofde ik de volgende dag als gewoonlijk
tête-à-tête te souperen met de dartele Alina, die mij toen met haar gunsten
in beslag nam. Het pakte geheel anders uit. Uit dankbaarheid achtte Emilia het
haar plicht een tedere en hartstochtelijke echtgenote te zijn. Maar tederheid en
hartstocht gaan altijd gepaard met jaloezie. Mijn filosofie veroorzaakte huilbuien
en scènes: ik wapende mij met geduld, ik keek en luisterde onverschillig,
ik speelde wat met haar halsdoek, ik geeuwde, met het idee dat stormen nooit
lang duren, zeker niet die van vrouwen. En inderdaad, Emilia kwam langzamerhand
bij zinnen, kalmeerde en werd veel aardiger; haar smachtende blikken
werden vrolijker en haar lichte verwijten uitte ze nu met zachte stem, zelfs
met een glimlach. Uiteindelijk was ik er geheel van overtuigd dat ik haar op het
rechte pad had gebracht, toen ik haar omringd zag door een schare aanbidders.
Ons huiselijk leven werd hierdoor veel prettiger. Emilia snauwde niet meer
tegen andere jonge vrouwen en trachtte op alle mogelijke manieren de reputatie
van beminnelijke gastvrouw te krijgen. We engageerden Italiaanse castraten,
organiseerden opera’s en komedies, gaven kleine bals en grote soupers, we
ondertekenden alle rekeningen, maar rekenen deden we niet, we leenden geld
en hadden nooit geld, kortom, we hadden een geweldig leven!
Alleen mijn moeder, die door de ouderdom een lastig karakter had gekregen,
was ontevreden en verweet mij vaak lichtzinnigheid en dwaasheid; ze zei
dan dat we totaal aan de grond raakten en ze zei zelfs dat Emilia zich onfatsoenlijk
gedroeg! Maar ik geeuwde dan en zoals het een goede zoon betaamt,
ried ik haar aan op haar gezondheid te passen en niet kwaad te worden. Zij
wilde niet luisteren en gaf voortijdig de geest. Arme vrouw! Wij betreurden
haar dood zeer, en des te oprechter omdat die voor een paar maanden onze
voorstellingen in de war stuurde.
Maar spoedig kwamen er in onze huishouding kleine problemen. Soms zei
de butler me aan de vooravond van een groot souper dat hij geen een roebel
meer had en dat hij nergens geld kon lenen. In zo’n geval joeg ik hem gewoonlijk
de kamer uit – en dan kwam er een perfect souper. Er kwamen brave zielen
langs, die verkochten hun handelswaar aan mij tegen een wissel en anderen
kochten de spullen direct weer van mij voor contant geld, en dan was de zaak
weer in orde. Maar soms waren er meer moeilijkheden en dan gaven ze voor
een wissel van duizend roebel maar zes dozijn potten pommade! Ik wil de
lezer erop wijzen dat meesters in het vak, die door ondeskundigen woekeraars
genoemd worden, precies alle noden en commerciële middelen van rijke verkwisters
kennen; ze pakken een potlood en binnen een minuut rekenen ze uit
binnen hoeveel jaar, maanden, dagen en uren deze of gene totaal geruïneerd is;
op basis van deze betrouwbare berekening zijn ze hun naaste met raad en daad
behulpzaam en ze vergissen zich zelden of nooit. Onze vaderlandse woekeraars
zijn de eersten die iemand in de steek laten op de brede en glorierijke weg
naar het bankroet, te vergelijken met melancholische dokters die hun zieken
te vroeg tot de dood veroordelen. Zij schuiven hem door naar buitenlandse
woekeraars: de Duitsers staan hun plaats af aan de Fransen, de Fransen aan
de Italianen, de Italianen aan de Grieken. In deze laatste fase is de roebel van
een verkwister nog maar een kopeke waard. Ik doorliep in alle rust dit hele
proces en stond toen op de laatste trede. Er werd beslag gelegd op mijn bezit
ter openbare verkoping, maar ik zat niet bij de pakken neer en op dezelfde dag
dat ze mij mijn huis uitjoegen wilde ik de hoofdrol spelen in de komedie De
zorgeloze.12 Maar mijn wrede schuldeisers wilden de voorstelling niet zien en
ik moest mijn toevlucht nemen in het huis van een familielid.
Als de lezer zich erover verbaast dat mijn zeven- of achtduizend zielen zo
snel in rook opgingen, dan kent hij beslist de vermenigvuldigende kracht van
schulden niet, die berekend worden door de schuldeisers, niet door de schuldenaar.
Als poliepen planten wissels zich op wonderbaarlijke wijze voort, wanneer
de sluier van de zorgeloosheid de gevolgen aan het oog van de rede onttrekt.
Daar komt bij dat iedere achtenswaardige verkwister altijd wel trouwe
medewerkers vindt in zijn rentmeesters en butlers, die op allerlei manieren de
last van het bezit van hun heer helpen verlichten, zodra ze merken dat deze
zwaar op hem drukt. Ik noemde zojuist een verkwister achtenswaardig en ik
haast mij dat toe te lichten. Een verkwister is een weldoener voor vaderland
en volk, aangezien hij zijn rijkdom met de gemeenschap deelt. De spaarder is
gelijk een gulzige rivier die stroomt in een rechte lijn, die beken en zijstromen
opslokt, slechts zijn eigen oevers bevochtigt en water aan de omgeving onttrekt.
De verkwister kan men vergelijken met een royaal schenkende rivier, die
zich vertakt in duizend zijarmen, die zijn water afstaat aan een groot oppervlak
en die, geleidelijk verdwijnend in het niets, het slachtoffer wordt van zijn eigen
liefdadigheid.
Wie dat wil kan zich voorstellen hoe ik kalm en zelfs trots over straat liep;
twee man achter mij droegen twee manden vol met liefdesbrieven van vrouwen,
het enige van waarde dat mijn schuldeisers mij toestonden mee te nemen! Mijn
familielid ontving mij koel en met allerlei aanmerkingen. Emilia kwam na mij.
Zij was vergeten dat we samen mijn bezit erdoor gejaagd hadden en overlaadde
mij met bittere verwijten. Ze verklaarde plechtig dat onze band verbroken was,
stapte in haar rijtuig en vertrok. Ik ging onmiddellijk bij een vrouw langs die
mij de vorige dag haar liefde verklaard had – en ik werd niet ontvangen; ik ging
naar mijn talrijke vrienden – de een was niet thuis, de ander vond het nodig
om stichtelijke woorden tot me te spreken, als dat men in het leven gematigd
en verstandig moet zijn! Dat hadden ze me moeten zeggen toen ik hen steeds
rijkelijk onthaalde. Daar kwam nog bij dat men mij uit staatsdienst ontsloeg13
wegens losbandigheid.
Dit soort voorvallen en problemen zouden iemand anders treurig stemmen,
maar ik ben als filosoof geboren, dus ik verdroeg alles met onverschilligheid en
sprak steeds mijn favoriete woorden: Chinese schimmen, Chinese schimmen!
Het ergste van alles was dat mijn schuldeisers, die niet tevreden waren met
de resten van mijn bezit, dreigden mij in het gevang te zetten. Ik moet zeggen
dat de gedachte aan een donker hok zelfs voor mijn filosofie een bedreiging
vormde.
Na een maand of twee kwam een rijke prins bij mij langs en eiste dat ik een
of ander papier ondertekende, met de belofte dat hij mijn crediteuren tevreden
zou stellen. Dat wil zeggen, ik moest een onzinverhaal over mijzelf ophangen,
dat Emilia het recht zou geven een andere man te kiezen. Eerst barstte ik in
lachen uit, maar even later begon ik erover na te denken. Ik haalde mij enerzijds
de verschrikkingen van de kerker voor de geest, anderzijds de boosaardige
spotternijen waar ik het doelwit van zou worden. Intussen sprak de prins over
zijn dankbaarheid. Hij gaf toe dat hij van plan was met Emilia te trouwen en
haar wilde behoeden voor de ellende van de armoede. Hij bood mij zijn vriendschap
aan, gaf mij de verzekering dat zijn huis mijn huis zou zijn en nodigde
me zelfs uit bij hem in te trekken. Op dat moment kwam ik op een zeer gelukkig
idee: ik ondertekende het papier.
In een welsprekende brief verklaarde Emilia mij haar erkentelijkheid (zij
was inmiddels getrouwd met de vorst, die direct al mijn wissels had opgekocht)
en aan het eind schreef ze: Wij zijn er niet in geslaagd een gelukkig echtpaar te
worden, laat ons tenminste intieme vrienden zijn! Mijn man zweert dat hij van
je zal houden als van een broer. Ik verzekerde haar onmiddellijk dat ik zeer geroerd
was – en nam mijn intrek bij de vorst, dineerde en soupeerde met Emilia,
deed mij voor alsof ik treurig en languissant was. Ik sprak met betraande ogen
over mijn vroegere onbezonnenheid, over het berouw in mijn hart, over mijn voor altijd verloren geluk, in dit geval de titel van echtgenoot van de meest
aantrekkelijke vrouw van de monde. Eerst reageerde ze schertsend, maar geleidelijk
begon ze met een gewichtige blik naar mij te luisteren en na te denken.
Men moet weten dat de prins een man op leeftijd was met een zeer onaantrekkelijk
uiterlijk. Vaak was aan haar blikken te zien dat zij ons in stilte met elkaar
vergeleek en dan sloeg ze de ogen bedroefd neer. Emilia had vroeger van mij
gehouden en nu ik haar man niet meer was, vond zij mij des te aantrekkelijker.
Uit vrees voor de monde, die haar tweede huwelijk luidruchtig afkeurde, leidde
zij een teruggetrokken leven. Maar, zoals bekend, afzondering geeft voedsel
aan de hartstochten. Zelfs de meest romantische vrouw kan zich onder bepaalde
omstandigheden laten verleiden door rijkdom, maar rijkdom verliest voor haar
iedere waarde bij de eerste de beste beroering van het hart. Ik wil de lezer niet
vermoeien met een lange aanloop. Mijn plan had succes. Wij spraken openhartig.
Emilia gaf zich aan mij over met een blijk van de meest intense hartstocht
en een ogenblik later kon ik nauwelijks mijn lachen inhouden bij het idee hoe
vreemd deze overwinning was, en hoe origineel deze liaison. De oude echtgenoot
had wraak genomen op de nieuwe, maar ik was niet tevreden met Emilia’s
extase, met heimelijke ontmoetingen en tedere brieven: ik verlangde naar klinkende
roem! Ik stelde mijn echtgenote en minnares voor om ervandoor te gaan.
Zij schrok, ze zag onze situatie als ideaal (want de prins schaamde zich ervoor
om jaloers op mij te zijn) en voorzag het afgrijzen van de monde als wij ons
zouden wagen aan zo’n ongehoord geval van liederlijkheid. Zij bezwoer me in
tranen haar een dergelijk lot te besparen. Maar een vrouw die al zo vele plichten
verzaakt heeft (zoals moralisten het noemen), kan niet voor zichzelf instaan. Ik
wilde, ik eiste dit absoluut, ik dreigde (zo herinner ik mij) een eind aan mijn
leven te maken, en een paar dagen later waren wij op weg naar M*.14
Mijn triomf was compleet: ik stelde mij de verbijstering van de arme prins
en alle fatsoenlijke mensen voor. Ik vergeleek mijzelf met Don Juans uit romans
en vond dat ze ver voor mij onderdeden. Zij hadden hun minnaressen geschaakt,
maar ik had mijn vrouw weggekaapt bij haar tweede man! Emilia was
terneergeslagen, maar troostte zich met de gedachte dat zij een onbedwingbare
drang volgde en dat haar liefde voor mij een heroïsche daad was – een troost
waartoe vrouwen gewoonlijk hun toevlucht nemen in het geval van dwalingen
van hun hartstocht of fantasie!
In M* wilden mijn hooggeplaatste familieleden mij niet ontvangen, en wanneer
vrome tantes en oma’s mij op straat tegenkwamen, sloegen zij vol ontzetting
een kruis. Maar sommige jongelui stonden versteld van mijn durf en
beschouwden mij als hun held. Ik rustte op mijn lauweren zonder te vrezen voor
eventuele gevolgen, want de brave prins, die zijn ellende in stilte verdroeg,
klaagde tegen niemand en zei tegen zijn kennissen dat hij zijn vrouw naar M*
gestuurd had om kosten te besparen. Emilia had haar briljanten verkocht en we
konden aardig rondkomen, maar ze klaagde soms over mijn onverschilligheid.
En toen ze er uiteindelijk achter kwam dat ik een affaire had met een beruchte
frivole dame, werd ze ziek en zei dat ze als echtgenote mijn ontrouw had kunnen
verdragen, maar dat ze als minnares die niet zou overleven. Emilia hield
woord, en toen ze stervende was vertelde ze me dingen, waarvan mij de haren
te berge zouden rijzen, als ik, wat God verhoede, ook maar een sprankje van een
geweten zou hebben. Maar ik luisterde zonder emotie en ging rustig slapen; alleen had ik die nacht een vreselijke droom die ongetwijfeld op dit ondermaanse
geen werkelijkheid zal worden.
Ik wil het niet hebben over mijn verdere liefdesavonturen, die geen speciale
glans hadden, hoewel ik er nog in slaagde een paar (toegegeven, al wat oudere)
vrouwen te ruïneren. Toen ik eenmaal merkte dat de jaren en mijn losbandigheid
hun sombere sporen op mijn gelaat begonnen achter te laten, besloot ik
maatregelen te nemen en werd woekeraar, en tevens grappenmaker en nar, en
vertrouweling van diverse getrouwde mannen en vrouwen, waar het om hun
kleine zwakheden ging. Is het dan vreemd dat ik weer bij vele aanzienlijke families
welkom ben? Mensen zoals ik zijn nodig voor het geval dat. Kortom, ik
ben tevreden met mijn situatie. Ik zie in alles het werk van een onontkoombaar
lot en geen moment van mijn leven wordt overschaduwd door smartelijk berouw.
Als ik het verleden kon doen terugkeren, dan geloof ik dat ik alles net zo
opnieuw zou doen. Ik zou weer zin krijgen om de paus in zijn voet te bijten, de
beest uit te hangen in Parijs, te drinken in Londen, amoureuze komedies te spelen
in het theater en in het echt, mijn bezit erdoor te jagen en mijn vrouw weg
te kapen bij haar tweede man. Weliswaar kijken sommige mensen naar mij met
minachting. Ze zeggen dat ik mijn familie te schande heb gemaakt, dat een aanzienlijke
achternaam een man verplicht een deugdzaam vaderlander en van nut
voor de staat te zijn. Maar moet ik hen geloven wanneer ik zie hoeveel van onze
geachte landgenoten mij proberen na te doen, leven zonder doel, trouwen zonder
liefde, scheiden voor hun plezier en zich ruïneren voor soupers! Nee, nee!
Ik heb mijn voorbestemming gevolgd, en als een reiziger, die vanaf een hoogte
met tevredenheid de plaatsen overziet waar hij geweest is, herinner ik mij met
vreugde wat ik meegemaakt heb, en ik zeg tot mijzelf: zo heb ik geleefd!
1802
Vertaling Eric de Haard