De moderne mens is er zich de laatste twee eeuwen steeds scherper bewust van geworden dat de maatschappelijke vooruitgang een januskop heeft. Tegenover winst aan de ene kant, zoals in de technologie en de medische wetenschap, staat aan de andere kant verlies aan natuurlijke omgeving, esthetiek, moraal en gemeenschapsleven. Zo wordt het besef van de teloorgang van sociale cohesie weerspiegeld in de recente fascinatie voor de Volendammer of Urker gemeenschap, waarin ons een beeld wordt voorgehouden van de – vermeende – idylle van de jaren vijftig aan de vooravond van de grote waterscheiding in de contemporaine geschiedenis.
Ons heimwee naar vervlogen tijden lijkt
gezien de snelle maatschappelijke veranderingen
verklaarbaar, maar waar kwam dat
sterke gevoel van weemoed in de eeuw van de
Verlichting vandaan? Waren de laat achttiende-
eeuwers zich ook al zo scherp bewust van
de niets ontziende logica van de vooruitgang
die in hun geval de rudimenten van de middeleeuwse
samenleving ontmantelde?
Wanneer we ons verdiepen in de literaire
hoedanigheden van de zogenaamde sentimentalisten
aan de vooravond van de Franse
revolutie leren we dat deze preromantici niet
langer schreven over vorstenhuizen en politiek,
maar over liefde, lijden en vriendschap,
over het gezinsleven en de deugdzaamheid
van de gewone mens.1 Deze karakteristieken
doen vermoeden dat er in die dagen de neiging
bestond zich van de wereld af te keren
en de luwte van het privé-leven te zoeken.
Ogenschijnlijk heel herkenbaar, ook in onze
eigen tijd. Maar zo eenduidig ligt het niet.
Nikolaj Karamzin (1766-1826), algemeen
beschouwd als de meest uitgesproken vertegenwoordiger
van het sentimentalisme in
Rusland, was juist sterk betrokken bij de wereld.
Hij was nog geen 23 jaar oud toen hij besloot
een lange reis te maken van Moskou via
Sint Petersburg naar Pruisen, Brandenburg,
Saksen-Weimar, Zwitserland, Frankrijk en
Engeland. Als lid van of frequent verkerend
met de – verlichte – vrijmetselarij in Moskou
voelde hij zich geroepen zijn volk in kennis
te brengen met het moderne Europese denken,
met name via eigentijdse literatuur en filosofie.
Maar de jonge zelfbewuste Russische
aristocraat had nog een ander oogmerk. Het
was zijn ambitie het barbaarse beeld van
Rusland te corrigeren dat de Franse historicus
Pierre-Charles Levesque (1736-1812) als protégé
van Verlichtingsfilosoof Denis Diderot
schetste in zijn zevendelige Histoire de Russie
(1782-1783). Bij zijn bezoeken aan vooraanstaande
intellectuelen in Europa gaf Karamzin niet alleen uiting aan zijn bewondering maar
liet hij ook nadrukkelijk weten dat hij goed op
de hoogte was van wat ze hadden geschreven.
Een verslag van Karamzins reis verscheen
begin jaren negentig in briefvorm in het door
hem zelf uitgegeven Moskous Tijdschrift.
Een Duitse vertaling van zijn reisverslag
verscheen in de jaren 1799-1802, waarop
spoedig de Nederlandse volgde: Reizen door
Rusland, Duitschland, Zwitzerland, Frankrijk
en Engeland, verscheen in drie delen, uitgebracht
bij uitgeverij P. H. Trap in Leiden in de
jaren 1804/1805 en 1808. Het was na het toneelstuk De familietwist (1789) van Catharina
de Tweede, de eerste vertaling van Russisch
proza in het Nederlands.
De Nederlandse recensent in de gezaghebbende
Algemeene Vaderlandsche
Letteroefeningen,2 sprak minzaam over het
inzicht dat Karamzins werk hem opleverde
met betrekking tot ‘den trap van veredeling
en beschaving in Rusland’, en het niveau van
de Russische letterkunde aan het eind van de
achttiende eeuw, waarvan men ‘geheel niets
of slechts weinig weet’. Ondanks ‘eene zekere
naïviteit in de voorstelling’ was het eindoordeel
van de Nederlandse recensent gunstig.3
Karamzins afkeer van de Franse Revolutie,
zoals verwoord in zijn brieven, zal daar zeker
toe hebben bijgedragen. We leefden op dat
moment immers onder Franse bezetting. In
1808 zou bij uitgever F. Meurs in Den Haag
nog een verhalenbundel van Karamzin verschijnen.
Na deze contemporaine vertalingen is er
nooit meer iets van de Russische schrijver in
het Nederlands verschenen, tot bijna tweehonderd
jaar later Arme Liza, zijn bekendste
novelle door uitgeverij Pegasus in de vertaling
van Willem Weststeijn werd uitgegeven.4
In die tussenliggende eeuwen is wel heel veel
ander werk uit het Russisch in het Nederlands
vertaald. Zoveel zelfs dat we zonder overdrijving
kunnen stellen dat de Nederlandse
lezer zich een nagenoeg compleet beeld kan
vormen van de moderne Russische literatuur.
Een literaire canon die volgens alle internationaal
gerespecteerde literatuurgeschiedenissen
begint met Poesjkin, wiens superieure talent
Karamzin als wegbereider van de moderne
Russische literatuur uit het blikveld heeft
weggedrukt.5 Onterecht, want in tegenstelling
tot Salieri heeft Karamzin ons naast de
Mozart van de Russische literatuur nog wel
degelijk iets te bieden. Zijn reisbrieven verdienen
het zondermeer opgenomen te worden
in de onvolprezen serie Privé-Domein van de
Arbeiderspers.
Reisverslagen in briefvorm waren erg populair
in de achttiende eeuw. Het beroemdste
voorbeeld is Laurence Sternes A Sentimental
Journey Through France and Italy uit 1768,
waarmee de term sentimentalisme als literaire
stroming binnen de vroege Romantiek werd
gemunt. Karamzin had Sterne gelezen, inclusief
diens beroemde Tristam Shandy. Sterne
baseerde zijn Sentimental Journey weliswaar
op eigen reiservaringen, maar het was allereerst
een roman. Karamzins wederwaardigheden
daarentegen suggereren een realistisch
reisverslag. In deze indruk wordt de lezer bevestigd
doordat Karamzin zich in zijn brieven
soms beklaagt over het lange uitblijven van
een antwoord van zijn adressanten of wanneer
hij bijvoorbeeld vermeldt dat hij onverwacht
drie brieven tegelijk van hen ontvangt op zijn
nieuwe logeeradres.
Walter Markov, die in 1959 Johann Richters
(Duitse) vertaling uit 1798 opnieuw uitbracht,
noemt de geadresseerden in zijn verantwoording zelfs met naam en toenaam. Volgens hem
zou het gaan om het met Karamzin bevriende
Moskouse echtpaar Plesjtsjejev.6
Waegemans daarentegen waarschuwt de
lezer dat hij de verteller/auteur van Karamzins
reisverslag niet moet verwarren met de persoon
van de schrijver.7 Dit laatste lijkt een
boude bewering, ook al zou Karamzin in de
herdruk van zijn brieven een en ander hebben
aangepast aan de vigerende politiek. In
een nadere toelichting noemt Waegemans het
een geconstrueerd verhaal, waarbij sommige
zaken overeenkomen met Karamzins eigen
biografie en reisroute, andere niet.8 Dat zou
bijzonder knap zijn, want de jonge schrijver
moet dan toch wel over een erg grote fantasie
hebben beschikt. Om in een hem onbekende
wereld allerlei details te verzinnen ten
aanzien van de reisroute, wijze van vervoer,
wegen, landschappen, medereizigers, ontmoetingen
en lokale gebeurtenissen, veronderstelt
minstens een achttiende-eeuwse versie van
Google en Wikipedia. Of volstond de eigentijdse
versie van een Lonely Planet-gids?
Karamzin vertrekt op 17 mei 1789 uit Moskou
en reist via Tver naar Sint Petersburg waar hij
op 21 mei aankomt. Na een kort verblijf van
vijf dagen in de Russische hoofdstad, trekt
hij via Riga en Polen, waar de grenswachten
in ruil voor veertig kopeken de koffers ongemoeid
laten, naar Koningsbergen, de hoofdstad
van Pruisen.
Een van zijn eerste bezoeken geldt de filosoof
Immanuel Kant (1724-1804), volgens
Karamzin een scherpzinnige en diepdenkende
metafysicus. Zonder aanbevelingsbrief, maar
‘vrijmoedigen’ bezitten de halve wereld, klopt
hij aan bij het kleine, onaanzienlijke woonhuis
van de beroemdste filosoof van zijn
tijd. Karamzin introduceert zichzelf als een
Russisch edelman die persoonlijk kennis wil
maken met enkele grote geleerden. Hij beschrijft
Kant als een kleine, magere grijsaard
met een zacht karakter, die blijk geeft van een
verbazingwekkende geografische kennis. Het
was bekend dat Kant zelden buiten zijn woonplaats
kwam en zijn woning alleen verliet voor
een dagelijkse wandeling na het middageten.
Kant verklaart tegenover Karamzin dat de
mens leeft om te werken, waarbij we ons nooit
tevreden stellen met het bereikte en dus steeds
streven naar iets anders, naar meer, totdat we
overvallen worden door de dood. Zelfs als we
ogenschijnlijk alles bereiken wat we willen,
komen we onvermijdelijk tot de ontdekking
dat dit alles niet Alles is. Omdat het leven op
zichzelf kennelijk geen doel heeft en geen ultieme
bevrediging kent, moeten we aannemen
dat er meer is tussen hemel en aarde. Kant
geeft aan dat hij, ruim zestig jaar oud, terugkijkend
op zijn leven, vanzelfsprekend veel
betreurt. Maar wanneer hij terugdenkt aan de
keren dat hij handelde naar de ‘zedelijke wet’,
door anderen ook wel geweten genoemd,
voelt hij zich gelukkig. Want er is in de mens
een besef van recht en onrecht. Wanneer je
bijvoorbeeld liegt zonder dat iemand het in
de gaten heeft, schaam je je desondanks. Hij
verheugt zich op een beter leven na de dood,
al bestaat hierover geen wetenschappelijke zekerheid.
Maar wanneer je het leven realistisch
bekijkt, dus met behulp van de rede, dan moeten
we wel geloven. Er is meer dan onze ogen kunnen zien, ook al tasten we in het duister.
Het is aan de verbeelding om deze duisternis
te verdrijven en dromen te scheppen. Maar
pas op, laat je niet door je dromen verblinden,
zoals collega-filosoof Lavater, waarschuwt de
grijsaard de Russische jongeling die de laatste
in Zwitserland wil bezoeken. Kant schrijft
bij het afscheid twee titels op een briefje van
zijn boeken die Karamzin nog niet heeft gelezen,
namelijk Kritik der praktischen Vernunft
en Metaphysik der Sitten. Karamzin belooft
zichzelf Kants kattebelletje te bewaren als een
kostbaar relikwie en hoopt dat hij diens uiteenzettingen
– Kant sprak snel, zacht en bijna
onverstaanbaar (Duits) – enigszins adequaat
heeft weergegeven.
Onderweg van Koningsbergen naar Danzig
reist hij in een open calèche in gezelschap
van twee Pruisische officieren. Zij prijzen de
Russische soldaten, die op dat moment strijd
leveren met de Zweden. Ze doen in dapperheid
nauwelijks onder voor hun Pruisische
collega’s, die dat helaas niet kunnen bewijzen
omdat de Pruisische koning de vrede nog
steeds niet beu is, terwijl zijn soldaten smachten
naar wat afleiding. Een Pruisische waard
voelt met hen mee, al vecht hij het liefst tegen
Oostenrijkse huzaren, in elk geval niet tegen
de meedogenloze Russische kozakken met
hun afschrikwekkend uiterlijk, die hij ooit
heeft meegemaakt.
Het reizen in Pruisen is lang niet altijd een
pretje. De postillons hebben de neiging in elke
pleisterplaats te blijven plakken om zoveel
mogelijk te schransen en vooral bier te slempen.
Ze trekken zich weinig aan van het gemor
van hun passagiers die hen tot spoed manen.
Wanneer Karamzin Frauenburg passeert, het
gehucht waar Copernicus (1473-1543) leefde
en stierf, prijst hij hem gelukkig dat hij niet als
Galileï gedwongen werd zijn wetenschappelijke
waarheid te loochenen, ondanks het ook
in diens tijd nog heersende bijgeloof.
In Pruisen wordt aan elke poort van zelfs
het kleinste gehucht aan de reizigers gevraagd
hoe ze heten, waar ze vandaan komen en waar
ze heen reizen. Kennelijk worden deze vragen
niet al te serieus genomen, want Karamzin verhaalt
hoe er voor de lol vaak valse namen en
imaginaire bestemmingen worden opgegeven.
Zelf doet hij er niet aan mee. Hij houdt zich het
liefst slapende waardoor hij niet lastig wordt
gevallen. Eenmaal binnen de poorten moeten
er in de herberg op een voorbedrukt formulier
dezelfde vragen worden ingevuld met als
extra vraag door welke poort ze stad, dorp of
gehucht zijn binnen gekomen. De politie vergelijkt
deze antwoorden met die aan de poort
en vermeldt vervolgens zonder veel argwaan
de namen van de bezoekers in de lokale krant.
In Berlijn bezoekt Karamzin de Koninklijke
Bibliotheek en treft er tot zijn verrassing een
origineel handschrift van Luther. Door een bibliothecaris
wat geld toe te stoppen ‘leent’ hij
een Berlijnse stadsgids. In deze stad hoort hij
van een complot van Jezuïeten die de macht
in Europa willen heroveren. Hij wil slechts
doorgeven wat hij hoort, maar kan een heel
eind meegaan met de protestanten die aangeven
dat zij erg gelukkig zijn om vrij te kunnen
oordelen over alles, terwijl de katholieken
de vrijheid van denken, oftewel de Rede, aan
banden leggen. Echter, het fanatisme waarmee
de filosofen of ‘de Verlichters’ hun tegenstanders
veroordelen, baart Karamzin zorgen:
‘Veroordeel alleen het verstand van degenen
die dwalen, niet hun hart’.
Op zijn reis langs alle mogelijke steden,
bezoekt Karamzin als het maar enigszins kan
toneelvoorstellingen of muziekuitvoeringen.
In Berlijn ziet hij toneelstukken van Kotzebue,
Schiller en verschillende andere, inmiddels
vergeten toneelschrijvers. Hij prijst het vertoonde
spel en meent dat het hoge niveau
vooral te danken is aan een Lessing, Goethe
en Schiller, die in hun stukken de karakters zo
levensecht wegzetten dat de menselijke psyche
er in al zijn facetten tot uitdrukking komt.
Die gelaagdheid zie je volgens hem in het vertoonde
spel terug.
In Potsdam doet Karamzin die vloeiend
Duits en Frans spreekt, de vreemde ervaring
op dat een oude opzichter van de Russische
kerk hem slechts met moeite verstaat. Is de Russische taal zo veranderd vraagt de grijsaard
zich verbijsterd af of ben ik mijn moerstaal
vergeten? Zowel het een als het ander is
waar meent Karamzin, die thuis – meestal –
Russisch sprak.
In Berlijn bezoekt hij ook Karl Philipp
Moritz (1756-1793), een bekende schrijver,
filosoof, pedagoog en psycholoog, zoals hij
laat weten aan zijn knecht die het adres moet
opzoeken in de adressenalmanak die kennelijk
naar beroep is ingedeeld. Hij had van Moritz
de reisverslagen naar Engeland en Italië gelezen
en diens geromantiseerde autobiografische
roman Anton Reiser, die in de jaren
1785-86 verscheen. Moritz, die naar eigen
zeggen gek is op reizen, raadt Karamzin ten
sterkste aan naar Engeland te gaan, waar een
verlicht volk dankzij de industrialisatie naar
de hoogste trap van beschaving was geklommen.
De hoffelijke Moritz spoort zijn gast aan
iets zo voortreffelijks te schrijven, dat men
zich in het buitenland gedwongen zal voelen
Russisch te gaan leren.
Na tien dagen Berlijn vertrekt Karamzin naar
Dresden en vandaar naar Leipzig. In deze
stad treft hij op 14 juli 1789 in een herberg
de 21-jarige, van nature weinig evenwichtige
dichter-schrijver Heinrich von Kleist, wiens
vader onlangs was overleden. Geen wonder
dat hij Von Kleist karakteriseert als ‘een achtenswaardig
man, die elke bedrieglijke hoop
had opgegeven en leefde in filosofische rust,
in de schoot van de vriendschap, verkerend
met verlichte geesten’.
Van Leipzig gaat het naar Weimar, waar
hij allereerst een bezoek brengt aan de schrijver
Wieland (1733-1813). Nadat hij twee keer
vergeefs aan de deur heeft geklopt, treft hij
hem de derde keer thuis. ‘Voor u ben ik speciaal
naar Weimar gekomen’, zegt hij tegen
de vereerde schrijver, die daarop koeltjes reageert
met:‘dat was dan de moeite niet waard’.
Nadat Wieland kort heeft geïnformeerd waar
Karamzin zo goed Duits heeft leren spreken,
begrijpt de laatste – ze staan nog steeds aan de
deur – dat hij ongelegen komt. Wieland beaamt
dat en zegt: ‘Wij werken gewoonlijk ’s morgens’.
‘Maar mag ik dan niet op een ander moment
terugkomen’, smeekt Karamzin bijna.
‘Nogmaals, ik ben alleen naar Weimar gekomen
voor u’. ‘Maar wat wil je dan’, vraagt de
kribbige oude heer. ‘Alleen u zien.’ Wieland
vraagt dan of hij hem eerlijk mag antwoorden.
‘Ik hou er niet van om nieuwe kennissen te
maken, en al helemaal niet met mensen die
ik niet ken, zoals u’. ‘Maar waarvoor bent u
dan bang’, antwoordt Karamzin die het niet
zo snel opgeeft. ‘Luister, het is thans mode in
Duitsland om te reizen en daarover te schrijven,
waarbij men bij voorkeur beroemde mensen
opzoekt om ze uit te horen en dit vervolgens
te laten drukken. Wat onder vier ogen
is gezegd, wordt zo publiek gemaakt, en dat
heeft al veel betrokkenen benadeeld. En omdat
ik nogal openhartig kan zijn, loop ik hiermee
een groot risico’. ‘Ja, maar ik schrijf niet
voor een Duits publiek, dus die kans is klein’,
antwoordt Karamzin. ‘Oké, maar wat heb ik
eraan om u te leren kennen wanneer u over
een paar dagen weer naar Rusland vertrekt?’
Uiteindelijk geeft Wieland toe: ‘Ik ben wel
geen fysionomist’, zegt hij lachend, ‘maar uw
gezicht staat me aan en uw oprechtheid bevalt
me, bovendien heb ik nooit een Rus ontmoet
die op u leek. De meeste Russen zijn meer
geïnteresseerd in de Fransen, maar u kennelijk
niet’. Karamzin mag ’s middags terugkomen,
maar op weg naar Johann Gottfried von
Herder, die ook in Weimar woont, kookt het
bloed van de beledigde jongeling.
Op een dag passeert hij Goethes huis. De
schrijver staat achter het raam en Karamzin
stopt even om zijn gezicht te bestuderen, een
Griekse kop, vindt ie, maar wanneer hij (pas)
de volgende dag Goethe gaat opzoeken, blijkt
deze zojuist te zijn vertrokken naar Jena. Hij
wacht de terugkeer van Goethe niet af en
er klinkt zelfs geen spijt door over deze gemiste
kans de schrijver van Die Leiden des
jungen Werthers te ontmoeten. Zou hij de
karakteristiek van Goethes hoofd slechts hebben
geschetst aan de hand van een beeld of
pentekening? Maar als hij niet in Weimar is
geweest, waar hij haalt hij dan al die details
over Wieland vandaan? Hoe dan ook, de hedendaagse
lezer had liever over zijn gesprek
met Goethe gelezen dan met Wieland, maar
kennelijk schatte Karamzin het formaat van Goethe in vergelijking met Wieland verkeerd
in, het Mozart Salieri-verhaal dus.
Goethe zal zijn reis naar Jena nog niet
gecombineerd hebben met een bezoek aan
Schiller die daar professor was, want zij waren
destijds nog niet bevriend. Karamzin kent
de dertigjarige Schiller wel, maar neemt niet
de moeite om bij hem langs te gaan, al moet
hierbij worden bedacht dat Schiller in 1789
natuurlijk nog zijn beste en bekendste werken
moest schrijven.
Op 27 juli komt Karamzin in Frankfurt aan.
Op bezoek bij bankier Willemer hoort hij
twee weken na de bestorming van de Bastille
over de jongste ‘voorvallen’ in Parijs. ‘Mijn
God, wat gebeurt daar?’ Karamzin zal er
slechts sporadisch op terugkomen en de rellen
in Parijs vormen geen aanleiding om zijn
reisdoel te wijzigen. Op een wandeling buiten
Frankfurt treft hem een huiselijk tafereel
van een moeder met twee spelende kinderen.
Lyrisch beschrijft hij dit huiselijk geluk te
midden van de landelijke natuur. In gedachten
wenst hij het jonge gezin vrede, stilte en rust,
in de hoop dat nog menige wandelaar van onder
de kastanjeboom dit onschuldig en deugdzaam
tafereeltje mag aanschouwen.
In de Elzas aangekomen, blijkt het er erg
onrustig te zijn. Hele dorpen bewapenen zich
en de boeren steken de nationale kokarde op
hun hoeden. De postmeesters, de postillons
en de vrouwen die Karamzin ontmoet, spreken
over een revolutie. Het garnizoen van
Straatsburg is in opstand gekomen en heeft de
officieren ontwapend. De soldaten bedrinken
zich in de ‘wijnhuizen’ zonder te betalen en
soms dwingen ze een passerende prelaat en
zijn koetsier op het welzijn van de natie te
drinken. De inwoners van Straatsburg doen
echter net alsof ze niets merken en werken
gewoon door. De afgezette officieren schijnen
ook geen problemen te hebben met hun verloren
status en in de schouwburg is iedereen
vrolijk, ondanks de dronken rustverstoorders.
Karamzin hoort van rondtrekkende bendes
die in de buurt van de stad kloosters plunderen,
maar hij beschrijft dit alles of het hem
niet aangaat. Hij observeert slechts en is kennelijk
op geen enkele wijze bevreesd voor zijn
hachje. Wanneer hij tien dagen na aankomst
in Straatsburg met de diligence naar Bazel
vertrekt, waarschuwt een legerofficier voor
rovers. Maar de reisgenoten kijken elkaar aan
en concluderen dat ze geen kostbaarheden
bij zich hebben, wel een hond en een ‘hartsvanger’,
dus waarom zouden ze bang zijn.
Ongehinderd bereiken ze de Zwitserse grens.
De bewoners van Basel bevallen Karamzin
matig. Ze doen graag gewichtig, hun huizen
en herbergen zijn weliswaar erg proper, maar
de vrouwen ronduit lelijk. Anderzijds is er
nauwelijks criminaliteit en diefstal is er onbekend.
Wanneer Karamzin toch meemaakt dat
er een dief wordt gepakt, blijkt het een arme
Duitser te zijn die twee daalders heeft gestolen
in een kruidenierswinkel. Karamzin heeft
medelijden met de jammerende man, maar de
omstanders boeien de dader en voeren hem af.
Ja, het zijn gelukkige streken moet Karamzin
toegeven. Zürich is volgens hem in
Europa zelfs de stad met de meest ‘onbedorven
zeden’ en de grootste ‘rechtschapenheid’.
Iedereen houdt zich zeer nauwgezet
aan de huwelijksmoraal en de vrouwen, ook
de welgestelde onder hen, nemen zelf de verantwoordelijkheid
voor de opvoeding van hun
kinderen.
Lausanne zit vol jonge Engelsen die er
Frans komen leren, maar ondertussen ook
flink de bloempjes buiten zetten.
Wanneer hij in Genève aankomt, moet hij
natuurlijk het nabijgelegen Franse Ferney bezoeken
waar Voltaire ‘de beroemdste schrijver
van zijn eeuw’ (bijna) tot zijn dood in 1778
leefde. Hij prijst Voltaire als voortrekker inzake
religieuze verdraagzaamheid en als bestrijder
van bijgeloof. Voltaire stelde met zijn
ironische pen de belachelijkheid van veel zaken
aan de kaak, maar belangrijke ideeën ontwikkelde
hij niet. Karamzin benijdt Voltaire
vooral om het schitterende uitzicht dat hij
vanuit zijn kasteel had op de tuinen en groene
weiden met op de achtergrond de Mont Blanc
en andere besneeuwde bergtoppen.
Zwitserland is in de loop van de achttiende
eeuw een inspiratiebron geworden voor de natuur-
en landschapsbeleving. De Alpen, eerder
gezien als een lastige hindernis op weg naar
Italië, een ongecultiveerde wildernis, door
theologen beschouwd als een mislukt onderdeel
van de schepping, tegenpool van het verloren
aards paradijs, wordt nu gewaardeerd als
een voorbeeld van ongerepte, zuivere natuur.
Jean Jacques Rousseau, geboortig uit Genève,
droeg tot deze perceptie het zijne bij middels
zijn beroemde roman La nouvelle Héloise (1761), die talloze lezers naar Zwitserland
lokt9 Ook ‘onze’ Belle van Zuylen verblijft
in het laatste kwart van de achttiende eeuw regelmatig
aan het Meer van Genève.
Karamzin heeft Rousseaus roman ‘met verrukking
gelezen’, ondanks dat er veel overdrevens
en onnatuurlijkheid in zit. Goethe had met
zijn Werther ongetwijfeld veel te danken aan La nouvelle Héloise, maar de Duitser is in de
ogen van de Rus realistischer en natuurlijker.
Karamzin geeft nergens te kennen dat hij
ook maar overweegt om door te reizen naar
Italië, vroeger vast onderdeel van een Grand
Tour. Daarentegen blijft hij maanden in
Zwitserland hangen, terwijl hij in Weimar nog
zo’n haast had.
In Genève hoort hij van inwoners verontrustende
berichten over hun beleggingen in
Franse fondsen die door een dreigend staatsbankroet
waardeloos dreigen te worden. Dit
zou desastreuze gevolgen hebben voor tal
van vooraanstaande huizen en families. Hij
begrijpt wel dat de Franse gebeurtenissen om
veel aandacht vragen, maar tegelijkertijd ergert
hij zich eraan dat niemand kennelijk weet
heeft van de Zweeds-Russische oorlog of van
de strijd in Servië. Achteraf vraagt hij zich af
waarom hij Duitsland zo snel heeft verlaten.
Ook in Zwitserland gaat Karamzin op bezoek
bij beroemde schrijvers en filosofen. Zo
bezoekt hij in Genève de schrijver-filosoof
Charles Bonnet (1720-1793). Hij verwacht
een dove, halfblinde grijsaard te ontmoeten,
maar hij treft een levenslustige, goedhartige
oude baas. Karamzin belooft hem zijn werken
in het Russisch te vertalen, te beginnen
met De beschouwing van de natuur. Hij waarschuwt
Bonnet dat hij voor die vertaling in het
Russisch geheel nieuwe woorden en woordverbintenissen
zal moeten concipiëren, want
hoewel de Russische taal rijk genoeg is, ‘al
was ze nog niet heel beschaafd’, zijn er nog
maar weinig originele of vertaalde natuurkundige
studies verschenen. Anderzijds golden
deze restricties ooit ook voor de Duitse taal,
terwijl het Russisch zelfs buigzamer en meer
welluidend is dan het Duits. Wat dat betreft
ziet Karamzin de achterstand in beschaving
slechts als een temporeel probleem, niet als
een structureel cultuurverschil.
Wellicht in navolging van Sterne reist Karamzin
vanuit Zwitserland eerst naar Lyon. Hier waarschuwt
men hem dat hij als vreemdeling straks
in Parijs het best een ‘zwart kleed’ kan aantrekken.
Men heeft er wel van Petersburg gehoord
en vermoedt dat Karamzin over zee is gekomen,
maar verder associëren de Lyonezen het
Noorden vooral met strenge kou.
Wanneer Karamzin een bronzen standbeeld
van Lodewijk XIV bewondert, vergelijkt
hij de Zonnekoning met Peter de Grote.
Lodewijk dankte zijn roem aan zijn onderdanen,
Peter daarentegen maakte zijn volk beroemd.
Lodewijk bewonderde de Verlichting
onder zeker voorbehoud, Peter was de incarnatie
van de Russische Verlichting. En waar
Lodewijk duizenden vlijtige onderdanen het
land uitjoeg, haalde Peter juist veel verlichte
en bekwame vreemdelingen naar zijn land.
Karamzin waardeert Lodewijk als een machtig
vorst, maar Peter vereert hij als ‘een halve
godheid, als de weldoener der mensheid, als
zijn eigen weldoener’.
In Lyon maakt hij mee hoe het volk het
raadhuis omsingelt en de vrijlating eist van
een overvaller, die ze willen opknopen aan
een lantaarnpaal. Naar aanleiding van dit
voorval verzucht Karamzin dat het volk momenteel
de ergste ‘despoot’ is. Wie kan garanderen dat Frankrijk, het voortreffelijkste rijk
van deze aardbol vanwege zijn ‘luchtstreek,
voortbrengselen, beschaving en verlichting’,
niet zal verworden tot het huidige Egypte.
Er is één troost, met de val van een natie verdwijnt
niet de gehele beschaving. Het ene
maakt plaats voor het andere, wellicht dat na
Europa ergens midden in Afrika of Canada
nieuwe burgerlijke maatschappijen ontstaan
waar wetenschappen, kunsten en ambachten
bloeien. Want waar eens Homerus en Plato
leefden, wonen nu barbaren, terwijl op datzelfde
moment in Noord-Europa Klopstock
met zijn Messiade Homerus in de schaduw
stelt, terwijl Plato vergeleken met Kant – wijsgerig
gesproken – een kind is.
Was het kiesheid of scepsis dat Karamzin
zijn eigen vaderland niet als het toekomstige
brandpunt van beschaving durfde noemen, of
behoorde Rusland voor hem tot de eigentijdse
– bloeiende – Europese beschaving?
Op 27 maart 1790 komt Karamzin in Parijs
aan. Naar geen stad had hij met meer nieuwsgierigheid,
verwachting en ongeduld uitgezien.
Het was de hoofdstad van de wereld
en het middelpunt van de beschaving.
Desondanks was Parijs niet meer wat het
geweest was. Een ‘vreselijke storm hing over
de gezichtseinder en verdonkerde de glans
van de eens zo prachtige stad’. De adel en
de rijken zijn gevlucht naar verre landen en
degenen die achter zijn gebleven sluiten zich
op in eigen, kleine kring. Wanneer hij de koning
en de koningin treft tijdens een dienst
in de hofkapel, constateert hij dat het volk
nog van hen houdt. Karamzin waarschuwt
niet de fout te begaan een in eeuwen gegroeide
maatschappijvorm omver te werpen.
Utopieën blijven leuke dromen voor naïeve
zielen, maar juist dankzij de Verlichting vertrouwt
hij op toenemend inzicht en een geleidelijke
verbetering van de maatschappij.
Bovendien gelooft hij in de voorzienigheid,
die de bedoelingen en de harten van de vorsten
stuurt. Lichtzinnige mensen houden alles
voor licht, maar de wijze kent de gevaren van
de omwenteling.
Ook in Parijs bezoekt Karamzin toneelvoorstellingen,
maar in tegenstelling
tot de Duitsers en de Engelsen, met name
Shakespeare, kunnen de Franse auteurs en
acteurs hem niet bekoren. Ze raken hem niet,
te vaak verdwalen ze in een doolhof van
welsprekendheid. Stilistisch is het prima in
orde, maar de ziel wordt er niet door beroerd.
Daarentegen bewondert hij het Franse publiek,
vooral het gemene volk. Zoals de Engelsman
schittert in het parlement en de Duitser in de
studeerkamer, zo is de Fransman op zijn best
in de schouwburg.
Wanneer Karamzin twee maanden in
Parijs is, ontmoet hij Jean Jacques Barthelemy
(1716-1795) schrijver van De reizen van
Anarcharsis de Jongere in Griekenland, een
denkbeeldig reisdagboek. Hij stelt zich voor
aan de vereerde auteur met de woorden: ‘Ik
ben een Rus en heb de Anarcharsis gelezen,
dat werk van uw grote, onsterfelijke bekwaamheid
heeft mij verrukt.’
‘Ik bemin het Noorden’, antwoordt Barthelemy,
‘en ik weet dat de held van mijn boek bij
u niet onbekend is’. Zou Karamzin zich herkend
hebben in het beeld van Anarcharsis, de
welbespraakte en zelfverzekerde barbaar, die
als eerste vreemdeling het privilege van het
Atheense burgerschap in ontvangst mocht nemen?10
Tijdens een lezing van Barthelemy voor de
Academie van Wetenschappen ontmoet hij –
eindelijk – Levesque, de historicus die de tot
dan toe enige, enigszins acceptabele geschiedenis
van Rusland heeft geschreven. Maar
‘zijn penseel is zwak, de verven zijn dood en
zijn stijl zondigt tegen de spraak- èn redeneerkunst’,
bovendien ontbreekt het hem aan passie.
Rusland is Levesque over het algemeen
vreemd: ‘Geen Russisch bloed vloeit hem
door de aderen, daardoor kan hij zo’n geschiedenis
nooit schrijven als een Rus zou kunnen’.
Karamzin heeft vooral grote bezwaren tegen
de Franse historicus omdat hij Peter de Grote ‘vernedert’: ‘Indien het al mogelijk is dat een
middelmatige Franse schrijver zo’n grote
vorst kan beledigen’. Volgens Levesque was
Peter de Grote weliswaar groot, maar geen genie.
Hij wilde zijn volk beschaven, maar deed
dat slechts door andere volkeren te imiteren.
Dat argument hoort Karamzin wel vaker, ook
onder zijn landgenoten, maar zo vraagt hij zich
af, ‘Is de weg der Verlichting niet een en dezelfde
voor alle volkeren?’ Vroeg of laat volgen
alle naties hetzelfde pad. Hadden we dan
geen schepen moeten bouwen, geen staand
leger in het leven roepen, geen universiteiten
oprichten, alleen omdat dit in het buitenland
ook al is gebeurd? Noem eens een volk dat
niets van een ander heeft overgenomen. En,
alsof hij anticipeert op de slogan van de latere
Sovjets, moet je niet eerst een ander inhalen
om deze vervolgens te kunnen passeren?
Maar was het nodig andere volkeren zo slaafs
na te volgen? Hadden de Russen bepaalde
hervormingen niet kunnen overslaan zoals
de introductie van de ‘Duitse kleding’ door
Peter de Grote, die ook beval de baarden af
te scheren. De lange kaftans die de Russen
eerst droegen waren toch veel warmer zeiden
de ouden, maar Karamzin brengt daar tegenin
dat je over het Duitse kostuum een pels kunt
dragen tegen de kou, die je, wanneer je ergens
naar binnen gaat waar het warm is gemakkelijk
aflegt. En baarden? Dat is toch iets
voor wilden. Jezelf niet scheren is hetzelfde
als nooit je nagels knippen. De baard beschut
maar een klein gedeelte van je gezicht, in de
zomer heb je er alleen maar last van en zelfs
in de winter is het niet ideaal wanneer er rijp,
sneeuw en ijspegels aan blijven hangen. Nee
het was zaak, zoals Peter had verordonneerd
om overal het beste uit te kiezen. Hij moest
die oude halsstarrigheid van de Russen voor
goed de kop indrukken, om ze buigzaam en
ontvankelijk te maken voor onderwijs. Op een
afgelegen eiland was Peter de Grote gedwongen
geweest zijn genie aan te wenden om alles
zelf uit te vinden om zijn volk gelukkig
te maken. Maar omdat de Russen tot Europa
behoorden waar kunsten en wetenschappen
bloeiden, behalve dan in eigen land, hoefde
hij alleen het voorhangsel te verscheuren dat
het zicht op de vorderingen van de mensheid
belemmerde. Voordien waren de Duitsers, de
Engelsen en de Fransen de Russen eeuwen
vooruit geweest, maar nu zaten de Russen hen
dankzij Peter de Grote dicht op de hielen.
Al dat geklaag over het teloorgaan van
het nationale karakter, het verlies van zeden
en volkswijsheden zijn onzin. Het klopt, aldus
Karamzin, wij zijn anders dan onze baardige
voorouders. Des te beter. In- en uitwendige
ruwheid, domheid, ledigheid en verveling waren
voorheen het lot van alle standen. Nu staan
voor de Russen alle wegen ‘tot beschaving van
het verstand’ open. Al het nationale is niets in
vergelijking met het (algemeen) menselijke.
‘Wij moeten mensen zijn en geen Slaven. Wat
goed is voor mensen kan niet slecht zijn voor
Russen.’ Hij is het met Levesque oneens dat
de Russen zonder Peter hetzelfde bereikt zouden
hebben. Onzin, dan had de beslissende
stoot tot modernisering geen twintig jaren
maar eeuwen geduurd. Hoe Levesque op zijn
tegenwerpingen reageert, vermeldt Karamzin
niet, maar misschien heeft hij, voorkomend
als hij was, zijn bedenkingen alleen maar aan
zijn dagboek c.q. brieven toevertrouwd.
Karamzin komt in Parijs maar weinig
landgenoten tegen, wat alles van doen heeft
met de onzekere tijden waar hij zelf weinig
last van lijkt te hebben. Hij vermeldt wel hoe
een landgenoot gebruik of liever misbruik makend
van de heersende onrust voor een habbekrats
allerlei zeldzame manuscripten uit de
diverse Parijse bibliotheken opkoopt.
Na een verblijf van drie maanden in Parijs
steekt Karamzin het Kanaal over. Hij bewondert,
heel opvallend, de schoonheid van de
Engelse vrouwen, en verbaast zich over hun
eetgewoontes. Hij is ervan overtuigd dat het
niet eten van sla en groenten, maar wel van
roast beef en steaks het flegmatieke karakter
en de melancholie van de Engelsen bevordert,
wat het hoge zelfmoordpercentage verklaart.
Als oorzaak van spleen gelden natuurlijk ook
de eeuwig uit zee opstijgende nevels en de geur van steenkool, die in dikke wolken over steden en dorpen zweeft.
In Londen gaat hij in juli – midden in de
zomer? – naar een uitvoering van de Messiah
van Händel in de Westminster Abbey. De muziek
en de uitvoering zijn prachtig maar de
omgangsvormen van de toeschouwers zijn vrij
ruw. Vooral een stevige, goedbedoelde klap
op zijn schouder kan hij matig waarderen. De
meeste Engelsen die Karamzin ontmoet, verstaan
Frans maar willen het niet spreken. Het
spijt hem daarom dat zijn Engels niet beter
is. Hij vergelijkt dit met zijn vaderland. Daar
spreekt en verstaat iedereen Frans, vaak nog
beter dan Russisch. Al vindt hij het schandalig
dat de Russen zich voor hun eigen taal schamen,
die zelfs voor societygesprekken even
geschikt is als andere talen. Erg enthousiast
is hij overigens niet over de Engelsen. Hun
drankzucht wijt hij onder meer aan hun ‘koude
bloed dat kennelijk verwarmd’ moet worden.
Ook pronken ze te graag met hun rijkdom.
Hun ruwe omgangsvormen noemden we al.
Ook in Engeland kijkt hij overal rond.
Indrukwekkend is het verslag van zijn bezoek
aan Bedlam (Bethlem), een groot psychiatrisch
ziekenhuis. In de brief waarin hij over dit bezoek
vertelt, vraagt hij zijn (imaginaire) penvriend:
‘Klopt het dat in er onze tijd veel meer
“verrukten van zinnen” zijn dan ooit tevoren?’
‘Waardoor komt dit?’ Karamzin vermoedt zelf
door de sterkere werking van de hartstochten.
Want hij ziet geen natuurlijke oorzaken,
slechts zedelijke. Hoeveel zelfmoorden zijn
er niet gepleegd in verband met de liefde? De
minnaar schiet zich voor zijn kop en de minnares
verliest het verstand. Onze voorouders
kenden geen romans. De ridders in de middeleeuwen
waren standvastig en trouw in de
liefde. Hun werkzame, bezige leven hield de
hartstochten in bedwang. Maar in deze tijd
met zijn kalme, verfijnde, zelfs weekhartige
omgangsvormen, waar de zucht om bij mensen
in het gevlei te komen overheerst, op het
toneel de liefde de eerste viool speelt en in de
literatuur met bloemen wordt gestrooid, daar
speelt het gevoel een nefaste rol. Daarnaast
is de eerzucht sterk toegenomen. Wanneer de
helden zich vroeger opofferden in de strijd
werden ze meer gedreven door godsdienstige
dweepzucht dan door het streven naar roem.
Oorlogen zoals in de oudheid en de middeleeuwen
waren volksoorlogen. Iedereen vocht
voor zijn stad of land. Nu dienen Spanjaarden
en Fransen als vrijwilligers in het Russische
leger, alleen om eervol te sterven in een dapper
gevecht, dus uit zucht naar eeuwige roem.
Moeten we hierin een zelfkritiek lezen?
Hij plaatst in elk geval kritische kanttekeningen
bij de tijdgeest die wordt afgezet tegen de
middeleeuwse mentaliteit. Karamzin onderkent
vooral de ambivalentie van de vooruitgang.
‘Wanneer de ziel het aangename van de
hartstochten sterker ervaart, dan is het omgekeerde
ook waar, want de bitterheid in het leven
wordt dan ook krachtiger gevoeld’, meent
hij. Het paradijs en de hel grenzen immers aan
elkaar.