Daniel Micka (Praag 1963) is behalve schrijver vertaler
van wetenschappelijke en theologische literatuur
uit het Engels. Hij heeft drie verhalenbundels
gepubliceerd, de meest recente heet Hledání člověka
a sny o milování se s ním (Op zoek naar een mens en
ervan dromen met hem te vrijen) (Praag 2011). In
TSL 48 staan drie verhalen uit zijn tweede bundel
Strach z lidí (Mensenvrees) (Brno 2001); de onderstaande
drie verhalen komen uit zijn eerste bundel
Samou láskou člověka sníst (De mens willen opeten van pure liefde) (Brno 1996), waarover de recensent
Radek Fridich in het literaire tijdschrift Tvar
onder andere opmerkt dat deze verhalen beslist niet
tot de stilistisch gepolijste teksten behoren, maar
evengoed geen stompzinnige constructies zijn die
losstaan van de werkelijkheid. ‘Ze boeien de lezer
door hun esthetische lelijkheid en het absurdistische
optreden van de diverse post-kafkaëske personages
die zich uit de wereld van hedendaagse
mogelijkheden hebben teruggetrokken.’
De terechtstelling moest rond het middaguur bekeken zijn, want er waren meer
ter dood veroordeelden en de dagen kortten merkbaar. Daarom werd meteen in
alle vroegte de binnenplaats met bloemen versierd en verzamelden de slijpers zich
bij de guillotine om de staat van het gevaarte en de slijtage aan het valmes te
controleren.
De acacia’s die het beulswerktuig omgroeiden en de carborundum slijpstenen
die niet ijdel in de handen van de werklui lagen en hun werk deden, waren een lust
voor het oog.
Voor twaalven begon de binnenplaats langzaam vol te stromen met toeschouwers.
En omdat de lucht doordrongen was van bloesemgeuren, konden ze het niet helpen
dat ze steeds even aan de bloemen moesten ruiken. Maar ze waren natuurlijk ook
ongedurig, daarom keken ze herhaaldelijk op het uurwerk van de kerktoren.
Toen de klok twaalf keer had geslagen, trad de beul aan en demonstreerde
de guillotine voor het publiek. Het applaus was zo doordringend dat ik opschrok
en uit mijn sluimer ontwaakte. Meteen daarop beluisterde ik in het publiek ook
iemand die huilde. Ach, zong ik bijna van vreugde, zeker een of andere vrouw met
een week hart!
Eindelijk voerden ze me als een dier naar de slacht. Bijna als vrienden op wie
je je kunt verlaten hielden ze me vast, ik hoefde ze dus niet eens te volgen, en als
lieden die weten wat hun te doen staat stevenden ze rechtstreeks op de plek af waar
de guillotine met de emmer voor het hoofd stond.
Terwijl we met zijn allen met kleine pasjes liepen, ontging me niets van
de takel noch van de degelijkheid waarmee de guillotine was opgericht, beide
bewonderde ik hartstochtelijk. Vragen als ‘Hoeveel weegt het mes?’ of ‘Hoe lang
zal het duren?’ beantwoordden mijn begeleiders met een grifheid die ik niet van ze
had verwacht. Het was volstrekt duidelijk dat ze haast met het apparaat vergroeid
waren en me ook graag de tekeningen hadden laten zien.
Ik moet bekennen dat ons gesprek aan het einde van mijn leven een aangename
verzoeking was en tijdens het afscheid zei ik om ze wat op te vrolijken:
‘Geen angst, ik ga toch zeker niet voorgoed.’
De inrichting staat in een bos op een rots. Er lopen twee wegen naartoe, de ene een
gewone toegangsweg, de andere een vluchtweg. De locatie is met grote zorg uitgekozen,
want de grond gaat niet schuiven als het gebouw hier op zijn grondvesten
staat te trillen en het geregelde gekrijs wordt hier optimaal gedempt. Vandaar
overal rondom die machtige platanen en dichtbebladerde esdoorns, die verstevigen
de grond van de funderingen en zorgen tevens voor geluidsisolatie. Lawaai
is nu eenmaal het voornaamste probleem van de inrichting, het onophoudelijke
gehuil en gejammer dringt vreselijk diep door in de bossen, daarom was het hard
nodig voorzieningen te treffen om mens en dier in de omgeving een regelrechte
rouwstilte te garanderen, een rust niet besmet met afgrijselijke kreten. Het gegil
wordt tot een bepaalde geluidssterkte enkel nog door de plaatselijke waterval
overstemd.
De grens tussen de inrichting en de buitenwereld is illusoir. Dat komt in feite
doordat er geen enkel ruimtelijk onderscheid bestaat tussen het asiel en de omgeving,
hoewel het contrast opvallend lijkt. Als er een afscheiding is, dan is die
als de scheiding tussen deze en gene wereld, maar die blijft ook na alle pogingen
om die te kennen tot op heden onbekend. Daaruit volgt dat ook de mensen in de
omgeving eigenlijk binnen de inrichting leven en omgekeerd.
Er zijn natuurlijk zeer ernstige gevallen en zulke lieden moeten voor hun eigen
bestwil in het eigenlijke midden van dit universum worden opgesloten, bovendien
zorgt een wirwar van bochten en gangetjes ervoor dat ze bijna nooit bezoek krijgen,
ze zitten achter sloten en grendels van verchroomd staal, en omdat ze werkelijk
als bavianen tekeergaan, hebben ze speciale muilkorven om hun monden die
bij het schreeuwen pijnlijk in de lippen en de tong snijden – de enige manier om
ze tot bedaren te krijgen.
Onder de gevangenen doet het verhaal de ronde dat ooit, lang geleden, iemand
zijn medegevangene letterlijk had opgegeten. Volgens zeggen omdat hij nooit
eerder in zijn leven door een mensenhand was gestreeld. Je moet zo’n verhaal
wel met een korreltje zout nemen. Al is het maar omdat het merendeel van de
mensen niet meer bij zinnen is en elkaar van alles op de mouw speldt – ook aan de
rand van de inrichting komen krankzinnigheid en ontoerekenbaarheid regelmatig
voor – door een gebrek aan contact waar de verdoemden die het voorrecht hebben
hier te wonen onder gebukt gaan, niet enkel met het andere geslacht – de mannen
zijn zo gefolterd dat ze volstrekt zinloos en vruchteloos hun handen uitstrekken
naar de vrouwen, die op hun beurt zelfs niet ook maar een heel klein stapje in
hun richting kunnen doen; de vrouwen zijn weer zo gehersenspoeld dat niemand
hen mag aaien, waarbij het hele systeem staat of valt bij het vernuftige gebruik
van sterkstroom – maar ook door het ontberen van elke denkbare vorm van lichamelijke communicatie met het gelijke geslacht – als een man zich van de
aanwezigheid van een andere man zou willen overtuigen of een vrouw van een
andere vrouw, zou het licht uitgaan en scherp glas de duisternis vullen; dat zou
door hun lichamen groeien en hen onnatuurlijk kwellen. Hoe sterk het verlangen is
onder die ongelukkigen blijkt uit de velen die de dood verkiezen als ze maar heel
even iemand hebben mogen aanraken.
Tamelijk lichte gevallen zijn de zogenaamd gelukkige mensen. Ze kunnen tot
vlak aan de rand van de inrichting komen, ze mogen hun handen uitstrekken naar
wandelaars en soms mogen ze op iemand afstappen om hem een kusje te geven,
zij het enkel op de hand. Deze mensen gaan ook veel minder tekeer, zijn niet zo
boos en je kunt ze in beginsel ook strelen. Soms glimlachen ze zelfs, maar in hun
ogen branden vlammetjes van verlangen en onverzadigbare begeerte, vooral wanneer
ze in het bos rondslenterende kinderen of verstrooide, naar de grond turende
paddenstoelenplukkers bespeuren.
De bezoekuren zijn niet gereglementeerd. Bezoekers kunnen dag en nacht binnenstromen
als een grote duistere rivier die op haar bodem een schat bergt. Ze
houden hier ook geen lijst bij van komende en gaande bezoekers. Ze hebben hier
geen bewaker en evenmin een gids. Vroeger heeft hier waarschijnlijk wel iemand
gewerkt, maar omdat de omstandigheden waaronder ze hier moesten zitten of
rondlopen zwaar waren, lieten ze slechts vacatures na die niemand wilde vervullen.
Het was namelijk voor iedereen ondraaglijk om constant mensenstemmen
vermengd met gekerm en gehuil aan te horen. Dit leidde er vervolgens toe dat ook de bezoekersstroom langzaam opdroogde, mensen blijven ver achter de horizon en
omdat het bos dicht is, de bomen griezelig en de grond zacht, blijven ze daar staan
als een ree die er niet toe over kan gaan een wijfje te besnuffelen.
In deze wereld van vóór de schepping, van een verlaten en leeg aards tehuis,
wordt niemand geboren. En wanneer hier toevallig een of ander wezen van vlees
en botten verdwaald raakt, raakt hij angstig als een dier ingesloten in een val. Eerst
betreedt hij de meest afgelegen cellen die door speeksel zijn gewassen en door
nagels zijn afgekrabd. Daarna trekt hij uit onwetendheid over de situatie waarin
hij zich bevindt verder en heeft het gevoel dat muizen of luizen aan hem knagen.
Uiteindelijk wordt hij door handen die naar een zacht geruis van een menselijk
hart verlangen gekeeld. Niemand zou binnengaan in de inrichting als hij zou weten
wat hem te wachten stond. Echter, velen van degenen die hier binnengingen,
interpreteerden abusievelijk de tweede weg, de noodweg, als een mogelijkheid om
te overleven. Die weg is echter enkel geplaveid voor diegenen die hier komen om
het een en ander te observeren, en voor hen is het lijden in de vrije natuur van opgesloten
menselijke wezens een soort toeristische attractie. Voor degenen die ons
met zoenen willen voederen is er geen terugkeer. Aangezien uiteraard niemand
weet hoe en waarom hij hier is terechtgekomen, en wat dus de eigenlijke betekenis
is van zijn onvoorziene bezoek aan de inrichting, is het lot van haast alle bezoekers
in wezen voorbestemd tot één ding – de dood. Dat is echter altijd nog het gelukkigste
eind, dat hier ieder van ons kan overkomen.
En dan had je een minnares voor wie je een tocht van minimaal twee kilometer
moest wagen. Minstens over een paar hangbruggen over een juist gezwollen rivier,
dan door een donker en verlaten park met aan het einde een allee waar de kastanjes
over de grond lagen, je moest je buigen om ze op te rapen en er dan thuis beestjes
van te maken voor haar kinderen of die van jou. Ondertussen moest je wel een
beetje doorlopen zodat je haar kon verrassen als ze in de opgewarmde kamer bij de
kachel met het mica ruitje op je wachtte. Niet treuzelen op plekken waar weinig te
beleven viel en je enkel je tijd verbeuzelde, dat had je al gedaan met dat onzinnige
kanstanjesrapen – je had dat gerust voor de terugweg kunnen bewaren –, maar wel
even aanwippen bij dat kroegje waar je vrienden je zo graag zagen en uitnodigden
voor de lunch, en weer je haasten door de mensenmassa’s, ook al scheen het net
nog dat je voor eeuwig verloren was. En je natuurlijk bovenal verheugen op dat
persoontje in die donkere wijk dat van de prins geen kwaad wist, alsof het enkel
om haar ging en deze nachtelijke, halverwege onderbroken wandeling je gestolen
kon worden.
Op weg naar haar kon je bijvoorbeeld een deuntje fluiten in de maat van een
treurmars en in weerwil van de slopende omstandigheden en de ramen die het
toeschouwers mogelijk maakten over de vensterbanken te hangen om je kapsel
te verstieren schreed je voort met fiere pas zodat niemand kon zien of je gelukkig
was of dat je enkel voor het ogenblik blij was met deze eindafrekening met je
eenzaamheid.
Misschien was het toch te weinig. Je moest eerst uitproberen of je moest marcheren
als een dappere soldaat – één twee, één twee, links rechts, links rechts – en
dan hetzij direct het huis van je minnares binnen rennen als een dolle hond die de
dief die zich ergens in het trappenhuis had verstopt op het spoor was, of daar naar
binnenstormen als een laaiende brandweerman die een toch al verbrand slachtoffer
op de vijfde verdieping uit de vlammen moest redden.
En daarna? Daarna begroetten jullie elkaar met uitgestoken hand en met een
lichte kus bekrachtigde je je bedoeling haar goede nacht te wensen en te vertrekken.
Misschien dat dat alles in vergelijking met wat eraan voorafging onvoorstelbaar
lijkt, je kan daar met je verstand niet goed bij, maar later, als je in je broekzak tast
en constateert dat die leeg is, zal het je duidelijk worden. Voor de kastanjes! roep
je uit als je je nog op de trap bevindt en uit de knal waarmee de straatdeur open
zwiept blijkt dat je je voornemen ernstig had genomen.
Vertaling Herbert van Lynden