In dit artikel1 wil ik de volgende thema’s in
het literaire werk van Bruno Schulz aan een
beknopt onderzoek onderwerpen: betekenis,
materie en haar vele transformaties. In
Schulz’ twee verhalenbundels De kaneelwinkels
en Sanatorium Clepsydra komen we deze
thema’s makkelijk op het spoor.
Over materie en de manier waarop deze
vorm krijgt, heeft Schulz het met name in het
bekende, meerdelige ‘Traktaat over de mannequins’
(uit Sanatorium Clepsydra). Daarin
zet de vader van de jonge verteller zijn theorie
uiteen over de scheppende krachten van
de mens. In tegenstelling tot de uit het platonische
wereldbeeld opgepikte, goddelijk aandoende
‘demiurgos’, die een perfectionist was
en zich toelegde op het scheppen van wezens
met een zekere duurzaamheid, is het voor de
scheppende geesten die zich kunnen onttrekken
aan die verlammende drang naar perfectie
voldoende om efemere tweederangswezens te maken van ‘rommel’.2
Niet alleen mensen kunnen echter een vorm
van (pseudo)leven creëren; dankzij haar
‘imitatieve tendens’ herhaalt materie ‘uit gewoonte
haar aangenomen vormen’.3 Als eerste
voorbeeld noemt de vader de ‘pseudo-vegetatie’
die groeit uit de ‘verbruikte atmosferen’
in verlaten ruimtes die ooit gevuld waren met
de dromen van mensen, hunkering en verveling.
Tot slot beschrijft de vader nog hoe zijn
eigen broer ‘als gevolg van een langdurige en
ongeneeslijke ziekte geleidelijk in een rol rubberdarmen
veranderde’.
In het verhaal ‘De kakkerlakken’ vernemen
we trouwens meer over de eigen gedaanteverwisselingen
van de vader. Het vaakst
neemt hij de vorm van een dier aan. In dit
verhaal is de zoon er om een of andere reden
van overtuigd dat de opgezette condor in de
woonkamer eigenlijk zijn (in werkelijkheid
overleden) vader is. Om hem dat idee uit het
hoofd te praten, herinnert zijn moeder de jongen
er eerst aan dat de vader niet in een condor
maar in een kakkerlak is veranderd, een
afschuwelijker metamorfose ‘waar hij zich
volgens haar niet mee zou kunnen identificeren
en die hij niet zou kunnen verdedigen’.4
Uiteindelijk ontkent ze dat er enige transformatie plaatsvond en beweert ze dat vader de
hele tijd weg is omdat hij nu werkt als handelsreiziger.
In tegenstelling tot de bekende gedaanteverwisseling
in Kafka’s novelle,5 die door
haar eenmaligheid en onomkeerbaarheid veel
ingrijpender lijkt, wordt er in Schulz’ verhalen
lustig op los gemetamorfoseerd. Zo verandert
de vader (tijdelijk) in een vlieg in ‘Het dode
tij’ en in een grote mug in ‘Edzio’. En hij is
niet de enige: in ‘De Storm’ verandert tante
Perazja uit pure ergernis zelf in de haan die ze
probeert te braden! In ‘Vaders laatste vlucht’
metamorfoseert de vader (na zijn eigenlijke
dood) voor de laatste keer in ‘een kreeft of een
grote schorpioen’. Denkende de ultieme oplossing
gevonden te hebben, kookt de moeder
hem en serveert hem met tomatensaus voor
het diner. Hem daadwerkelijk opeten is voor
de familie echter een stap te ver, en de moeder
laat hem dan maar op de salontafel naast
het fotoalbum leggen. Na een tijdje verdwijnt
het schepsel toch nog met de noorderzon:
‘Gekookt, onderweg poten verliezend, had hij
zich met zijn laatste krachten voor een eenzame
zwerftocht verder gesleept, en we kregen
hem nooit meer te zien.’
Over die metamorfoses van de vader zegt
Russel E. Brown dat ze de kwetsbaarheid
en het uiteenvallen van een geïntegreerde
persoonlijkheid verbeelden die via ziekte en
waanzin het einde van het leven tegemoet
gaat.6 Ik denk dat we ze ook kunnen omschrijven
als de enige manier waarover de vader (of
misschien juist de verteller zelf) beschikt om
te reageren op wat er gebeurt. Hij kan hetgeen
hij meemaakt niet langer begrijpen, kan het
niet langer een plaats geven in het verhaal
van zijn leven, de betekenis ontgaat hem. De
enige kunstgreep waartoe de vader dan nog
zijn toevlucht kan nemen, het enige waar hij
nog vat op heeft, is (zijn eigen) materie, die
‘van eigen initiatief gespeend, wellustig volgzaam,
vrouwelijk plastisch toegeeft aan elke
impuls’.7
Daarmee komen we bij het tweede thema,
dat van de betekenis. Dit komt tot uiting in
het Boek, die betekenisdrager bij uitstek, een
concept dat Schulz introduceert in ‘De nacht
van het hoogtij’, het laatste verhaal van De
Kaneelwinkels. Hij vergelijkt daarin een jaar
(en het leven dat we erin leven) met een boek:
‘Ach, die oude en vergeelde romance van het
jaar, dat grote, uiteenvallende boek van de
kalender!’ Hij heeft het er ook over hoe er
aan sommige jaren een extra maand ‘groeit’,
en over die aangroeiende dagen zegt hij dat
‘anderen ze vergelijken met apocriefen die
stiekem tussen de hoofdstukken van het grote
boek van het jaar zijn gestopt, met palimpsesten
die heimelijk tussen de bladzijden zijn gevoegd’.
En, voortbordurend op dat idee van de
palimpsest, het overschrijven van een oudere
tekst, geeft Schulz toe:
‘De nacht van het hoogtij’ vertelt over de ultieme
heldendaad van de vader en hoe deze
geconfronteerd wordt met zijn uiteindelijke
nederlaag. Op een dag bereidt de vader in zijn
stoffenwinkel de introductie voor van massa’s
prachtige stoffen in alle mogelijke herfstschakeringen.
Eigenlijk vindt hij ze zo wonderlijk
mooi dat hij ertegen opziet om ze te verkopen.
Maar wanneer de winkel opeens overspoeld
wordt door klanten, een Baäl vererend zootje
ongeregeld, kan hij, als een toornige profeet,
het drukke winkelverkeer nauwelijks bijhouden.
Wanneer het allemaal voorbij is, gaat de
vader zitten en ziet hij een hele zwerm fantastische
vogels op zich afkomen. Het zijn
‘de verre, vergeten nakomelingen’ van een
schitterende generatie vogels die de vader (in
het verhaal ‘De vogels’) ooit zelf uitgebroed
had, maar die het dienstmeisje Adela tijdens
de lenteschoonmaak naar alle windstreken verjaagd had. Alleen hebben ze allemaal
vreemde misvormingen. Ze zijn ‘leeg en levenloos
vanbinnen’ en vallen, gestenigd door
de Baälvereerders, uit de lucht.
Deze finale ontgoocheling bevestigt het einde
van de rol van de vader als ‘metafysische
goochelaar’, als ‘verdediger van de verloren
zaak van de poëzie’. In het verhaal ‘De mannequins’
(dat volgt op ‘De vogels’ en de inleiding
vormt op het driedelige ‘Traktaat’)
beschrijft Schulz het als volgt:
Anders gezegd: het was de laatste poging van
de kunstenaar om het leven zin en betekenis te
geven, tot hij gesaboteerd werd door het zinloze
geweld van een vrouw (Adela). Hij wordt
gedwongen zijn zoektocht naar de essentie en
de zin van het leven – die hij, zoals bij het uitbroeden
van zijn vogels, voerde door te ‘experimenteren
in de nog onbeproefde registers
van het bestaan’ – op te geven. De ontdekking
dat ook zijn prachtige, zelf uitgebroede vogels
tandeta of rommel zijn, dat ze in alles lijken
op de pseudolevensvormen die hij beschreef
en dat er geen enkele betekenis aan toegeschreven
kan worden, lijkt zowel het ongelooflijke
potentieel van de materie te bewijzen
als het belang en de kracht van de betekenis te
minimaliseren.
In ‘Het Boek’, het eerste verhaal in
Sanatorium Clepsydra, beschrijft Schulz precies
het tegenovergestelde van deze ontgoocheling.
Het jonge hoofdpersonage vertelt
hoe hij in zijn vroege kinderjaren gefascineerd
was door het Boek:
Vóór de moeder op het toneel verscheen (onlogisch
genoeg), tijdens geïdealiseerde vaderzoonmomenten
in het kantoor van vader, sloegen
de wonderen van het Boek de jongen met
verstomming. ‘Later kwam moeder en was
deze vroege idylle vol licht voorbij.’ (Alweer
is het een vrouw die de creatieve instincten
van de man saboteert.) Verleid door de liefkozingen
van de moeder vergeet de jongen het
bestaan van het Boek. Tot hij het zich op een
nacht herinnert in een droom. Als een razende
doorzoekt hij alle boeken in huis, op zoek
naar het Origineel, en is verontwaardigd wanneer
zijn vader hem probeert te sussen met
de Bijbel, een ‘mislukte vervalsing’, of met
de bewering dat er ‘in wezen slechts boeken
bestaan’, dat ‘het Boek een mythe is waarin
we in onze jeugd geloven, maar die we met de
jaren ophouden serieus te nemen’.
Intussen heeft de jongen echter al restanten
van het Boek teruggevonden in een stapel
papier die Adela gebruikt om middagboterhammen
en vlees van de markt in te wikkelen.
Hoewel er ‘geen enkele pagina van de eigenlijke
tekst’ over was, koestert hij de bladzijden
die hij gered heeft en laat hij zich bedwelmen
door de advertenties voor haargroeimiddel en
schappelijk geprijsde muziekinstrumenten.
In ‘Het geniale tijdperk’ herinnert de jonge
verteller zich nog een andere openbaring die
zich voordeed tijdens zijn prille kindertijd. We
lezen hoe hij op een dag begon te tekenen toen
hij opeens getroffen werd door een ‘gloeiende,
scheve rechthoek’ die door het raam naar
binnen viel en ‘golfde van licht’. Uit het lood geslagen door de ‘miljoen verblindende vragen
waarmee God [hem] overstelpt’, roept hij
om hopen papier en begint als een bezetene te
tekenen.
De tweede helft van dit verhaal speelt zich
af in de paastijd. De jongen besluit zijn tekeningen
te tonen aan Szloma, een recidivist die
op dat moment net uit de gevangenis ontslagen
wordt, waarin hij ‘na de baldadigheden
van zomer en herfst gewoonlijk voor de winter
werd opgesloten’. Szloma is gefascineerd
door de tekeningen. Volgens hem lijkt het alsof
‘de wereld door [de] handen [van de jongen]
is gegaan om zich te vernieuwen’. Hij bekent
dat hij echt niet zou stelen en andere dwaasheden
begaan, ‘als de wereld niet zo versleten
en vervallen was geweest, als de dingen niet
hun glans, die verre weerschijn van Gods handen,
hadden verloren’. Volgens Szloma kan
je echter niet anders dan ‘de moed verliezen,
wanneer de wereld zo is afgegrendeld, haar
betekenis zo is ingemetseld’. Szloma lijkt ook
oprecht geïnteresseerd in het Origineel dat de
jongen heeft weten te bemachtigen, maar raakt
uiteindelijk gemesmeriseerd door een schoen
van Adela en gaat daarmee aan de haal.
Het idee van het Boek waarin het verhaal en
de zin van het leven vervat zitten, dat zo’n belangrijke
rol speelt in het leven van de jonge
verteller, komt terug in Schulz’ essay
‘De mythisering van de werkelijkheid’.
Dat opent met de zin: ‘De essentie van de
werkelijkheid is de betekenis.’
Betekenis zit vervat in het woord,
al leek het oorspronkelijke woord nauwelijks
op de woorden die we vandaag
gebruiken, het was ‘een visioen dat om
de betekenis van het licht9 cirkelde, een
groot universeel geheel’. Het woord zoals
we het vandaag kennen is ‘niet meer dan
een brokstuk, een rudiment van een oude,
alomvattende, integrale mythologie’. Dat
versplinterde oerwoord ‘is in afzonderlijke
uitdrukkingen gesplitst, … in alledaags
taalgebruik, … aangepast aan de behoeften
van de praktijk’. Maar het oerwoord
‘neigt tot regeneratie’, en ‘dat streven van
het woord naar de oorsprong … noemen
we poëzie’.10
Die versplintering neemt echter niet weg
dat we de hedendaagse woorden gebruiken
om onze eigen verhalen te maken. We gebruiken
‘fragmenten van oude en eeuwige historiën’,
‘vervormde mythologie’ om onze betekenis
te construeren. Immers: ‘De oerfunctie
van de geest is het vertellen, het scheppen van
“historiën”.’ Wat verder zegt Schulz nog: ‘De
menselijke geest is onuitputtelijk in het glosseren
van het leven met behulp van mythen,
in het verlenen van betekenis aan de werkelijkheid’
[…] ‘De betekenis is het element dat
de mensheid met het proces van de werkelijkheid
verbindt.’ Hier komen we op een punt dat
psychologen, psychoanalytici, brein- en taalwetenschappers
al minstens sinds de tijd van
Freud bezighoudt: de manier waarop taal ons
vat geeft op de realiteit, taal als de link tussen
ons eigen ik en de wereld rondom ons.
Tegen collega-auteur en kunstenaar
Witkacy had Schulz het in verband met De kaneelwinkels zelfs over het ‘bankroet van de
realiteit,11 waarmee hij bedoelde dat de mensen
(vooral dan de vader) en dingen in zijn
verhalen geen vaste vorm hebben, buiten hun
grenzen treden en van vorm veranderen. Als
we deze uitspraak interpreteren in het licht van
zijn essay, kunnen we dat bankroet begrijpen
als de afwezigheid van realiteit, doordat hetgeen
waargenomen wordt nog geen betekenis
gekregen heeft. Het is pas wanneer de zin van
de dingen hem (of zijn zoon, de verteller) ontgaat,
wanneer hij ze niet meer begrijpt, dat de
vader verandert in een vlieg of een kreeft.
Soms slagen mensen er echter wel in de
zin van de dingen in te zien, ook in Schulz’
verhalen, en heel af en toe vangen ze zelfs een
glimp op van ‘de laatste betekenis van de wereld’,
12 zoals de jongen overkomt tijdens zijn
moment van openbaring in ‘Het geniale tijdperk’.
Dat het juist een kind is dat zoiets mag
meemaken is niet zo vreemd. In een brief aan
de criticus Andrzej Pleśniewicz stelt Schulz
dat we zouden moeten ‘terugkeren naar de
kindertijd’ om ‘zijn overvloed en onbegrensdheid
opnieuw te ervaren’.13 Of om het met
Szloma’s woorden in ‘Het geniale tijdperk’
te zeggen: we zouden ergens moeten komen
waar alles niet voorbij elke betekenis ingemetseld zit, waar je niet overal alleen op stenen
stuit, als op de muur van de gevangenis.
Alleen dan kunnen volgens Schulz ‘dat “geniale
tijdperk”, die “Messiaanse tijden” die alle
mythologieën ons plechtig beloven, aanbreken’.
14 Al zullen we wel heel erg waakzaam
moeten zijn, want, nog steeds in ‘Het geniale
tijdperk’, zegt Schulz over de dag waarop de
jongen zijn tekeningen aan Szloma toont het
volgende: