Je wilde mij, beste Witold, lokken naar een arena die van alle kanten omsingeld
is door de nieuwsgierigheid van de menigte. Je wilde mij zien als een
razende stier die de met een lap zwaaiende doktersvrouw op de hielen zit.
Haar wapperende amarantkleurige peignoir moet dienen als doek waarachter
jij klaarstaat om me met je degen te steken.
Je had een opzwepender kleur moeten gebruiken, mijn beste, een venijniger
pijl, een bijtender gif dan het speeksel van een doktersvrouw uit
de Wilczastraat. Je had mij een intelligentere, verleidelijkere doktersvrouw
moeten voorschotelen, die ik maar wat graag op de horens zou nemen. Je
overschat mijn gevoeligheid enigszins als je denkt dat zo’n lappenpop mij
iets doet. Een ouwe, afgeleefde stier zou met de beste wil van de wereld niets
meer kunnen doen dan zijn nek krommen en tussen de spiesen waarmee
je mij prikte een dreigende, bloeddoorlopen blik afvuren. Jammer genoeg
ontbreekt het mij aan het edele vuur, aan die dolle, blinde geestdrift die
mij in antwoord op jouw gedachte zou aanzetten tot een oogverblindende
aanval. Terwijl jij vooraf al de krijtlijnen voor me hebt uitgezet en alle zijwegen
versperd hebt, om mij naar het midden van de arena te dwingen. Je
wekte vooraf mijn weerzin voor het inhoudelijke spel, je koos het publiek,
bepaalde de akoestiek van de ruimte en legde tot in de puntjes vast wat er
van mij verwacht wordt. Maar wat als zou blijken dat ik een stier ben die
lak heeft aan consequenties, een stier zonder eer of ambitie in zijn lijf, als
ik me niets zou aantrekken van de vol ongeduld toekijkende menigte en ik
de doktersvrouw uit de Wilczastraat in wier armen je mij drijft, de rug zou
toekeren, om me met strijdlustig opgeheven staart op jou te storten? Niet om
je omver te lopen, edele Toreador, maar om je op mijn rug te nemen – als
dat geen megalomaan voornemen is – en je buiten het bereik van de arena,
haar regels en wetten te dragen.
Wat als ik, om het duidelijker te stellen, niet geloof in de heilige wetten
van arena’s en fora, als ik ze minacht en geringschat, terwijl jij, die er net
helemaal door gefascineerd bent, hun marges vulde met de voortreffelijkste
glossen en commentaren – wat een bijzonder vreemde verering, die in
de bokkensprongen van de in de wind dansende ironie opwaait boven het
voorwerp van haar cultus!
Dus, wat denk je, beste Witold, zullen we die curieuze tauromachie maar
afgelasten? We laten de opengereten pop in het zand liggen en, het geroezemoes
van het ontgoochelde publiek achter ons latend, wandelen we schouder
aan schouder – de stier en zijn toreador – met ongedwongen tred naar de
uitgang, naar de vrijheid – reeds verwikkeld in een intiem gesprek nog voor
de laatste rangen van het theater achter ons liggen.
Nee maar, wat een paradox! Jij als verdediger van de gangbare opinie
en haar dragende akoestiek! Wat is die akoestiek van het forum en van de
arena, welke waarheden en argumenten krijgen er klank en vanwaar komt
dat onweerstaanbare appel aan ons hart en onze overtuigingen? Wat voor
deel van ons wezen loopt er enthousiast knikkend op af, tegen beter weten
in? Ben je zo belust op een populaire grap, een grap die de menigte wel kan
smaken, een grap die de tegenstander om al zijn argumenten en redeneringen
heen tot een voorwerp van spot maakt, hem het wapen uit de hand neemt
zonder dat de inhoudelijke degens elkaar kruisen? Ben je verleid door de
onmiddellijkheid van het effect, de ogenblikkelijke, buitenlogische solidariteit
van alle doktersvrouwen uit de Wilczastraat, het applaus van het
gemene, vitale doorsneevolk? Kijk je uit de diepte van je wezen misschien
zelfs verbaasd op van de onwillekeurig in je opkomende beaming van en
solidariteit met iets dat jou in de grond vreemd en vijandig is? Wel, datgene
wat jou voorkomt als een soort transcendente, bovenindividuele kracht is
niet meer dan de zwakheid van je natuur. Het is de menigte in ons die ja
knikt, beste Witold, de in ons gewortelde, instemmende menigte slaakt een
grom, smoort ons beter weten en beweegt onze handen tot convulsieve,
blinde bijval. Het zijn kuddereflexen die onze oordeelsscherpte vertroebelen,
met in hun zog archaïsche en barbaarse redeneringsmethoden en
een heel arsenaal van atavistische, onderdrukte logica. Die grap appelleert
aan de menigte in jou, met de zekerheid dat op dat teken in jou een duister,
onbespraakt wezen opstaat – zoals een gedresseerde beer die reageert op
de fluit van de zigeuner.
Een doktersvrouw uit de Wilczastraat! Wilde je me van mijn stuk brengen,
mijn gevoelens in de war sturen, door mij als tegenspeelster een vertegenwoordigster
voor te zetten van een geconsolideerde, hechte, machtige
corporatie die de lijnen van ons wedstrijdje uitzet precies langs de frontlinie
van de geslachten? Wilde je me in alle sluwheid lokken naar die jou zo goed
bekende, glibberige grensgebieden, waar het kompas van onze gevoelens
op tilt begint te raken, de polen van de morele symbolen in een waas van
ambivalentie van teken wisselen, en haat en liefde hun eenduidigheid verliezen
in één grote, algehele verwarring? Nee, nee, beste Witold, ik heb me
daarvan bevrijd, het lukt mij om in te gaan tegen die grote verwarring en te
bepalen en af te bakenen wat niet tot mijzelf behoort. Uiteraard kijk ik er
wel naar en geef ik van harte toe dat de mevrouw van de dokter mooie benen
heeft, maar ik houd dat feit binnen de sfeer die het eigen is. Ik slaag erin te
voorkomen dat mijn ontzag voor de benen van de doktersvrouw overloopt
in een gebied waar het helemaal niet thuishoort. En mijn algehele loyaliteit
tegenover dat ontzag weerhoudt mij er niet van om in de intellectuele sfeer
oprechte verachting te koesteren voor haar bekrompen stupiditeit, haar formuledenken,
voor die hele mentaliteit die mij zo vreemd en vijandig is. Zo
is het, ik geef het eerlijk toe, ik haat de doktersvrouw uit de Wilczastraat, dat
van elke merite gespeende wezen, de artsenvrouw in zuivere, gedistilleerde
vorm, het schoolvoorbeeld van de echtgenote van een dokter, of zelfs de echtgenote an sich... hoewel ik in een andere, volledig afgescheiden sfeer
de charme van haar benen moeilijk kan weerstaan.
Dat knipperende dualisme, dat janusachtige aspect van mij, waarbij het
ervan afhangt of ik de doktersvrouw beschouw als de eigenares van haar
benen of ook van haar intellect, is vast prikkelend en intrigerend, het zet
ongetwijfeld aan tot het aaneenrijgen van filosofische veralgemeningen en
metafysische perspectieven. Het lijkt me dat we hier een van de fundamentele
antinomieën van de menselijke ziel op heterdaad betrappen, dat we de vinger
leggen op een van de trillende metafysische knopen van het leven.
Ik ben geen liefhebber van makkelijke simplificaties, maar voor we de
psychologie die zaken preciezer laten uitklaren, zou ik bij wijze van voorlopige
verklaring aanvoeren dat onze geslachtelijkheid, samen met de ideologische
aura waardoor ze omringd wordt, behoort tot een ander ontwikkelingsstadium
dan onze verstandelijkheid. Algemeen genomen ben ik van mening
dat onze psyche niet homogeen is wat betreft de ontwikkelingsgraad van de
verschillende sferen en dat haar antinomieën en tegenstrijdigheden zich laten
verklaren door het gelijktijdige bestaan en de kruising van diverse systemen.
Dat is de bron van de desoriënterende veelsporigheid van ons denken.
Ik week met opzet even uit naar het terrein van de geslachtelijkheid, wij
zijn het immers van oudsher onder druk van de levenspraktijk gewoon geraakt
haar af te zonderen en de zaken die op haar betrekking hebben op een apart
conto onder te brengen. Op dit punt is de veelgelaagdheid van onze psyche
bijzonder evident. Zij is echter minder evident op het gebied van de algemene,
morele, biologische en maatschappelijke waarderingen, en hier betreed ik
jouw allereigenste domein. Ik ben op de hoogte van jouw typerende overgevoeligheid op dit punt, je ronduit pathologische (en daarom scheppende)
verontrusting. Het is een teer punt, waarop jouw sensitiviteit ten top stijgt,
het is je achilleshiel, die jeukt en steekt alsof er een nieuw orgaan uit gaat
ontspringen, een nieuwe hand misschien, die sneller grijpt dan die andere.
Laten we trachten deze bijzonder pijnlijke en gevoelige plek te omlijnen
en af te zonderen, laten we proberen haar chirurgisch te lokaliseren, ook al
loopt ze uit en vertakt ze zich in alle richtingen. Het lijkt mij dat je verontrust
wordt en van slag bent door het feit dat er een soort ongeschreven wetboek
van waarderingen bestaat, een anonieme maffia, een consensus omnium
die elke controle ontwijkt. Achter de officiële waarden die we erkennen
en belijden, verbergt zich een of ander onofficieel maar machtig complot,
een ongrijpbaar en ondergronds systeem – cynisch en amoreel, irrationeel
en spottend. Dat systeem (dat overigens absoluut kenmerken bezit van een
consequent systeem) sanctioneert de trouweloosheid van een perfide vrouw,
roept paradoxale hiërarchieën in het leven, verleent verpletterende kracht aan
een oppervlakkige grap en levert ons over aan de heerschappij van de solidaire
lach, tegen ons willen en weten in. Dat ongrijpbare, nergens te lokaliseren
systeem, dat op een of andere manier interparticulair doordringt in onze
waarderingsprocessen, elke verantwoording ontloopt en alle pogingen het
te vatten en te fixeren ontglipt – dat onceremonieel en onserieus is en zwaait
met het dodelijke wapen der ridiculiteit – is voorzeker een merkwaardig en
verontrustend verschijnsel. Ik weet niet of er überhaupt iemand vrij is van
zijn fascinatie.
Ik beschouw het als een grote verdienste dat jij voor het eerst ons denken
en ons voelen op die zaken hebt gericht. Als ik me niet vergis, is het jou als
eerste gelukt de draak in zijn duizend-en-een krochten op het spoor te komen
en tot op armlengte te naderen. Ik zou je nu al de palm willen opspelden als
toekomstige doder van het monster. Want ik beschouw dat anonieme systeem
als een kwaad dat overwonnen moet worden. Daarom ben ik verontrust door
je aanhoudende gekonkel ermee, je uitvoerige besprekingen op fluistertoon,
die hele warrige politiek met twee gezichten. Om de liefde Gods, kom tot
jezelf! Schud de verblinding van je af! Zie eindelijk eens in waar je vijand
staat en waar je vriend! Jij, die voorbestemd bent om de draak te doden, die
van nature gewapend bent met de machtige werktuigen voor de moord, jij
die met je gevoelige reukorgaan de vijand tot in de diepste krocht achterna
zit – zet er eindelijk je kiezen in, klapper twee keer met je tanden, neem hem
in je muil en bijt hem dood, versmoor hem, bijt hem de keel af!
Nee echt, Witold, ik geloof in jou. Je brengt hem gewoon het hoofd op hol
met je goochelaarsgebaren, je overlaadt hem met vleierij, hypnotiseert hem
en immobiliseert hem in de pose van het eeuwige idool die je hem aanmeet.
Natuurlijk zal ik je daarin bijstaan. Laten we haar op de troon zetten, de doktersvrouw
uit de Wilczastraat, hosanna, hosanna, laten we ons op de knieën
werpen. Dat ze breeduit gaat zitten, haar witte buik uitsteekt en opzwelt van
trots – de doktersvrouw uit de Wilczastraat, aleeuwig idool, eindbestemming
van al onze verlangens, hosanna, hosanna…
Terwijl zij daar zit, bedwelmd en uit haar oevers getreden, met haar hemelsblauwe
ogen die over onze hoofden heen kijken en ons niet zien, kunnen
we haar gezicht analyseren, haar gelaatsuitdrukking doorgronden, een sonde
neerlaten op de bodem van dit onpeilbare aangezicht.
Je zegt dat dit het aangezicht van het leven is? Je zegt dat niet alleen wij,
wijze en knappe geesten, het recht hebben de doktersvrouw uit te lachen en je kent haar hetzelfde recht toe te spotten, te minachten en te honen. Je staat
aan de kant van de minderwaardigheid tegenover de meerwaardigheid. Je
slooft je uit om onze manier van doen te hekelen door ons het massieve lijf
van de doktersvrouw voor ogen te houden, en je hebt sympathie voor haar
debiele gekwaak. Je beweert dat je in haar persoon de vitaliteit verdedigt,
de biologie tegenover het abstracte, tegenover onze levensvreemdheid. Met
biologie bedoel je dan wellicht de kracht van haar inertie, Witold, en met
vitaliteit haar zware, passieve massa.
Maar de voorhoede van de biologie is de gedachte, het experiment, het
creatieve idee. Wíj zijn de strijdende, de veroverende biologie, wij zijn echt
vitaal.
Lach niet. Ik weet wat je denkt, wat een lage dunk je hebt van ons leven.
En dat doet me pijn. Je vergelijkt het met het leven van de doktersvrouw
uit de Wilczastraat en dat laatste lijkt je écht, sterker geworteld in de aarde,
terwijl wij die bouwen onder de wolken, onderdrukt door honderden kringen
van verveling hersenschimmen najagen en creaties distilleren waar bijna
niemand iets aan heeft. De verveling, Witold, die heilzame verveling! Dat is
onze hoogste ascese, het is onze kieskeurigheid die ons niet toelaat deel te
nemen aan de overladen feestelijkheden van het leven. Het is de onomkoopbaarheid
van onze aan nieuwe en onbekende gerechten toegezworen smaak.
Sta mij toe je tot slot in enkele woorden te vertellen waar ik je het liefst
zou zien, wat in mijn ogen de aangewezen plaats is voor jou, jouw meest
geschikte post. In jou zijn de bouwstenen aanwezig van een groot humanist.
Want wat is jouw ziekelijke overgevoeligheid voor antinomieën anders dan
het verlangen naar universalisme, naar de humanisering van mens-onklare
gebieden, naar de onteigening en annexering van individuele ideologieën ter
wille van een grootse eensgezindheid. Ik weet niet langs welke wegen je dit
zal realiseren, maar ik denk dat dit de positieve zin vormt van en een sanctie
is voor jouw handelswijze, die er tot nu toe in bestond het wild uit die dichte,
half vermenselijkte bossen op te jagen en onder schot te zetten.
Gegroet, Jouw
Bruno Schulz
Vertaling Maia van Langendonck