Boris Zjitkov (Novgorod 1882 – Moskou 1938)
studeerde wis- en natuurkunde en scheepsbouw
en werkte jarenlang als stuurman op de grote
vaart. In 1924 verscheen zijn eerste boek, de
verhalenbundel Zloje more (De kwade zee).
Vervolgens begon hij jeugdliteratuur te schrijven.
Zijn verhalen munten uit door de beschrijving
van snel wisselende gebeurtenissen. Zjitkovs
hoofdwerk is de volumineuze roman (voor
volwassenen) Viktor Vavitsj (zie ook de rubriek
‘Recensies en signalementen’ in dit nummer). Deze
werd gedrukt in 1941, maar de hele oplage werd,
op enkele exemplaren na, vernietigd omdat de
roman in ideologisch opzicht tekort zou schieten.
Uiteindelijk verscheen hij pas in 1999. Het derde
hier opgenomen verhaal, ‘Het woord’, over de
dood van het dochtertje van een vrouw die Zjitkov
liefhad, is autobiografisch. Het werd geschreven in
1934 en voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift
Zvezda (De ster) in 2011 (No. 8).
‘Ik heb er zo van gedroomd om naar de wolken te vliegen, maar nu ben ik
bang, heel bang!’ sprak de dame, die bij het plaatsnemen in het vliegtuig
geholpen werd door een dikke man die gekleed was in een reisjas.
‘Nu is het net als met het spoor,’ troostte haar de dikkerd, ‘zelfs beter:
geen wisselwachters, geen botsingen of sneeuwverstuivingen.’ Achter hen
baande een militair zich zonder haast een weg met pakketten, een dikke
aktetas en een revolver, die hij aan de buitenzijde van zijn jas droeg.
Een slungelachtige, sombere passagier bekeek met een boos en achterdochtig
gezicht het toestel van alle kanten, begreep niets, maar dacht dat
het toch betrouwbaarder was als hij alles zelf inspecteerde.
Hij liep naar de piloot toe, die wat zat te prutsen bij het stuur, en vroeg
op droge toon: ‘Zegt u eens, komen in de lucht stormen voor? En van die
luchtzakken? Die zijn ’s nachts toch niet te zien?’
De piloot glimlachte.
‘Ja, en overdag zijn ze ook niet te zien.’
‘Maar als we zakken, wat dan?...’
‘Wel, dan gaan we een beetje omlaag; dat kan geen kwaad; we vliegen
hoog.’
‘Ah, heel hoog?’ mengde een andere passagier, een jongeman met een
blauwe pet, zich in het gesprek. ‘Dat is heel fijn!’ zei hij dapper. Hij wilde
glimlachen, maar dat pakte zuur uit. De slungelachtige man keek kwaad
naar hem en stapte het vliegtuig in, waar hij naast de dikkerd ging zitten.
‘Hé lomperiken! Mors geen benzine!’ schreeuwde de piloot tegen de
jongens die de benzinetanks aan het vullen waren uit blikken.
‘Goed dan, verdomme!’ zei een van hen en behendig haalde hij uit de opening van de tank een netvormige huls, waar de benzine doorheen vloeide en gefilterd werd.
‘Nu gaat het sneller. Waarom zouden we hier voor niks staan te bevriezen!
En als de motor vuil wordt, is dat, verduiveld, net goed voor je; ga maar door met schelden! Je bent zelf een lomperd!’ mopperde de jongen halfluid.
Ten slotte was alles gereed; alle tien passagiers zaten op hun plaats. Het
was tijd om te gaan vliegen. De mecanicien keek nog eens of alles in orde
was.
‘Hoe zit het, neem je mij nog mee?’ vroeg leerling Fjodortsjoek aan de
mecanicien.
‘Nee, maak jij hier maar oefenvluchten. Op een grote vlucht willen we
niet met jou opgescheept zitten. We kunnen beter wat spullen meenemen, een
kilo of vijfenzestig, om te verkopen.’
‘Zo valt er toch niet veel te leren! Als jullie me meenamen, zou ik misschien
van nut kunnen zijn.’
‘Wat voor nut heb jij nou, in één woord: ballast,’ antwoordde de mecanicien
bits.
Maar de piloot kreeg medelijden met Fjodortsjoek.
‘Ik ga toch geen zwarte handel meenemen, wat het ook is! Laat hem maar
leren. Kleed je maar aan; je gaat mee!’
Fjodortsjoek zette het op een hollen naar de hangar om zijn kleren aan te
trekken.
Ze stegen op.
Het toestel won meer en meer hoogte, kwam tot bij sneeuwwolken, die de
hemel tot aan de horizon omhulden als een gesloten koepel. Daar, boven die
wolken, was een felle zon, en eronder een verblindend witte vlakte; dezelfde wolken van boven gezien.
Twee motoren deden twee propellers draaien. Vanwege het lawaai dat ze
maakten was het voor de passagiers in het vliegtuig moeilijk om elkaar te
verstaan. Ze schreven elkaar op stukjes papier. Sommigen keken onafgebroken
uit de ramen, anderen daarentegen probeerden naar de vloer te kijken
om op een of andere manier niet te hoeven zien op wat voor hoogte ze zaten
en niet bang te worden, maar ze voelden wat er onder hen was en daardoor
konden ze verder aan niets anders meer denken. De dame pakte een boekje
en staarde er onafgebroken in, maar begreep niets.
‘We stijgen nog steeds,’ schreef de vrolijke, dikke passagier, die uit het
raam keek op een papiertje aan zijn buurman, die boe noch bah zei.
Die las het, maakte een geërgerd gebaar met zijn hand, trok zijn hoed nog
wat dieper over zijn hoofd en boog zich nog meer naar de vloer. De dikke
passagier haalde boterhammen uit zijn reistas en begon rustig te eten.
Vooraan, in de cockpit, zaten de piloot, de mecanicien en de leerling. Ze
waren alle drie warm gekleed en hadden leren helmen op. De mecanicien
wees de leerling de instrumenten aan: de altimeter, die de hoogte aangaf,
en de manometers, die de druk van de olie en van de benzine aangaven. De
leerling volgde zijn gebaren en schreef in zijn boekje vragen op in kriebelige
letters – zijn handen zaten in enorme handschoenen. De hoogtemeter gaf
achthonderd meter aan en liep omhoog. De wolken waren al dichtbij.
‘Hoe is het in de wolken?’ schreef Fjodortsjoek.
‘Geen geklets, je zult het wel zien,’ antwoordde de mecanicien.
De leerling maakte niet de indruk bang te worden, hoewel hij nog nooit
in de wolken was geweest. Toch dacht hij dat er vast en zeker zoiets als een
botsing zou plaatsvinden. Voor hen uit was het helemaal nevelig, maar een
minuut later kwam het toestel in een sneeuwlinie terecht, die, zo leek het,
niet van bovenaf, maar hun rechtstreeks tegemoet kwam.
De sneeuw plakte het raam voor de piloot dicht; beneden was er niets
meer te zien. De piloot stuurde op het kompas, maar toch ging hij steeds
verder omhoog. Het werd donkerder.
De mecanicien schreef voor Fjodortsjoek op een papiertje: ‘We zitten in
de wolken.’
Rondom hen hing een dichte mist en het werd donker, zoals wanneer de
avond valt. Het werd laat; er resteerde nog een half uur tot zonsondergang.
Maar plotseling begon het op te klaren, almaar meer, en een felle zon, ver
weg aan de horizon, begon vrolijk te schitteren op de met sneeuw beplakte
ramen. Zelfs de passagiers die naar de vloer keken, kregen weer wat moed
en leefden op. Een krachtige wind blies door de snelheid van het vliegtuig
de tegen de ramen geplakte sneeuw weg en er werd een heldere strook onder
het toestel zichtbaar tot bij de horizon, alsof het zich voortbewoog boven
een eindeloze sneeuwvlakte.
De piloot keek op de klok en rekende in zijn hoofd uit waar ze zich nu
moesten bevinden. De zon ging onder. De mecanicien schakelde het licht
aan, waardoor het bij de passagiers gezelliger werd. Ze waren allemaal gewend
geraakt aan het gelijkmatige gebrul van de motoren en het gefluit van
de wind. Het was warm in het vliegtuig en ze vergaten bijna dat er onder
het toestel een lege ruimte van ruim anderhalve kilometer was, dat ze in het
niets zouden verdwijnen als ze zouden neerstorten, en dat hun leven afhing
van de bekwaamheid van de piloot en van de juiste werking van de motoren.
Sommigen raakten helemaal opgevrolijkt en de dikke passagier stuurde
iedereen grappige briefjes.
Plotseling waren er haperingen te horen in het gebrul van de motoren. De
passagiers wierpen ongeruste blikken naar elkaar. De slungelachtige man
werd bleek en keek voor het eerst uit het raam: daarvandaan staarde een lege
duisternis hem aan; alleen de weerkaatsing van het lampje trilde in het glas.
Maar de haperingen hielden op en opnieuw brulden de motoren als tevoren
met gelijkmatig geloei.
‘Niet bang worden,’ schreef de dikkerd, ‘als de motoren uitvallen, zullen
we in zweefvlucht dalen.’
‘De zee in,’ schreef de slungelachtige man erbij en gaf het briefje terug.
Inderdaad vloog het toestel nu boven zee. De mecanicien luisterde gespannen
naar het gebrul van de motoren, zoals een dokter naar de hartslag van
een zieke. Hij begreep dat er een stremming was geweest, dat de carburateur,
waardoor de benzine in de motor terechtkomt, waarschijnlijk vervuild was
geraakt en dat het nu nog met een sisser was afgelopen; maar hij wist al dat
de benzine niet zuiver was en was bang dat de carburateur vervuild zou raken
en de motor tot stilstand zou komen.
Fjodortsjoek vroeg wat er aan de hand was. De mecanicien wimpelde het
echter af en ging zonder te antwoorden verder met gespannen en aandachtig
luisteren. De leerling probeerde zelf te raden waarom de motor haperde. Er
konden duizend oorzaken zijn: de magneetontsteker, de bougies, een ventiel;
en welke motor was het, de rechter of de linker? In elke motor zaten bovendien twee carburateurs.
Ook Fjodortsjoek vermoedde dat er wel eens een vervuild zou kunnen
zijn.
‘Nou,’ dacht hij, ‘dan gaan we in zweefvlucht en repareren de zaak in de
lucht’. Het verbaasde hem dat deze kundige mecanicien zo bang was. Was
die zo’n lafaard of was er werkelijk iets ernstigs wat tijdens de vlucht niet
te herstellen was, en wat hij, de nieuweling, niet snapte?
Het gebrul van de motoren werd plotseling twee keer zo zwak. De piloot
haalde het stuur om en zette de linker motor uit. Fjodortsjoek besefte dat de
rechter zelf tot stilstand was gekomen.
De mecanicien zag bleek en begon met een handpomp lucht in de benzinetank
te pompen.
Fjodortsjoek begreep dat hij met benzinedruk de vervuilde carburateur
wilde schoonmaken; hij wist dat dit zinloos was. De piloot schreeuwde in
het oor van de mecanicien dat deze naar de vleugel moest gaan om de tot
stilstand gekomen motor te repareren.
De hoogtemeter gaf negentienhonderd meter aan.
In de passagierscabine keken de gespannen inzittenden naar elkaars
bange gezichten, en zelfs de dikkerd, wiens hand een beetje trilde, schreef,
niet helemaal duidelijk: ‘We gaan in zweefvlucht; zo dadelijk herstellen ze
de motor en vliegen we weer.’
Maar in gedachten voegde iedereen eraan toe: ‘met het hoofd omlaag de
zee in.’
De passagiers wisten niet op welke hoogte ze zaten.
Allen waren bang voor de zee onder zich en tegelijkertijd joeg de hoogte
hun angst aan.
De slungelachtige passagier rukte zich plotseling los van zijn plaats en
wierp zich op de deur van de cabine; hij trok aan de kruk, alsof hij uit een
brandend huis wilde ontsnappen. Maar de deur was van buiten afgesloten.
De dame liet het boekje uit haar handen vallen en begon wild, doordringend
te schreeuwen. Iedereen schrok, sprong op van zijn plaats en begon doelloos
heen en weer te lopen.
De dikkerd herhaalde, zonder zijn eigen woorden te begrijpen: ‘Ik zal
zeggen dat ze moeten vliegen; ik zal het dadelijk zeggen…!’
De dame draaide zich naar het raam en begon plotseling met haar vuistjes
krachteloos tegen het glas te trommelen, maar meteen daarna sloeg ze
bewusteloos tegen de grond.
De militair, bleek als een doek, stond met roerloze ogen door het donkere
raam te kijken. Zijn knieën trilden, hij bleef maar nauwelijks op zijn
benen staan, maar hij kon zijn ogen er niet van afhouden. De jongeman met
de blauwe pet bedekte zijn gezicht met zijn handen, alsof hij last had van
kiespijn. In de voorste hoek schudde een oude passagier pijnlijk zijn hoofd
en slaakte korte kreten: ‘Ka-ka-ka’. Op de maat van die kreten werd er steeds
krachtiger aan de deurkruk gerukt en de jongeman begon heftiger heen en
weer te bewegen. ‘Ka-ka-ka’ ging over in een razend gebrul en plotseling
begonnen alle passagiers te loeien en te kreunen als een hartverscheurend
koor.
De mecanicien was nog steeds druk bezig, pompte nog steeds bij en
tikte met zijn vinger tegen het glas van de manometer. De piloot stootte hem
aan met zijn elleboog en wenkte streng met zijn hoofd in de richting van de
uitgang naar de vleugel. De mecanicien ging er naar toe, maar keerde direct terug; hij scharrelde wat in de kist met instrumenten, maar ze lagen op hun
plek, in vaste volgorde. Hij pakte een sleutel, liet hem vallen, schudde zijn
hoofd, fluisterde iets en begon opnieuw te scharrelen. Fjodortsjoek zag nu
duidelijk dat de mecanicien bang was en voor geen prijs naar buiten, naar de
vleugel zou gaan. De piloot gaf de mecanicien geërgerd een vuistslag tegen
zijn helm en wees met zijn vinger naar de hoogtemeter: deze gaf zeshonderdvijftig
aan.
Zeshonderdvijftig meter tot aan de zee.
De mecanicien knikte bevestigend en begon nog sneller door de instrumenten
te graaien. De piloot schreeuwde: ‘Neem het stuur!’
Hij wilde opstaan en zelf naar de motor gaan. Maar de mecanicien begon
verschrikt met zijn armen te zwaaien en leunde achterover tegen de rug van
zijn stoel.
Fjodortsjoek sprong op.
‘Geef de sleutel!’ schreeuwde hij tegen de mecanicien. Deze stopte hem
met trillende hand een kleine moersleutel toe. Fjodortsjoek ging naar buiten,
de vleugel op.
Een scherpe, vlijmende wind voerde koude mist aan. Als een glibberige
bast vroor deze vast op de vleugels, op de steunen en op de draadstangen.
‘Naar de motor!’
Op gevaar af dat hij elk moment naar beneden zou kunnen vallen, bereikte
Fjodortsjoek de motor. Die was nog warm.
Fjodortsjoek hoorde het gehuil uit de passagiersruimte en tastte op de
carburateur naar het moertje waar het om ging.
‘Daar is het!
Het is glibberig op de vleugel, de wind huilt en duwt hem er bijna af.
Het moertje gaf mee.
Het lukt!
Fjodortsjoek haast zich en het is al te horen hoe beneden de zee tekeergaat.
Nog een minuut, een tweede – en het toestel met alle mensen erin zal in het
ijskoude water zinken.
’Klaar!’
Nu het moertje weer op zijn plaats! De vingers zijn bevroren; het vervloekte
moertje komt niet op de schroefdraad terecht. Nu, ja nu zit het op
zijn plaats; nu nog een beetje aandraaien.
‘Hij zit!’ brulde Fjodortsjoek met alle kracht die hij in zijn longen had.
De elektriciteit werd weer ingeschakeld en de motoren begonnen te brullen.
In de passagiersruimte werden ze allemaal meteen stil en lieten zich ter
plekke zakken, waar men ook was: op de vloer, op de banken, op elkaar. De
dikkerd kwam als eerste tot zichzelf en hielp de bewusteloze dame overeind.
Fjodortsjoek kroop dapper over de vleugel terug naar de cockpit. Zijn hart
was vrolijk. Stormvlagen deden het toestel heen en weer schudden. Hij pakte
de deurkruk, maar zijn voet gleed weg van de met een ijslaag bedekte vleugel;
de kruk glipte uit zijn handen en Fjodortsjoek stortte in de duistere leegte.
Een minuut later keek de piloot kwaad naar de mecanicien. Deze zag
bleek en scharrelde nog steeds tussen de instrumenten in de kist. Beiden
begrepen waarom Fjodortsjoek er niet was.
Het was een heldere, zonnige dag. Het eskader, bestaande uit twee eenheden
torpedoboten en onderzeeboten, ging voor manoeuvres naar zee. Lichte wind
en vrolijke deining. Een en al feestelijkheid. Vanaf de voorste torpedoboot
gaf men signalen en de schepen gingen zich anders formeren. De seiners,
die de plicht hadden signalen te herkennen en door te geven, tuurden ingespannen
door de verrekijkers naar de mast van het voorste schip om geen
signaal te missen. En daar liet men voortdurend signaalvlaggen opsteken
en zakken. De onderzeeboten verplaatsten zich, met hun grijze rug uit het
water stekend, als zeemonsters. Dof bonsde binnenin, als een hart, iedere
dieselmotor. Vandaag was iedereen vrolijk; zelfs de stokers op de torpedoboten,
helemaal weggestopt in de ketelruimte, als in een doos, voelden een
vrolijke spanning, en hoewel ze niet zagen wat er boven hen gebeurde, wisten
ze dat er iets vermetels werd ondernomen en dat het niet meer verpest kon
worden. Allen bewogen zich handig in de hete atmosfeer van de stookruimte
en keken telkens weer op de manometer of de stoomdruk niet omlaagging,
al was het maar een minuscuul beetje. Op de onderzeeboten heerste een nog
grotere spanning: ieder moment verwachtte men de order om onder water
te duiken en iedere commandant wilde dat in het zicht van het hele eskader
als eerste doen. De mensen stonden op hun plaatsen. Zo dadelijk zal men
opdracht geven om onder water te gaan – de dieselmotor moet stilgezet
worden en de elektrische motor, waarvoor de stroom is opgeslagen in accu’s,
moet worden aangezet; het toegangsluik moet met bouten helemaal gesloten en de periscoop boven water uitgestoken – de lange pijp, dat oog van de
onderzeeboot, waardoor het mogelijk is onder water alles te zien wat boven
het oppervlak gebeurt. In de verte aan de horizon tekende zich maar net het
silhouet af van de kruiser: daar bevindt zich de admiraal; hij houdt toezicht
op alle bewegingen van het eskader en ziet erop toe dat de schepen op de
juiste wijze uitvoeren wat hun opgedragen is.
Iedereen voelde dat de zaak tot nu toe voortreffelijk verliep: de schepen
namen snel en stipt een andere opstelling in, precies als soldaten op oefening,
hielden de juiste afstanden, voeren allemaal op dezelfde snelheid, allemaal
eender, als nieuwe stukken speelgoed, ze leken zelfs gelijk te dampen.
Onderzeeboot nummer zeventien stond onder commando van luitenant J.
Hij kende zijn vaartuig goed en hoopte dat hij nu misschien als tweede zou
duiken; nummer elf dook altijd alsof een of andere hand hem meteen volledig
deed zinken; huiveringwekkend om naar te kijken – er viel niet achter
hem aan te jagen. Maar voor anderen zou luitenant J. geen genade kennen.
De bemanning was als één man. Allemaal wilden ze geen misser begaan. Op
een signaal moest er gedoken worden en een aanval worden uitgevoerd op de
admiraalskruiser; daarna moesten ze, zonder aan de oppervlakte te komen,
terugkeren naar de haven. Morgen zal er verslag worden gedaan over de
manoeuvres en krijgt de bemanning de hele dag vrijaf om naar bekenden in
de stad te gaan en te vertellen over dit vrolijke tochtje. De marinekorporaal,
die niet vertrouwde op de seiner, keek zelf door de grote verrekijker naar de
mast van de enorme torpedoboot, wachtend op het afgesproken signaal. De
mecanicien wachtte met zijn machinisten gespannen op het commando van
boven. De spanning was zo hoog opgelopen dat het leek alsof iemand maar
luid hoefde te niezen en allen zouden eendrachtig de boot in onderwaterse
toestand brengen.
‘Wel, hoe zit het? Is het er?’ vroeg de luitenant iedere keer dat er nieuwe
vlaggen verschenen op de hoofdtorpedoboot.
‘Niet voor ons,’ antwoordde de korporaal met een zucht.
‘Het is er!’, schreeuwde de korporaal plotseling, terwijl hij de verrekijker
van zijn ogen rukte. De kapitein begon het commando te geven de daling in
te zetten, maar hij was nog niet uitgesproken of de diesel was al tot stilstand
gekomen en ervoor in de plaats begon de elektromotor te zingen en te zoemen;
de reservoirs werden al gevuld met ballastwater; alles gebeurde vanzelf: de
trekker van het gespannen wachten was overgehaald en de handen, die er
volledig klaar voor waren, deden snel wat ze moesten doen.
In een oogwenk waren ze onder water en op het tafeltje onder de periscoop
trilde op de deining een klein, vrolijk tafereel van de zee, van snel varende
torpedoboten, en daar, als een stipje in de verte, de admiraalskruiser.
Nee, de manoeuvres gingen nu goed; iedereen was vrolijk en blij.
Daar was de kruiser al. Nu moesten ze de periscoop weghalen en op het
kompas in dezelfde richting gaan. De periscoop was te zien; hij stak nog
steeds uit het water omhoog en er vanaf liepen, als een snor, fijne golfjes in
beide richtingen van de vaart. Zodra ze dichterbij kwamen moesten ze alleen
de periscoop een moment uitsteken om de eigen beweging te controleren,
daarna zo dicht mogelijk naderen en een mijn leggen… natuurlijk een losse
oefenmijn.
Het leek erop dat alles gelukt was. Nummer zeventien koerste op het
kompas terug en voer naar de haven. Nu plaatsten ze de periscoop opnieuw
en weer speelde helder daglicht op het witte tafeltje.
‘Nou, jongeman, ik feliciteer u,’ zei de oudere mijnenofficier tegen de
korporaal. ‘Eerste manoeuvres, is het niet? Wat kijkt u naar de klok? Wacht
soms iemand op u aan de wal?’ en hij dreigde sluw met zijn vinger.
De korporaal werd rood en glimlachte.
‘Nee, waar is het goed voor om onder water naar de haven te gaan?’
vervolgde de mineur.
‘Allemaal grappenmakerij, maar ik snak wel ontzettend naar een rokertje.
Is het nog ver?’
‘Ik denk dat het al niet meer is dan een uur,’ zei de korporaal en hij keek
op zijn horloge.
Rechts was niet ver weg de periscoop te zien van een andere onderzeeboot.
Deze was een beetje aan het inhalen. De korporaal werd jaloers en keek
ieder moment op zijn uurwerk.
‘Zegt u eens,’ drong de mineur aan, ‘dadelijk aan wal, een wit uniformjasje
en de boulevard op! Houdt u het niet uit?’
De korporaal draaide zich om, maar het was te zien dat hij glimlachte.
De luitenant hield zijn rustige, zakelijke gezichtsuitdrukking. Ook hij was
in de greep geraakt van de blijdschap om het succes en de vrolijke aanblik
onder de periscoop had ook hem genoegen gedaan, maar hij hield zich in
om een meer solide indruk te maken.
Hij vroeg zich af of hij als tweede omlaag was gegaan, of dat hij later
was. Hij dacht dat het ook niet erg zou zijn als hij derde was.
Maar daar was de haven. Ze gingen door de poort. Voor hen, voor anker
liggend, stak een onbeladen handelsschip met de hele romp uit het water.
Het is hier vijftig voet, het schip ligt niet dieper dan twintig, er is ergens wel
onderdoor te varen, dacht de luitenant, och, de periscoop weghalen en onder
het schip door duiken. Iedereen was vrolijk. De periscoop werd weggehaald;
met het stuur lieten ze de boot een afwijkende neerwaartse beweging maken
en daarna begonnen ze weer te stijgen.
Maar toen vertraagde ineens de vaart van de boot. Iedereen wankelde
naar voren. De luitenant schrok. De mineur keek hem vragend aan.
‘Zijn we aan de grond gelopen? Zo is het toch?’ vroeg hij de luitenant.
Het roer was op stijgen ingesteld, de schroef werkte, maar de instrumenten
gaven aan dat de boot nog op dezelfde diepte lag. De luitenant herinnerde
zich dat hier in de haven een kleiachtige, kleverige bodem was; hij begreep
dat de boot met zijn buik in die kleverige brij was terechtgekomen. En zoals
het voor een voet lastig is om zich los te rukken van een natte, kleiachtige
weg, zo was het voor de boot nu bijna onmogelijk om zich los te rukken van
de bodem. De luitenant overdacht dit alles. Wat had hij nu spijt dat hij, zich
overgevend aan alle vrolijkheid, had besloten tot deze jongensachtige daad!
Hij gaf opdracht om het water uit alle reservoirs weg te pompen. De korporaal
wilde tonen dat hij nergens bang voor was en ging opgewekt kijken of de
opdracht van de luitenant werd uitgevoerd. Maar de hele bemanning begreep
dat de zaak er slecht voorstond en voerde de opdrachten geconcentreerd uit.
De luitenant keek naar de instrumenten.
Als er maar wat zou bewegen! De instrumenten gaven nog dezelfde diepte
aan.
We moeten proberen om de boot te laten schommelen, dacht de luitenant,
de hele bemanning moet van de neus naar de achtersteven rennen en terug.
Misschien houdt dat kleverige bodemvuil hem slechts een beetje vast op één
plek.
De bemanning rende vanuit de neus naar de achtersteven en terug, voor
zover de inwendige indeling van de boot, vol gezet met instrumenten en apparaten,
dit toeliet. De boot begon langzaam te schommelen. De luitenant
stelde zich voor hoe de kleverige klei de ronde buik van de boot in een
omklemming hield. Hij was bang dat de boot niet los te rukken was van de
klei, zoals twee natte glasplaten niet uit elkaar te halen zijn.
Ze brachten hem opnieuw aan het schommelen, van boord naar boord. De
boot rolde een beetje over. Ze probeerden de maat te raden om er tijdig een
schepje bovenop te doen, net zoals een schommel aan het schommelen wordt
gebracht. Maar ook dit hielp niet. De luitenant keek naar de instrumenten
en iedereen kon van zijn gezicht aflezen dat er geen greintje beweging in de
zaak kwam.
‘Misschien graven we ons nog verder in,’ bromde de mecanicien somber.
De luitenant antwoordde niets. Hij keek fronsend omlaag, waarbij hij
diep nadacht. Iedereen wachtte en keek naar hem. Hij voelde die blikken
en de gespannen verwachting en dat hinderde hem om de zaak rustig te
overdenken. Hij zag als het ware dwars door de ijzeren huid van de boot
die kleverige, half vloeibare klei, die zich aan de bodem van het schip had
vastgezogen; hij zou eruit willen springen, naar buiten en het schip willen
helpen, desnoods tegen de prijs van zijn eigen leven. Hij draaide zich om
en ging naar zijn eigen hut, nadat hij opdracht had gegeven de motor stil te
zetten.
De mecanicien keek zelf naar de instrumenten.
‘Boven ons is er maar vijfentwintig voet water,’ zei hij.
Allen zwegen. Ze hoorden boven hen de stoomboot met zijn raderen
knarsen. Het leek erop dat die op zijn plaats druk in beweging was.
‘Er komt een sleepboot,’ zei een matroos fluisterend.
‘Roep hen,’ grapte iemand.
Ze wachtten allemaal op de kapitein. Maar hij had zich teruggetrokken
in zijn eigen piepkleine kajuitje en kon zich niet concentreren. Hij dacht er
voortdurend aan dat al deze mensen zouden omkomen door zijn kwajongensstreek,
dat het zelfs niet mogelijk was om te roepen ‘Redde wie zich
redden kan’, omdat niemand zich kon redden; allemaal waren ze stevig
vastgesoldeerd aan de bodem door die kleiachtige grond en ze konden zich
niet losrukken uit de ijzeren doos. Die gedachte kwelde hem en benevelde
zijn verstand.
Het zou voor hem makkelijker zijn als de hele ploeg in oproer zou komen,
als ze zich op hem zouden werpen, verwijten en verwensingen zouden
maken, en nog het allerbeste, als ze hem zouden doden.
Maar de hele ploeg had zich verzameld bij de roerinrichting. Af en toe
werd er onderling gefluisterd, kort en ernstig. De korporaal keek steeds op
zijn horloge, maar begreep nu al niet meer hoe laat het was.
‘Hoe laat is het?’ vroeg de mineur.
De korporaal wierp opnieuw een blik op zijn horloge.
‘Vier uur,’ zei hij, maar zo geforceerd rustig dat allen begrepen hoe bang
hij was.
‘Nou, nog voor een uur…’ begon de mecanicien bijna te zeggen. Hij wilde
zeggen: ‘voor een uur is er nog genoeg lucht’, maar plotseling bedacht hij
zich omdat hij bang was de bemanning te verontrusten. Maar ze begrepen
allemaal dat slechts dat uur hun nog resteerde, als men hen niet zou redden,
als men hen niet zou vinden en eruit zou trekken.
Een zware zucht weerklonk uit het groepje mensen.
‘Hoe zit het met de kapitein?’ zei de mecanicien ongeduldig en somber.
Hij ergerde zich en verloor zijn tegenwoordigheid van geest.
‘Nou, wat kapitein?’ zei de mineur peinzend, ‘Wat kapitein? Wat kan hij
doen, de kapitein?’
De korporaal stond, rood aangelopen, geleund tegen het tussenschot en
keek voortdurend op zijn horloge, alsof hij wachtte op een vastgesteld tijdstip
waarop redding zou komen.
‘We zullen immers over een uur stikken. Hey you,’ zei de mecanicien
geërgerd in het Engels en gaf de korporaal een ruk aan zijn arm, ‘ga de kapitein
zeggen dat er nog een uur over is; ga nu meteen.’
Maar op dat moment verscheen de kapitein zelf in het gangpad. Hij was
bleek als een doek en zijn gezicht leek bij het licht van de elektrische lamp
volledig dood. Ze herkenden hem niet meteen en vroegen zich verschrikt af
waar deze man vandaan kwam. Alleen de zwarte ogen leefden en daarin streden
pijn en vastberadenheid. Iedereen keek naar hem, maar niemand wachtte
op opdrachten; ze vergaten het gevaar terwijl ze keken naar dit gezicht.
‘Ik ben gekomen om jullie te zeggen,’ begon de kapitein, ‘dat ik, ík
schuldig ben aan alles. En niet door een vergissing ben ik eronder gedoken,
maar door een kwajongensstreek, dat weten jullie zelf; het was niet nodig.
Doodt mij.’
Hij hield zijn browning bij de loop vast en reikte hem aan met het handvat
naar voren.
‘Wat doet u nu, wat doet u nu!’ weerklonken de stemmen van de bemanning,
‘ze kunnen ons misschien nog redden! En misschien wel gezamenlijk,
op de een of andere manier.’
De kapitein keek even naar de bemanning, met harde, brandende ogen.
Daarna draaide hij zich abrupt om en liep terug. De korporaal snelde achter
hem aan.
‘Kapitein, maakt u zich niet ongerust…’ begon hij.
Maar op het gezicht van de kapitein stond geen ongerustheid.
‘Hier, pak aan,’ zei hij, terwijl hij de korporaal het scheepsjournaal overhandigde,
‘en schrijf verder.’
‘Hebt u helemaal geen opdrachten?’
‘Ik raad de mensen aan te gaan liggen en niet te bewegen, dan is er langer
voldoende lucht. Misschien wacht men op hulp; ze zullen ons missen. Spaar
lucht uit. Schrijf zolang het mogelijk is. Ga.’
De korporaal ging en gaf de opdracht van de kapitein door. Ze liepen
zwijgend weg en gingen liggen. De korporaal zette zich aan de tafel en opende
het journaal.
‘…20 juni 1912 om 2 uur 40 min. in de middag,’ las hij het door de hand van
de kapitein geschrevene, ‘ben ik, luitenant J., commandant van de onderzeeboot
nummer 17, door een jongensachtige guitenstreek, in plaats van om een
in de haven liggend stoomschip heen te varen, eronder gedoken en, er niet
in slagend op te stijgen, in kleverige grond vastgelopen, waarmee ik ook 13
bemanningsleden te gronde heb gericht. Tot behoud heb ik geprobeerd…’
Daarna kwam een beschrijving van de pogingen om de boot te laten schommelen
en de opmerking dat de bemanning zich heldhaftig had gedragen,
zonder hem ook maar een woord van verwijt te maken en zich niet aan het
gezag onttrekkend.
‘4 u. 17 min.,’ schreef de korporaal, ‘nam ik het journaal aan van luitenant
J. De bemanning ligt in de kooien.’
‘4 u. 29 min. boven ons voer snel een schroefboot langs.’
‘4 u. 40 min. luitenant J. heeft zich doodgeschoten in zijn kajuit. Ik voeg
zijn notitie bij:
‘Ik heb geen recht om deze lucht in te ademen.’
‘5 u. 10 min. machinebediende Semjonov is gestikt. Ik kan niet schrijven
en geef het journaal over aan de mineur…’
‘5 u. 12 min.’ schreef de mineur – ‘er schuurde iets tegen de scheepsromp.
De bemanning stikt, ik kan niet opstaan. Iets…’
Maar daar werd de notitie afgebroken door een ongelijkmatige haal onderaan;
blijkbaar was de pen uit de handen van de schrijver gevallen.
Boven hen trokken twee torpedoboten een metalen kabel over de bodem;
de uiteinden ervan waren bevestigd aan hun achterstevens. De ijzeren lus
werd over de bodem gesleept en tastte naar de onderzeeboot. Vanaf het
handelsschip hadden ze gezegd dat ze rechts een periscoop hadden gezien;
daarna was die verdwenen en niet opnieuw tevoorschijn gekomen. Dat hadden
ze gezegd toen al in de hele haven het bericht verspreid was dat nummer
zeventien niet teruggekeerd was van de manoeuvres.
De torpedoboten tastten snel de hele haven af; een andere groep zocht
op zee langs de vaarweg van het eskader, zolang ze vanaf het handelsschip
nog niets te kennen gegeven hadden. De torpedoboten snelden toe naar de
aangewezen plek; iedereen wist dat elke minuut mensenlevens zou kunnen
kosten.
Op een torpedoboot begonnen ze te schreeuwen toen ze zagen dat de
metalen kabel strak getrokken werd doordat hij de onderzeeboot raakte. Aan
wal volgde een menigte met spanning het werk van de torpedoboten en begon
verheugd te gonzen toen het geschreeuw gehoord werd. De kabel draaide de
boot uit zijn kleverige nest, waarna deze naar de oppervlakte dreef. Haastig
gingen ambachtslieden aan het werk en trokken het ijzeren grafgewelf open.
Artsen snelden toe om redding te bieden: alles was al in gereedheid gebracht.
Ze konden slechts drie man niet meer bijbrengen, onder wie ook de korporaal.
Het was vreemd om te horen hoe het uurwerk nog steeds tikte aan de dode
arm.
Natuurlijk verwachtte ik dat telegram. Haar laatste brieven waren allemaal…
ja zoals ze waren. Twee regels, twee woorden stonden erin over meningitis,
die nog niet zeker was, niet zeker en misschien, zelfs hoogstwaarschijnlijk,
een vergissing. En daarna schreef ze hoe het meisje lachte dat naast
Ljoebotsjka lag (voor Ljoebotsjka was het nog moeilijk om te lachen): zulke
leuke kikkers ontstonden er uit papier. ‘Wat ben ik dankbaar dat je het haar
geleerd hebt! Maar misschien is het niet goed dat ik bid tot God. Maar ’s
nachts luister ik naar haar ademhaling en druk mijn vingers heel stevig, met
volle kracht, en, begrijp je, wanneer ik dat doe, ademt ze beter. Ik heb nu
toestemming om in het ziekenhuis te overnachten.’
Ik klemde mijn tanden op elkaar, eveneens met volle kracht, en plette
een doosje lucifers in mijn vuist.
Het was nodig om erheen te gaan, gewoon meteen opstaan van tafel en
naar het station. Ze had niet geschreven dat ik moest komen, ik was niet de
vader van Ljoebotsjka en ze wist dat mijn tafel vol lag met schetsen, dat
ik mijn pince-nez opzette en me erover boog. En later in een brief: ‘Vaak
fluister ik je ’s nachts toe: wat toch, wat moet ik doen. Jij weet alles en je
kunt alles. Een keer begon ik het helemaal hardop te zeggen; “sst” riepen
ze tegen me. Het is immers in een gemeenschappelijke kamer.’
Ik ben niet gegaan, omdat ik niet wist wat ik tegenover de dood moest
stellen; ik zag die ogen en samengedrukte vingers voor me en wist dat ik
geen woorden had, geen beweging en geen blik. Ik miste zelfs de moed om
eenvoudigweg bij haar te gaan staan. Ik zou alleen maar haar hand kunnen
pakken en dan met volle kracht haar vingers samen drukken, in een kramp
van vertwijfeling en pijn. Ik herinner me dat ik toen dacht: wat moet God niet
doormaken als hij al die krijsende ogen ziet van de hele wereld? En daardoor
is hij zeker verstijfd voor eeuwen, zich met zijn vingers vastklemmend op
zijn troon.
Waarom schrijf ik nu onomwonden dat ik niet gegaan ben, dat ik de moed
niet had. Ik weet nu dat niet ik alleen zondig ben. Daarom glimlachen we
wanneer achter ons ook een andere voorbijganger in een glibberige plas valt.
Als antwoord schreef ik onzin. Iets onbenulligs schreef ik. Ik draaide met
mijn pen om maar wat te schrijven. Dat zijn nou juist de brieven waarvan ik
niet zou willen dat ze nu aan mij voorgelegd zouden worden.
Wat was ik daarna ijverig en innig bezig alle details van mijn plan uit te
werken, liefdevol ook en wat hield ik er attent rekening mee dat het personeel
wat comfort zou hebben. En hun gezinnen ook. Met voorkomendheid die
op het tedere af was. Dan schoot ik ’s nachts overeind, deed het licht aan en
droeg bankjes de trappen op. Welnu, als het kind erbij zou zijn, dan ook voor
haar naar de derde verdieping! Zij drukt dan haar vingers tot een vuist, luistert
naar de ademhaling en drukt steeds krachtiger haar handen. Twee maanden
geleden kuste ik die handpalmen en vingers; ik drukte ze tegen mijn wang
en wat een opmerkelijke domheden zei ik ertegen. Het leek toen ook alsof
de vingers zelf lachten en blij waren.
Ik sprong op en ging op mijn bed zitten: ik zal gaan! Ik stond op om de
schetsen te bedekken met een krant en toen begon de bel in het nachtelijk
appartement luid te rinkelen. Mijn ademhaling stokte. De huisbazin liet het
haakje van de deur rammelen. Natuurlijk, dat was het telegram. Als een mes
stak de huisbazin het in de deuropening. Ik nam het niet meteen aan. Daarna
openden mijn vingers het vanzelf en niet met mijn geest maar met mijn ogen
las ik het door, als een oude bekendmaking. Mijn wenkbrauwen gingen op
mijn voorhoofd omhoog en ik liep tot de ochtend door de kamer. Alsof een
koude bajonet bij me naar binnen was gekomen en die met zijn uiteinde mijn
wenkbrauwen omhoog had gebracht. En als een koude rooksliert zweefde
de ontstemming: bijna was ik niet meer op tijd geweest en was ik zelf niet
gegaan.
Ik stapte uit de trein. Ik liep met niets bij me. Ik dacht: op de een of andere
manier haal ik mijn ziel uit me tevoorschijn en leg die voor haar neer. In
zekere zin dacht ik inderhaast dat ik haar zelfs automatisch met de hand uit
mijn borst zou nemen en eruit zou rukken met bloed erbij. Dat leek mij een
mogelijkheid die ik achter de hand had. En ik liep voort, terwijl ik me tussen
voorbijgangers door drong zoals men zich door struikgewas beweegt.
De dienstmeid deed voor me open en sloeg haar ogen neer alsof ze iets
voorvoelde. En zij stond midden in de kamer met de armen tegen de borst
gedrukt en keek de hal in. Ik stapte verder en enkel en alleen ogen kwamen
op me af. Open ogen die ik helemaal niet begreep. Later heb ik begrepen:
dit was het eerste levende dat ze nu zag en ze kwam toelopen om zich ervan
te overtuigen dat het waar was, dat het levend was wat ze zag. Nooit meer
heeft iemand zo naar me gekeken.
Stel dat in een uitzichtloze woestijn plotseling een boomstronk naar u
begon te knikken en u er naartoe zou gaan om u ervan te overtuigen dat iets
echt levends u een teken gaf.
Ik begreep toen ogenblikkelijk dat er geen woorden waren, dat alle woorden
gestorven waren, dat ze opgedroogd waren en uiteenvielen tot stof in een
droge mond. Dat zij ze niet zou horen, dat mensen hun mond opendeden zoals op het scherm van de bioscoop en lege lucht kauwden. Mensen zweefden
geluidloos in de lucht en waren gemaakt van mist om de lucht te vullen met
beweging. Alsof grijze bellen rondcirkelden in de wind en er niets levends
was op duizenden kilometers, op de hele aarde. En tot dan toe was er bedrog
in die woestijn, wanneer alles sprak en zich richtte tot de ziel. Ik alleen was
levend in het gehele heelal. En rondom was de eindeloze grijze ruimte van
de wereld en Ljoebotsjka. ‘Waar is ze?’ vroeg ik. ‘Laten we gaan, laten we
gaan; ze is alleen achtergebleven.’ En ze begon met driftige vingers een muts
te bevestigen voor een spiegel.
Ze pakte me bij de arm, liep te midden van mensen, als in een rivier die
balken en basten meevoert en ze maakte ontwijkende bewegingen om zich
niet vast te lopen. Door de hele tram luid het geratel en gedender overschreeuwend,
vertelde ze me het volgende, zonder op de nieuwsgierigheid van de
passagiers te letten.
‘Ik weet het heel goed wanneer zij, haar ziel bedoel ik, uit haar is weggegaan:
al twee dagen zweeg ze, met gesloten oogjes. Daarna heeft ze tegen
de ochtend plotseling geschreeuwd. Ach, zoals ze dat “Ah!” geschreeuwd
heeft. Begrijp je, mijn lief, en nu is ze daar alleen. Ik heb haar achtergelaten,
alleen om jou op te wachten. Ik denk dat het niet erg is. Wel?’
Ik knikte; ik kon niet in die ogen kijken.
Een portier deed open bij de kapel van het ziekenhuis. In het midden stond
een verhoging met daarop een doodkist. Bang wierp ik een blik al vanaf de
deuropening. De lijkkist was leeg. En zij liep druk doende naar een hoek.
Op een grijze tafel met een kussentje onder het hoofd lag een meisje in een
jurk, met kousjes aan. Wat was ze gegroeid; in plaats van zeven had men
haar tien jaar kunnen geven. Een bleek slapend gezicht.
‘Ga even naar de portier; hij heeft beloofd warm water te geven en dit
hier is koud. Zéép, zeep. Wat ben ik een domkop… Nee! Hier. Alles, alles
is hier.’
Ze proefde het water met een vinger toen ik het aanlengde; voorzichtig
waste ze de haren, opdat niets in de ogen terechtkwam en wat hield ze het
achterhoofd behoedzaam in haar handen. Alles met dezelfde vingers die
ik zo liefhad. Ze kamde en keek liefhebbend. ‘Heb geduld, heb geduld,
Ljoebotsjka, ik ben zo klaar.’
Ik ging zo gauw mogelijk naar buiten; ik begon sneeuw te eten op de
binnenplaats.
Familieleden kwamen aan.
Toen ik de kapel binnenging, lag Ljoebotsjka in de lijkkist. Ze had nieuwe
schoentjes aan haar voetjes. Ook was er dat onverdraaglijke papieren kant
aan de randen, waarmee men taarten opsiert.
Zij zat, leunend op de kist, teder naar Ljoebotsjka te kijken, met strakke
blik; ze kon haar ogen niet van haar afhouden. Een pop met een strooien
hoedje lag in Ljoebotsjka’s hand en keek omhoog met blauwe opgemaakte
ogen. Iemand plaatste hyacinten aan het hoofdeinde. En daar steeg hun geur
op en trof me met volle kracht, als gejammer. Sindsdien houd ik niet van
hyacinten en ben ik er niet blij mee.
We brachten de kist behoedzaam naar het kerkhof met een rijtuig.
Maar ’s nachts bleven we met z’n tweeën achter in een leeg appartement.
Er is pijn die zelfs het lichaam niet kan begrijpen en het antwoordt er op met
een stuiptrekking. En wanneer dat de ziel ten deel valt dan voert ze strijd en beeft ze, en in de hele wereld ontbreekt het aan die woorden die de ziel
uitleggen wat de dood is. En verstandsverbijstering brengt rust.
Mij alleen kon zij horen; ik zei haastig wat er bij me opkwam; ik sprak
op goed geluk allerlei woorden uit; mijn ziel was uiteengerukt tot lapjes,
die door de wind in de war werden gebracht en ook nog in een grote streng
werden gedraaid. Ik hield haar vast haar handen; ze probeerde ze los te trekken
en schudde met haar hoofd, alsof ze het snel van haar schouders af wilde
schudden en ze jammerde met een stem waarmee een doofstomme kreunt. Ik
werd koud van deze stem en inderhaast schreeuwde ik woorden uit, woorden,
ik kon ze niet verbinden tot samenhangend gepraat. En plotseling deed een
bepaald woord het geloei ophouden, en haar hoofd ging zich niet losrukken
van de schouders. Tranen, tranen, in bittere stromen, menselijke tranen liepen
uit haar ogen. Ik vergat dat woord en kon het niet herhalen.
Dat was alles wat er uit me kwam; ik durf niet te zeggen: ‘wat ik kon
doen.’
Vertaling Kees Blankendaal