‘Ik droom soms van duivels,’ vertelt een meisje van veertien in De gebroeders Karamazov. ‘Het is net of ik in het donker bij een kaars in mijn kamer zit. En dan opeens zie ik in alle hoeken en gaten duivels: ze zitten onder
de tafel, doen de deur open en voor de deur
staat een hele troep die naar binnen wil om
mij te grijpen. Ze komen dichterbij en ze willen
me al pakken. Maar ik maak opeens een
kruis en dan gaan ze allemaal achteruit, ze
worden bang, maar ze gaan nog niet helemaal
weg, ze blijven in de hoeken en bij de deur
staan wachten. En plotseling krijg ik een onbedwingbare
lust om hardop te gaan vloeken.
En als ik dat doe komen ze opeens allemaal en
masse weer op me af…’1
Wie droomt er vandaag nog van duivels?
‘Worstelen met je demonen’ is in het moderne
taalgebruik gewoon een beeldende manier
geworden om over psychische problemen te
praten. Het bijzondere aan Dostojevski is dat
hij die demonen vaak letterlijk lijkt op te vatten.
Als zijn personages vijfhonderd bladzijden
lang worstelen met waanvoorstellingen,
slechte gewoonten en vicieuze cirkels, suggereert
de schrijver dat er echte duivels aan het
werk zijn. Mensen die hem bewonderen gaan
daar meestal met een lichte gêne aan voorbij.
Ze beschouwen hem liever als een groot psycholoog,
iemand die het conflict tussen het
bewustzijn en de driften nauwgezet vastlegde,
een voorloper van Freud. Maar als dat zo is,
waarom begon hij dan steeds weer over duivels?
Bij alle aandacht voor de grote psycholoog
is die kant van zijn werk in de schaduw blijven
staan. Een psychologische Dostojevski
past natuurlijk beter bij deze tijd, terwijl een
‘demonologische’ Dostojevski uit de toon
valt als een kluizenaar op een netwerkborrel.
Ook in zijn eigen tijd vonden sommige
mensen dat hij doordraafde, als hij kwade
krachten aan het werk zag in zulke uiteenlopende
verschijnselen als nihilisme, masturbatie,
Napoleon, roulette en de katholieke kerk.
Varvara Timofejeva herinnerde zich een gesprek
dat ze met de schrijver had, toen ze allebei
voor hetzelfde tijdschrift werkten:
De verleiding is groot om zijn gepraat over
duivels af te doen als het overblijfsel van een
middeleeuws bijgeloof of van negentiendeeeuwse,
romantische griezelverhalen. Toch
valt het op dat Satan in zijn boeken moderne
trekken begint te krijgen. Romantische
schrijvers schilderden de duivel graag af
als een gentleman van de oude stempel, een
trotse aristocraat met een zekere grandeur.
Dostojevski associeert hem met schokkende
fenomenen uit het moderne maatschappelijke
leven: terroristen (in Boze geesten), psychopathische
moordenaars (Misdaad en straf, De
gebroeders Karamazov) en pedofielen (in bijna
elk boek). Precies de verschijnselen waar
veel mensen ook vandaag de dag het eerste
aan denken, als ze zich een voorstelling van
demonisch kwaad proberen te maken.
Reden genoeg om serieus te kijken naar
Dostojevski’s ‘demonologie’, zijn theologische
en filosofische gedachten over de aard
en de werkzaamheden van de duivel. Waarom
zou er alleen van de psycholoog iets te leren
zijn? In deze beschouwing zal ik me beperken
tot het kwaad waar hij veruit het meest
over heeft geschreven: kindermisbruik en het
verschijnsel van volwassen mannen die zich
seksueel tot kinderen aangetrokken voelen.
Als hij dat fenomeen ‘demonisch’ noemt, is
dat dan gewoon een manier om zijn sterke
afkeuring te laten blijken? Is hij bezig om de
daders te ‘demoniseren’, zoals dat tegenwoordig
heet? Of gelooft hij dat praten over duivels
daadwerkelijk inzicht kan verschaffen in de
motieven van boosdoeners?
Moderne filosofen hebben het niet vaak
over het kwaad en al helemaal niet over de
duivel. Hannah Arendt geldt als dé twintigsteeeuwse
filosoof van het kwaad, maar haar
conclusie was ‘dat er geen radicaal kwaad bestaat,
alleen extreem kwaad, en dat het kwaad
geen diepte of demonische dimensie heeft.’3
De vraag is dus hoe relevant Dostojevski’s
begrip van het demonische nog is in de moderne
tijd. In de loop van dit artikel zal blijken
dat hij ten minste drie moderne tendensen
aanroert: het verlangen van de mens naar een
plaatsvervanger van God, de verheffing van
het overtreden van regels tot de allerhoogste
wet en het sadisme. Wat alle drie die tendensen
demonisch maakt, is dat ze aan het kwaad
een sublieme schoonheid geven – de glamour
van de duivel zelf, de geheimzinnige aantrekkingskracht
van overtredingen en het ideaalbeeld
van autoriteit dat in het sadisme schuilt.
Zelfs bij de misdaden die Dostojevski het
‘lelijkst’ vindt, zoals kindermisbruik, vormen
machtswellust en andere lage driften nooit de
hele verklaring en is er altijd een soort van fatale
schoonheid in het spel. Ten slotte word je
als lezer nieuwsgierig wat hij zelf, als gelovige
en als schrijver, voor antwoorden heeft
gevonden. Wat kunnen religie en literatuur tegen
de esthetisering van het kwaad beginnen?
Wie nagaat wat er bij Dostojevski te vinden is
over erotische of seksuele contacten van mannen
met meisjes tussen vijf en zestien jaar,
wordt om te beginnen verrast door de grote
hoeveelheid aan tekstmateriaal. Een literatuurcriticus
kwam in 2008 tot een totaal van
niet minder dan tweeëndertig passages en de
lijst zou nog langer kunnen zijn.4 Zeker is dat
Dostojevski meer dan welke andere negentiende-
eeuwse romanschrijver ook gegrepen
was door dit zwaarbeladen onderwerp. De
meest expliciete en gedetailleerde beschrijvingen
zijn te vinden in Misdaad en straf en Boze
geesten, maar in een of andere vorm staat er
in bijna alle romans en verhalen wel iets over.
Niet al die passages zeggen letterlijk dat
de duivel achter de handeling steekt. Maar dat
hoeft ook niet, want een schrijver heeft subtielere middelen tot zijn beschikking om de
nabijheid van de duivel voelbaar te maken. In
een recente studie heeft W.J. Leatherbarrow
gewezen op het gebruik van staande uitdrukkingen
en Russische volkstradities. Soms trap
je op de staart van de duivel in de dialoog, die
doorspekt is met uitdrukkingen als ‘Alle duivels!’
en ‘Loop naar de duivel!’ Alsof de personages
een donker voorgevoel van zijn aanwezigheid
hebben. Soms valt de naam van de
duivel helemaal niet, maar roept de schrijver
een demonische sfeer op door de kracht van
associaties: hij noemt plekken, dingen en beesten
die door oude Russische tradities met boze
machten werden verbonden, zoals badhuizen,
maskers, drempels, vliegen en spinnen.5
Het duidelijkst is de verwijzing naar demonen
in de roman Boze geesten, waar ze
natuurlijk al tevoorschijn springen uit de titel.
Volgens de verteller was Satan in de hoofdpersoon
gevaren: de zogenaamde biecht van
Stavrogin was een ‘werk van de duivel, die
van deze man bezit had genomen.’ In zijn
handgeschreven biecht vertelt Stavrogin hoe
hij een elfjarig meisje heeft misbruikt. Niet
alleen de daad, maar ook de biecht zelf lijkt
door de duivel geïnspireerd: hij kan het niet
laten om op te scheppen over zijn grensverleggende
slechtheid. Zijn demonische karakter is
af te lezen aan zijn gezicht, ‘een beeld van
schoonheid, maar het had tegelijkertijd iets
afstotelijks: de mensen beweerden dat het op
een masker leek.’
Het probleem met dit boek was dat de onomwonden
beschrijving van kindermisbruik
veel te gevoelig lag voor Dostojevski’s tijdgenoten.
De hoofdredacteur van het tijdschrift Roesski vjestnik, waarin het boek als feuilleton
verscheen, weigerde om het hoofdstuk
‘Stavrogins biecht’ te publiceren. In een commentaar
verklaarde de redactie dat ze niets te
maken wilde hebben met ‘vuiligheid, zondigheid
en liederlijkheid’.6 De schrijver was boos,
omdat hij juist had geprobeerd om de misdaad
van Stavrogin zonder glans of sensatiezucht te
beschrijven. Het hoofdstuk verdween in een la
waar het vijftig jaar bleef liggen, tot er in 1922
eindelijk een ongecensureerde editie van Boze
geesten verscheen.
Misdaad en straf is het overbekende verhaal
van de moordenaar Raskolnikov, maar op
de achtergrond loopt de pedofiel Svidrigajlov
rond, die zijn duivelse schaduw is. De één
vermoordt een oude pandjesbazin en haar zus,
de ander vergrijpt zich aan kleine meisjes en
Dostojevski laat er geen twijfel over bestaan
welke misdaad hij erger vindt. Aan het slot
van het boek heeft Svidrigajlov een droom:
lopend over straat komt hij een doorweekt,
vijfjarig meisje tegen, dat hij meeneemt naar
huis en in bed stopt. Net als hij denkt dat ze
slaapt, verandert ze voor zijn ogen in een
kindhoertje, dat schaamteloos naar hem lonkt.
Het hele hoofdstuk heeft een demonische
toon: Svidrigajlov gebruikt uitdrukkingen als
‘Naar de duivel met hem!’ en ‘Verduiveld!’ en
heeft visioenen van vliegen, spinnen en ratten.
Bovendien maakt de man zelf een demonische
indruk, onder meer door zijn karakteristieke
spottende lach en zijn vreemde, rode gezicht
met baardje, ‘als een masker.’
Waarom schildert Dostojevski deze mannen
in demonische termen af? Probeert hij echt
iets te zeggen over de duivelse aard van kindermisbruik
of is hij de daders aan het ‘demoniseren’?
Waarschijnlijk allebei tegelijk.
Bovendien hoort het demoniseren van schurken
bij Dostojevski’s stijl, die vaak draait om
scherpe contrasten tussen goed en kwaad.
Toch is er meer gaande in Dostojevski’s
verhalen over volwassen mannen en jonge
meisjes dan dat platte begrip ‘demoniseren’
kan uitdrukken. Neem de sentimentele plot
van De vernederden en gekrenkten (1861):
de perverse Archipov bedenkt een plan om
de dertienjarige Nelly te onteren, de nobele
held Ivan redt haar en neemt haar bij zich in
huis. ‘Over de bedoelingen van Archipov bestaat
geen enkele twijfel,’ zegt Susanne Fusso.
‘Maar als Nelly in de armen van Ivan vlucht,
volgt er tussen hen een reeks van scènes met
een sterk erotische ondertoon.’ Een ondertoon
waar Ivan zich niet van bewust is en je kunt je afvragen of de auteur het zelf doorheeft. Als
verteller leeft Ivan zich uit in gedetailleerde,
sensuele beschrijvingen van huid, haar en lippen
van het meisje. ‘Ik kon mijn ogen niet van
haar kinderlijke gezichtje afhouden… Ik kuste
heel zacht haar dunne handje, maar het arme
kind werd niet wakker; alleen een soort van
glimlach speelde om haar lippen.’ Later komt
Ivan weer bij haar bed, als er verder ‘niemand
in de kamer is’. Ze slaat plotseling ‘koortsachtig
en hartstochtelijk’ haar armen om zijn nek
en bedekt hem met kussen.7
De schrijver die de begeerte van Archipov
zo duidelijk als een demonisch kwaad afschildert,
laat over de geërotiseerde relatie tussen
Ivan en Nelly een sluier van kuisheid hangen.
Zulke ongemakkelijke passages vol verzwegen
verlangens zijn ook te vinden in Misdaad
en straf. Dostojevski schildert weer in felle
contrasten de heilige kinderliefde van de
hoofdpersoon tegenover de duivelse perversie
van de schurk. ‘Kinderen zijn het evenbeeld
van Christus,’ verklaart Raskolnikov. ‘Ik
ben altijd verzot geweest op kinderen,’ lacht
Svidrigajlov obsceen. Toch beginnen goed en
kwaad gaandeweg het verhaal in elkaar over
te lopen als de kleuren van een natte aquarel.
Een voorbeeld daarvan is het hoofdstuk
waarin Raskolnikov een mooi, dronken meisje
van een jaar of zestien op straat ziet, achtervolgd
door een man van middelbare leeftijd.
Wat opvalt aan het verhaal zijn de verkleinwoordjes:
Raskolnikov noemt het meisje
eerst een ‘vrouw’ en later, als hij zich inbeeldt
wat die achtervolger met haar wil, een ‘jong
meisje’ (djevoesjka). Een bladzijde verder
heet ze zelfs een ‘klein meisje’ (djevotsjka):
het Russische woord slaat op een kind onder
de tien en past slecht in deze context.
Volgens William Woodin Rowe kan de
verteller door dat spel met verkleinwoordjes
razendsnel heen en weer schakelen tussen
vrouwelijke bekoorlijkheid en kinderlijke onschuld:
‘Het potentiële slachtoffer krijgt de
aantrekkelijkheid van een vrouw en de hulpeloosheid
van een klein meisje.’8 Alleen ondermijnt
dat spel het imago van Raskolnikov als
een beschermer van de eer van jonge meisjes.
Zijn snel wisselende perspectief weerspiegelt
misschien het moderne schoonheidsideaal dat
vrouwen aanspoort om zich als kleine meisjes
uit te dossen – en vice versa. Maar het doet
vooral denken aan het perverse perspectief uit
de droom van Svidrigajlov, aan het einde van
het boek, waarin een kind van vijf tegelijkertijd
een seksuele verleidster is.
Een ander voorbeeld is de ontmoeting van
Raskolnikov met Polenka, een meisje van
tien. Zijn zelfmoordgedachten zijn op slag
verdwenen als hij haar ziet: ‘Hij keek naar
haar met een verrukking die hij zelf niet kon
verklaren,’ net als Ivan naar Nelly. Ook al
kent ze hem nauwelijks, het meisje biedt hem
haar ‘volle lipjes’ aan om te kussen en vliegt
hem ‘hartstochtelijk’ in de armen. Als hij haar
vraagt om voor hem te bidden, belooft ze dat
te doen. ‘“Ik zal mijn hele leven voor u bidden,”
verklaarde het kind vurig en terwijl ze
weer lachte, kwam ze op hem toe en omhelsde
hem nogmaals stevig.’ Na de ontmoeting voelt
hij zich een nieuw mens.
Op het eerste gezicht is deze scène, die
eindigt met gebed en een soort van wederopstanding,
een ode aan de puurste kinderliefde.
Maar al staat hij niet op de eerdergenoemde lijst van tweeëndertig passages, ook hier is een
erotische subtekst te vinden. Dat wordt pas
goed duidelijk als je er de obscene verhalen
van Svidrigajlov naast legt, die in identieke
bewoordingen praat over kleine meisjes met
vurige blikken en ‘mollige, volrode lipjes’,
die hem ‘plotseling omhelzen’.9 Bovendien
haalt Svidrigajlov op zijn manier óók levenskracht
uit zijn passie. ‘Jij houdt vol dat het een
zonde is,’ zegt hij tegen Raskolnikov. ‘Maar in
deze zonde is tenminste iets blijvends, iets dat
voelbaar is in het bloed als een kooltje dat eeuwig
brandt, dat je voor altijd in vlam zet en dat
zelfs met het verstrijken van de jaren niet uitgeblust
raakt.’ Is de kloof tussen de twee personages,
de kindervriend en de kinderlokker, wel
zo groot als hij op het eerste gezicht leek?
In elk geval is er een keerzijde aan
Dostojevski’s veroordeling van kindermisbruik
als een demonische praktijk. Hij raakt
niet uitgeschreven over de handelingen en
neigingen die hij verwerpt en ‘de schrijver
zelf is onmiskenbaar door zijn materiaal gefascineerd’.10 Als iemand zo druk is met het
demoniseren van kinderlokkers, lijkt het alsof
hij probeert om zijn eigen fascinaties en
zijn eigen demonen van zich af te schrijven.
Misschien is dat voor zijn vroege werk ook
zo, maar in de latere romans is er een ingrijpende
verandering te zien. Om die in kaart te
brengen moeten we eerst stilstaan bij de theologische
en filosofische achtergronden van
Dostojevski’s duivels.
‘Duivels bestaan zeker,’ zegt de oude bisschop
Tichon in Boze geesten. ‘Maar de voorstellingen
die mensen zich ervan maken kunnen
sterk uiteenlopen.’ Hoe stellen Dostojevski en
zijn personages zich de duivel voor – als een
gevallen engel, een verleider, een aartsleugenaar,
een beest, een boeman? In elk geval komen
er geen hoorntjes of hoeven aan te pas
en ook geen drietanden of lange haken, denkt
de oude Karamazov: ‘Eerst denk ik bij mezelf
dat de duivels zeker niet zullen vergeten om
mij aan hun haken naar de hel te slepen als ik
eenmaal dood ben. Maar dan bedenk ik: haken?
Waar moeten ze die vandaan halen? En
wat voor haken? Van ijzer soms? Waar hebben
ze kans gezien die te smeden? Hebben ze daar
een fabriek?’
Al blijft het signalement van Satan dan
vaag, over zijn verhouding tot de mens is meer
te zeggen. ‘Uw vader is de duivel en u doet
maar al te graag wat uw vader wil,’ staat te lezen
in een perikoop van het Johannesevangelie
(8:44, Dostojevski verwijst ernaar in De idioot
en De gebroeders Karamazov). De strijd tussen
goed en kwaad voorgesteld als een vete
tussen twee ‘families’: kinderen van God de
Vader en kinderen van de duivel. Wat hij verder
ook mag zijn, één rol die de duivel kan
vervullen is die van een patriarchale figuur,
iemand die gehoorzaamheid en loyaliteit eist
van de ‘kinderen’ die hem tot hun geestelijk
vader hebben verheven.
Misschien helpt dat om zijn rol in de negentiende-
eeuwse literatuur en in de wereld
van Dostojevski te begrijpen. Een wereld
waarin de autoriteit van God de Vader langzaam
afbrokkelt, zoals bij Ivan Karamazov,
die zijn geloof demonstratief opzegt. Hij en Stavrogin vertegenwoordigen een grote groep
moderne mensen voor wie het moeilijker is
om te geloven in een menslievende God dan
in een boosaardige duivel, die de wereld in
volle vaart naar de afgrond stuurt. ‘“Maar zou
je in de duivel kunnen geloven zonder in God
te geloven?” vroeg Stavrogin lachend. “O,
zeer zeker, dat is wat meestal gebeurt.” Tichon
keek op en glimlachte.’
Dat autoriteitsverlies is trouwens ook te
zien bij de menselijke vaders uit de romans,
die nooit iets van hun opvoedende taak bakken:
Stepan Trofimovitsj in Boze geesten is
een onverantwoordelijke ijdeltuit, Fjodor
Karamazov een wellusteling en Marmeladov
in Misdaad en straf een zatlap. Zo ontstaat er
bij de jongeren een metafysische en psychische
leegte, die de duivel kan opvullen. Hij
verleidt mensen die hun geloof in God hebben
verloren en ronddwalen op zoek naar een
alternatieve vaderfiguur, zoals Stavrogin en
Ivan. Wat Raskolnikov betreft, die aanbidt een
andere demonische gezagsdrager: Napoleon,
aartsvijand van Rusland en van het geloof en
een figuur die in de volkstraditie altijd al met
de duivel geassocieerd werd.
Als ‘kinderen van de duivel’ zijn deze demonische
personages wel goddeloos, maar
niet amoreel: eerder de dragers van een trotse
tegenmoraal, want de duivel is een strenge en
veeleisende vader. Ze houden er zelfs transcendente
principes op na, alleen is het de schaduw
van een andere transcendente macht die over
hen is gevallen. Sommige personages hebben
het overtreden van regels zelf tot de hoogste
levenskunst en de enige universele regel verheven.
De hoofdpersoon van de Aantekeningen
uit het ondergrondse (1864) heeft een perverse
drang om tegen elke norm in te gaan. Stavrogin
veroorzaakt in Boze geesten een schandaal op
een receptie: hij buigt zich naar de gouverneur,
ogenschijnlijk om de man iets in het oor te
fluisteren, maar in werkelijkheid om er stevig
zijn tanden in te zetten. En dat Raskolnikov
Napoleon aanbidt, is vooral omdat die zonder
blikken of blozen onschuldige mensen de dood
in jaagt. Zelf pleegt hij een dubbele moord met
geen ander doel dan om ook ‘een Napoleon te
worden’, zoals hij later aan Sonja vertelt. ‘Zo
heb ik de moord gepleegd… naar het voorbeeld
van mijn autoriteit…’
Daarmee komen we op het meest raadselachtige
en duistere kenmerk van Dostojevski’s
duivel, het sadisme. Demonische daden hebben
bij hem vaak sadistische trekken en dat
geldt zeker voor kindermisbruik. Er is tussen
volwassenen en kinderen van meet af aan
sprake van extreme machtsongelijkheid en
de daders worden daar juist door aangetrokken.
‘Dat monsterachtige verschil in jaren
en ontwikkeling maakt u alleen maar verlekkerd!’
zegt Raskolnikov vol afschuw, als
Svidrigajlov vertelt over een meisje waar hij
zijn zinnen op gezet heeft.
Svidrigajlov is er niet op uit om kinderen
lichamelijk te laten lijden, maar vooral om gevoelens
van angst en schaamte op te roepen.
‘Die nog kinderlijke oogjes, die schuchterheid
en die traantjes van schaamte zijn nog
beter dan schoonheid,’ zegt hij zelf. Zijn
houding komt overeen met de typering van
de psychoanalyticus Jacques Lacan, die stelt
dat sadisten er meer naar streven om angst
aan te jagen en te vernederen dan om fysiek
pijn te doen. Bruce Fink heeft in een studie
over Lacan gewezen op sadisten in films, die
vooral hun best doen om hun tegenspelers te
laten huiveren. Zoals de klassieke schurk in
een B-film: ‘Wat doet hij met de held als hij
hem gevangen heeft? De schurk bindt hem op
zo’n manier vast dat als hij zichzelf probeert
te bevrijden, zijn geliefde in een vat zoutzuur
valt. Zo wordt de held gedwongen om zich het
naderende verlies van het kostbaarste dat hij
heeft voor ogen te stellen.’11
Op een vergelijkbare manier veroorzaakt
Svidrigajlov in een meisje gevoelens van
angst, machteloosheid en ontzag voor een genadeloze
macht. Uit die dreiging haalt hij zijn
genot (‘die traantjes van schaamte…’), zodat
zijn seksuele verlangen niet eens gerealiseerd
hoeft te worden. Zijn wil krijgt voor het kind
het karakter van een wrede wet, waar ze aan
onderworpen is en waarvoor het niets uitmaakt
dat ze onschuldig is. Traditiegetrouw is
het de vader wiens wil het gezag van een wet
heeft en Svidrigajlov lijkt op een perverse karikatuur
van een vader, een obscene patriarch, bijvoorbeeld als hij een bang meisje met een
grote zwaai op zijn knie zet.
Volgens Lacan lijdt een sadist aan het psychische
gemis van een duidelijke vaderfiguur,
die grenzen stelt en de wet handhaaft. Vandaar
dat zijn verlangen erop gericht is om een alternatieve
wet en een machtige Ander in te stellen.
In de woorden van Fink:
Dat verklaart waarom de dreiging alleen
voor Svidrigajlov al genoeg is. En het suggereert
ook dat het de diepere bedoeling van
Dostojevski’s sadisten is om een duivels gezag
aan te stellen, een plaatsvervanger voor
God. Aan dat ideaal ontlenen hun misdaden
hun sublieme glans en hun aantrekkingskracht.
Je hoeft zelf niet in de duivel te geloven
om de gedachte te kunnen volgen dat
die daden ‘demonisch’ zijn in hun structuur:
ze veronderstellen de verleiding van een alternatieve
vaderfiguur, een transcendente autoriteit,
en ze zijn bedoeld om die autoriteit te
realiseren. Op sommige punten komt Lacans
psychoanalytische uitleg dicht in de buurt
van Dostojevski’s demonologie. Allebei bevestigen
ze de oude christelijke gedachte dat
de duivel van zichzelf geen substantie heeft,
maar groeit door elke slechte daad die mensen
in zijn naam doen.
De duivel als een vadersubstituut, als de vertegenwoordiger
van een tegenmoraal en als
het ideaalbeeld van autoriteit en wetgevende
macht dat werkzaam is in het sadisme: drie
factoren die maken dat het kwaad een verheven
schoonheid kan krijgen. Het gevolg is dat
de laagste driften en de hoogste sublimaties
een kluwen vormen die moeilijk te ontwarren
is. Zelfs Svidrigajlov slaat in zijn obscene verhalen
een quasi-religieuze taal aan. ‘Soms als
ze me zo ongemerkt aankijkt is het alsof ik in
brand sta,’ zegt hij over een jonge verovering.
‘Weet u, ze heeft een gezichtje zo ongeveer als
Rafaels madonna. Want de Sixtijnse madonna
heeft een fantastisch gezicht, een droevig gezicht
van religieuze extase, is u dat niet opgevallen?
Nou, zoiets is zij ook.’
Bij negentiende-eeuwse schrijvers is die
verstrengeling of verwarring van drift en sublimatie
vaker terug te vinden als het over
kinderen gaat. Bijvoorbeeld in de dagboeken
van Francis Kilvert (1840-1879), een Engelse
dominee die bladzijden volschreef over de hemelse
schoonheid van blote meisjes, als ze in
bad gingen of als hun jurkjes opwaaiden. ‘Het
was onweerstaanbaar. Het was alsof Christus
zelf me aankeek door hun mooie, nadenkende, vragende ogen.’13 Lewis Carroll (Alice in
Wonderland) legde ook zo’n verband tussen
het goddelijke en de foto’s die hij van blote
kinderen maakte. In een brief aan de moeder
van twee van zijn modellen schreef hij dat ze
hem ‘de nabijheid van iets heiligs’ lieten voelen.14
In de boeken van Dostojevski spelen de
duivels balletje-balletje met heilige onschuld
en perversie, goed en kwaad, totdat de mensen
gaan denken dat het hoogste goed te vinden
is onder de beker van het kwaad. Het gevolg
is dat mensen als Raskolnikov en de grootinquisiteur
wel weten dat ze iets slechts doen en
zichzelf toch wijsmaken dat dat kwaad iets
voortreffelijks zou kunnen zijn, ‘in het perspectief
van de eeuwigheid’, ‘als alle kosten
tegen de baten zijn afgewogen’.
Langzamerhand is duidelijk geworden dat
de duivels in de romans van Dostojevski veel
meer zijn dan de achterhaalde overblijfselen
van een middeleeuws bijgeloof. Wat hij over
het demonische te zeggen heeft, is volgens mij
van belang voor iedereen die iets wil begrijpen
van het kwaad in de moderne tijd en van
de drie tendensen die de schrijver signaleert:
het verlangen van de mens naar een plaatsvervanger
van God, de verheffing van het overtreden
van regels tot de allerhoogste wet en
het sadisme. Hij biedt geen wetenschappelijke
verklaring voor kindermisbruik en andere
slechte daden, maar geeft wel een vlijmscherpe
analyse van de aantrekkingskracht en de
schoonheid van het kwaad.
Heeft hij ook een antwoord op dat probleem,
als gelovige of als schrijver? In elk
geval heeft hij weinig fiducie in het vermogen
van mensen om hun eigen duivels of die
van anderen uit te drijven. In De gebroeders
Karamazov spot hij met exorcisten in de figuur
van vader Ferapont, een krasse oude
monnik die graag opschept over alle duivels
die hij een pak slaag heeft verkocht. ‘Toen ik
bij de abt wegging, zag ik er een achter de deur
staan. Hij hield zich voor me verborgen. Het
was een joekel, een meter of nog groter en hij
had een dikke lange zwartbruine staart, waarvan
het uiteinde in de kier van de deur stak. Ik
was ook niet van gisteren, ik klapte opeens de
deur dicht en verpletterde zo zijn staart. Hij
begon me toch te kermen en te spartelen, en ik
maakte het kruisteken, drie keer maakte ik het
kruisteken over hem.’ Wie over duiveluitdrijving
praat alsof het een partij Turks worstelen
is, die is zelf door duivelse hoogmoed bezeten,
lijkt Dostojevski te willen zeggen.
Voor een overtuigde christen is er natuurlijk
maar één antwoord en dat is Christus zelf.
De mensen hebben zich door de duivel op een
dwaalspoor laten brengen en alleen Jezus is de
weg terug naar de Vader. Verdwalen is een terugkerend
thema bij Dostojevski en de Bijbelse
parabel van de Verloren Zoon was niet voor
niets zijn lievelingsverhaal. Op zijn sterfbed
liet hij het aan zijn kinderen voorlezen, zodat
ze wisten dat ze tot God konden terugkeren ‘als
ze ooit een misstap zouden begaan; en zodat ze
zeker zouden zijn dat Hij zich in hun berouw
zou verheugen, zoals de vader had gedaan bij
de thuiskomst van de Verloren Zoon.’15
Dat simpele gegeven van iemand die verdwaalt
en weer thuiskomt blijft natuurlijk een
onverslijtbare plotstructuur, maar er zijn wel
een paar vraagtekens bij te zetten. Want is het
kwaad dan niet al ingecalculeerd en vergoelijkt
in het goddelijke heilsplan? Het lijkt alsof het
niet uitmaakt dat je eerst een verkeerde afslag
neemt, omdat je daarna met Christus als navigatiesysteem
toch wel op je bestemming komt.
Dat was ook de kritiek van Vladimir Nabokov,
die vond dat Dostojevski zijn lezers leerde hoe
ze konden ‘doorzondigen tot in Jezus’ armen.’16
Freud oordeelde nog harder: Dostojevski was
zelf een onverbeterlijke zondaar, van wie de
mensheid in moreel opzicht niks te leren had.
‘Moreel noemen we iemand die op een innerlijk
ervaren verleiding adequaat kan reageren,
zonder eraan toe te geven. Wie afwisselend
zondigt en dan in zijn berouw weer de hoogste morele normen stelt, die lijkt het zichzelf een
beetje te makkelijk te maken.’17
De kritiek liegt er niet om, maar of ze terecht
is hangt af van de voorstelling van moraal
die je hanteert. Nabokov en Freud zijn
overduidelijk aanhangers van de populaire
voorstelling van de morele wet als een soort
van tuinhekje: aan ‘onze’ kant zijn orde en beschaving
te vinden, maar aan de andere kant
begint een wildernis van misdaad en schuld.
Dostojevski gaat er daarentegen van uit dat we
onze vrijheid alleen ten volle kunnen ervaren,
omdat we al aan de verkeerde kant van het hek
zijn beland. Vrijheid is gekoppeld aan de ervaring
van het kwaad: als we goed en kwaad
als twee keuzemogelijkheden met elkaar kunnen
vergelijken, is het omdat we de wet allang
overtreden hebben. Het berouw van de verloren
zoon is niets anders dan dat besef.
Vandaar dat sommige personages zichzelf
als de ‘grootste zondaar’ beschouwen. Het
klinkt als moreel masochisme, maar het is ook
een manier waarop ze zich verdedigen tegen de
listen van de duivel. Want als je er al bij voorbaat
van uitgaat dat je aan de goede kant van het
tuinhek staat, kan de duivel je makkelijk verleiden
met het idee dat je een beter mens bent dan
de anderen. Of met de gedachte dat het volle
leven pas begint als je die grens tussen onschuld
en zonde eens lekker overschrijdt. Het
is om de angel uit zulke verleidingen te halen
dat de oude monnik Zosima in De gebroeders
Karamazov een onorthodox geloof in universele
schuld predikt: ‘Elk van ons is schuldig ten
opzichte van alle anderen, de mensen weten het
alleen maar niet. Als ze het zouden beseffen,
dan zouden we meteen in het paradijs leven! O
God, is het werkelijk waar, dacht ik schreiend,
dat ik werkelijk meer dan wie ook schuld heb,
erger schuld dan alle anderen?’
Het is alleen niet iedereen gegeven om de last
van zo’n verpletterend schuldbesef vrijwillig
op zich te nemen. Heeft Dostojevski naast dat
religieuze antwoord niet ook een literair antwoord
op de verleiding van het kwaad? Kan
hij als schrijver niet gewoon boeken vol goede
schoonheid produceren, zodat de demonische
schoonheid geen kans krijgt? Prins Mysjkin in
De idioot wil graag geloven dat ‘schoonheid
de wereld zal redden’ maar hij moet erkennen
dat ‘schoonheid moeilijk te beoordelen is…
Schoonheid is een raadsel.’ Het probleem is
vooral dat niemand precies lijkt te weten hoe
je heilige en demonische schoonheid uit elkaar
moet houden.
Dimitri Karamazov kan het verschil ook
niet goed zien, maar hij weet wel dat hij als een
blok valt voor demonische schoonheid: ‘Ik ga
gewoon mijn gang en weet zelf niet of ik in
schande en laagheid gevallen ben of in licht en
vreugde... Wat voor het denken schande is, dat
is voor het hart alleen maar schoonheid. Is er
in Sodom schoonheid? Neem van mij aan dat
voor het overgrote deel van de mensheid de
schoonheid in Sodom zit, kende jij dat geheim
of niet?’
Ook romantische schrijvers als Friedrich
Schlegel en Lord Byron dweepten met die
demonische schoonheid. Het kwaad krijgt in
de romantiek een bekoorlijke glans door de illusie
dat er vrijheid, godgelijkheid en andere
metafysische prijzen te winnen zijn, als je alle
menselijke grenzen overschrijdt. Dostojevski
probeert in zijn latere romans doelbewust om
met die illusie te breken, door het kwaad niet
meer stijlvol of glorieus af te beelden, door
een stijl te vinden om iets lelijks te beschrijven.
Hij laat zien wat er met zijn demonische
personages gebeurt als ze beginnen te vermoeden
dat er helemaal niets subliems aan
hun daden is.
Voor sommigen is dat beginnende besef
een keerpunt in hun leven, anderen maken er
meteen een eind aan en weer anderen leiden
zichzelf nog een tijd om de tuin. Raskolnikov
ziet al snel in dat zijn misdaad niet de schoonheid
heeft die hem voor ogen stond. De student
vindt zichzelf ‘esthetisch gezien een luis’
in vergelijking met Napoleon. ‘Zou Napoleon
soms onder het bed van een oude vrouw kruipen?’
Toch duurt het nog een paar honderd pagina’s
voordat dat inzicht tot hem doordringt
en de trots over zijn zelfgekozen dwaalweg
verdampt. Zelfs als hij tegenover Sonja beover de diepe filosofische ideeën achter zijn
misdaad. ‘Een soort van sombere vervoering
beheerste hem.’
Fusso heeft dezelfde moeizame worsteling
met de representatie van het kwaad getraceerd
in Dostojevski’s passages over kindermisbruik.
In de ene roman na de andere zoekt
hij naar wat hij het ‘juiste perspectief’ noemt,
zoals hij het uitlegt in een brief uit 1861 aan
Katkov, de hoofdredacteur van de Roesski
vjestnik: ‘…een perversie van de menselijke
natuur, die afschuwelijke dimensies heeft gekregen
en die door de dichter vanuit zo’n perspectief
wordt voorgesteld (en het perspectief
is het belangrijkste), dat er geen obsceen maar
een onthutsend effect van uitgaat.’18
‘Stavrogins biecht’ in Boze geesten zet een
grote stap in de richting van dat gezochte perspectief.
De sublieme visioenen en de bedekte
erotiek uit Vernederden en gekrenkten zijn
helemaal verdwenen en het meisje Matrjosjka
heeft niet de Lolita-achtige charmes van Nelly.
Waar Ivan nog lyrisch werd in zijn naïeve verrukking,
is het verslag van Stavrogin zo kaal
als een proces-verbaal. Al kan ook hij de volle
afzichtelijkheid van zijn daad niet onder ogen
zien: als hij erover praat met de oude bisschop
Tichon, doet hij dat net als Raskolnikov met
een ‘sombere vervoering.’ Alsof hij door een
optische illusie een fascinerend ideaalbeeld in
zijn misdaad blijft zien, zelfs als Tichon hem
met zijn neus op de feiten drukt.
Net als Tichon probeert de auteur zelf een perspectiefwisseling
te bewerkstelligen. ‘Vanaf
1861 tot 1871 bewerkte en herbewerkte
Dostojevski de beschrijvingen van pedofilie,
die zo makkelijk in pornografie konden ontaarden,
totdat hij met Stavrogins biecht eindelijk
het perspectief had gevonden dat niets
verdoezelde en de verantwoordelijkheid niet
meer afschoof,’ concludeert Fusso. ‘En juist
die tekst werd verworpen omdat hij “obsceen”
was.’19 En nota bene door dezelfde Katkov,
aan wie Dostojevski in 1861 had uitgelegd dat
het verschil tussen pornografie en literatuur
afhing van het gekozen perspectief.
In elk geval is er iets veranderd in zijn
proza. Ook als de duivel zelf in het latere
werk als romanpersonage opduikt, is er niets
aantrekkelijks aan zijn verschijning. Het is
gedaan met het romantische beeld van de trotse,
aristocratische duivel, zoals de demon in
het gelijknamige gedicht van Lermontov, die
‘glansde met een onaardse schoonheid.’20 In
Boze geesten voelt Stavrogin zich teleurgesteld
en zelfs een beetje vernederd: de demon
die aan hem verschijnt is geen majestueuze
Lucifer, maar ‘een klein, onooglijk, scrofuleus
duiveltje met een loopneus, een mislukkeling.’
In De gebroeders Karamazov is het een
aan lager wal geraakte nietsnut met versleten
kleren, die bij Ivan op visite komt. Ook wat
deze duivel te zeggen heeft bestaat uit versleten
clichés, zonder een vonk van originaliteit
of creativiteit: ‘Ik zeg de waarheid, maar die is
helaas bijna altijd banaal. Ik zie dat jij van mij
beslist iets groots verwacht, iets moois misschien
wel. Dat is heel jammer, want ik kan
niet meer dan ik kan…’
Voor Arendt was het demonische een fabeltje,
omdat het kwaad in essentie uit banale
drijfveren voortkwam. Bij Dostojevski blijken
het banale en het demonische goed samen te
gaan. Het demonische is misschien nog het
beste te beschouwen als een perspectivische
vervorming, waardoor de meest banale en
egoïstische neigingen een verheven glans krijgen
en met je aan de haal gaan. Een roman is
niet geschikt om er duivels mee uit te drijven
of om ze onder het gewicht van vijfhonderd
pagina’s Russische literatuur te verpletteren.
Maar als een roman je iets kan leren over de
lelijkheid van het kwaad en je verwaarloosde
verlangen naar ware schoonheid kan prikkelen,
is dat al heel wat.