i. het verhoor
Waar ik mij ook bevind, op de tegelvloer van het atrium, in een kloostercel
of in de zaal
Voor het portret van de koning,
Overal vervul ik de plicht waartoe ik in de provincies geroepen ben,
En vang aan, hoewel niemand mij doel en reden verklaart.
Hier en nu, onder de scharlaken wolk en ’t bliksemen van ’t rossig paard.
De gezellen in het onderaards gewelf gaan – ik voel het – aan de slag,
Papyrusrollen ritselen, kleureninkt vloeit, zegellak stolt.
Maar deze keer word ik door angst overmand. Walg van ritmische taal,
Die, onderdaan van eigen regels, vanzelf voortschrijdt
In weerwil van mijn schrap zetten, verzwakt als ik ben door koorts
Van opnieuw een griep, net als die laatste met zijn droevige gezichten
Toen ik, mijmerend over de ijdelheid van mijn bitter leven,
De stormwind van de Stille Oceaan tegen mijn vensters hoorde slaan.
Maar zo is het genoeg, snoer je gordel enger en veins dapperheid tot in het eind,
Want vandaag hoor je ’t hinniken van het rossig paard.
O vlakten. Vage treinen flitsen.
Kinderen lopen over het braakland, het grijst achter het dorpje van de
Esten.
Wijlen Royza de ritmeester. Mowczan. Toornige winden.
De verwensingen der goddelozen steken als een angel.
En nooit meer zal ik neerknielen aan de rivier in het kleine land
Opdat wat er in mij tot steen werd weer gaat vloeien,
Opdat er niets meer zal resten dan mijn tranen, tranen.
Koor:
De hoop van oude mensen
Blijft onbevredigd.
Zij zien uit naar hun dag
Van macht en roem.
De dag van inzicht.
Zo veel valt er nog te doen
Over een maand, een jaar
Tot het einde toe.
Voortschrijdend, hemelgelijk, als de zon – er waait een zilte bries – op de
eilanden schijnt,
Gaat zij (niet) voorbij, opnieuw, onveranderd.
Sierlijk gesneden boten, honderd roeiriemen, een danser tollend op de
achterplecht
Slaat de kleppers tegen elkaar en werpt zijn knieën omhoog.
Klinkende pagoden en dieren in brokaten netten,
Geheime trappen voor prinsessen, vijvers, lelies,
Het voortschrijden en voorbijgaan van de taal.
Koor:
Wiens leven kort was, diens schuld is licht.
Wiens leven lang was, diens schuld is zwaar.
Wanneer bereiken wij die oever vanwaar het hoe en waarom
Zich aan onze blik zal openbaren?
Duister duister keren de steden weer.
De wegen van de twintigjarige liggen bezaaid met esdoornbladeren,
Wanneer hij door de bittere morgen loopt en over schuttingen in tuinen kijkt
Of naar binnenplaatsen, daar is de hond Żuczek en iemand hakt hout.
Nu hoort hij op de brug het gemurmel van het riviertje, het luiden van de
klokken,
Onder de dennen op de steile zanderige oevers echo, rijp en damp.
Van waar ken ik die geur van rook en late dahlia’s
In ’t houten stadje met zijn aflopende steegjes,
Al lang geleden? Duizend jaar gezien in droom?
Ver van hier? Daar waar ’t wijkend licht zijn toevlucht zoekt?
Lag ík daar, als een vrucht gewikkeld in een zaadje,
Geroepen eer ’t verstrijken van de tijd mij raakt?
Rest er zo weinig werk voordat de avond valt
Dat ik niets meer bezit dan mijn vervulde lot?
Onder de scharlaken wolk en ’t bliksemen van ’t rossig paard
Herken ik wat nog onduidelijk was.
Mijn naam valt als een kleed van mij af
En sterren slinken in ’t spiegelend water.
Opnieuw spreekt die ongenoemde voor mij
En ontsluit de ontvliedende huizen van de droom,
Opdat ik hier begin te schrijven, in de leegte
Voorbij het land en de zee.
Ik zou graag in de sfeer van de idylle en het sprookje zijn gebleven. Dit is echter onmogelijk;
overigens wond ik mij niet bijzonder op over het afnemende aantal condors in de Sierra
Nevada, de lagere maatschappelijke status van de beer of het conflict tussen veehouders
en natuurbeschermers over de bergleeuw, alias kuguar, of ook poema, in verband waarmee
de senaat van Californië in 1971 een vierjarig jachtverbod op de kuguar uitvaardigde.
Op zoek naar klavertje vier of een tweelingnoot
In het bos of in de beemd.
Maar ’t daar voorzegde leven dat ons groots
Wachtte, zocht ons later tevergeefs.
Onze vader eik die zijn ruwe armen strekt.
Zuster berk geeft fluisterend de richting aan,
Steeds dichter naderen wij de plek
Van ’t levend water, bron van het bestaan.
En de hele nog prille zomerdag dwalend
Door de doffe schemer van ’t zwarte woud
Bereiken wij pas laat in de avond
De klare stroom waar koning bever de wacht houdt.
Vaarwel natuur
Vaarwel natuur
Wij vlogen over de met sneeuw bedekte bergketens
Dobbelend om de condor en zijn ziel.
– Krijgt de condor gratie van ons?
– Nee, de condor krijgt geen gratie.
Wat niet proefde van de boom van goed en kwaad sterft uit.
In ’t reservaat, aan de rivier, kwam ons een beer tegemoet
Die, zijn poot uitstrekkend, een aalmoes verlangde.
– Is dit nu wat verdwaalde reizigers vrees aanjoeg?
– Geef hem een flesje bier, daar vrolijkt hij van op,
Die ooit in hoven overvloeiend van de honing leefde.
Iets dat sierlijk springend ’t asfalt oversteekt,
Dan achter ’t koplicht weer ’t van regen dampend woud
– Het zag eruit als een kuguar.
– Dat kan heel goed kloppen.
Volgens de statistieken komen ze hier voor.
Vaarwel natuur
Vaarwel natuur
Ik leg uit hoe mijn kinderlijke dromen werden weersproken.
En zie, ik zit – afwezig – weer in de schoolbank, één en al oog voor een plaat
die in de klas aan de muur hangt: Dieren van Noord-Amerika.
Een plek zonder heimwee, verscholen in ’t dicht struweel.
Onze ogen aangeraakt en in plaats van vermolmend lover
Het vermiljoen van de tijgerlelie, het bittere blauw van de gentiaan.
Het bont van boomschors in ’t halfduister, een marter die door de takken glipt,
Ja, alleen verrukking, Eros. Dus vertrouwen op de alchemie van ’t bloed,
Voor altijd ’t drogbeeld van de kinderlijke aarde huwen?
Of ’t naakte licht verdragen zonder kleuren, zonder taal,
Naar niets verlangend, oproepend tot niets?’
Ik sloeg mijn handen om mijn hoofd, zij die in de schoolbanken zaten zwegen.
Vreemden, want mijn tijdperk was verstreken en mijn generatie ondergegaan.
Ik vertel over mijn vernuft toen ik, veel voorvoelend, een inval had die weliswaar
niet
nieuw was maar hogelijk werd gewaardeerd door beteren dan ik, over wie ik toen niets
wist.
Generaties gingen onder. Ook steden, volkeren.
Maar dat was nog toekomst. Intussen voltrok de zwaluw aan ’t raam
Het ritueel van de seconde. En die jongen, voelt hij al aan
Dat schoonheid altijd elders is en liegt?
Nu ziet hij zijn districten, ’t nagras wordt gemaaid.
Bochtige weggetjes bergop, bergaf. Naaldwouden, meren.
’t Bewolkte zwerk waar schuins één zonnestraal doorheen breekt.
En overal, in rijen, maaiers in kielen van grof linnen,
In donkerblauwe broeken, gekleurd volgens ’t gebruik.
Hij ziet wat ik nog steeds zie. Maar ’t ontbrak hem niet aan sluwheid,
Hij keek alsof de dingen al veranderd waren door ’t geheugen.
Hij zat omgedraaid in zijn sjees, om zoveel mogelijk vast te houden.
Hij vergaarde dus ál wat hij voor ’t laatst moment behoefde,
Als hij uit kruimels een volmaakte wereld zal creëren.
Alles zou goed en wel zijn, als we maar niet misleid werden door de taal die voor
hetzelfde, al naar gelang plaats of tijd verschillen, steeds nieuwe namen bedenkt:
De vallende alpenster, Alpine shootingstar
(Dodecatheon alpinum)
Groeit in de bergwouden aan de Rogue River.
Deze rivier, in het zuiden van Oregon,
Is, vanwege zijn ongenaakbaar rotsige oevers
Een vissers- en jagersparadijs. De zwarte beer en de kuguar
Zijn nog steeds vrij talrijk aan die steile boorden.
De plant heet zo omdat zijn lilaroze bloemen
Met hun punten schuin onder de bloemblaadjes omlaag wijzen,
Wat herinnert aan een ster op een negentiende-eeuwse prent
Een dunne lijnenbundel met zich meeslepend.
De rivier ontleent zijn naam aan Franse trappers:
Eén van hen liep daar in een Indiaanse hinderlaag.
Waarna hij als La Rivière des Coquins bekendstond:
Schurkenrivier, dat werd vertaald met Rogue.
’k Zat aan zijn luid en wildschuimende waat’ren
En gooide steentjes, overwegend dat de naam
Van die bloem in de taal der Indianen onbekend is
Net zoals de inheemse naam van hun rivier.
Er zou een woord besloten moeten zijn in ieder ding.
Maar ’t is niet zo. Mijn roeping kan hier niets aan doen.
Hier vinden twee zinledige strofes hun plaats over Anusia en de groene wijnruit, dat naar
het schijnt eeuwige symbool van leven en geluk.
Waarom groeit er wijnruit in Anusia’s gaarde,
Altijd groene wijnruit in Szetenia, groene streek?
Waarom hoor je ’s avonds, door de echo gedragen,
Żalia rutele, dauwbedekt, zingen aan de beek?
Waarheen ging zij, wijnruit in haar bruidskrans,
Nam zij de rok uit haar sierkist met zich mee?
Wie zal in ’t Indiaans hiernamaals nog iets weten
Van Anusia uit Szetenia, waar niemand achterbleef?
Ik geef een kort verslag van de veranderingen die mijn ooit geliefde boek Het bos en zijn
bewoners had ondergaan:
De kreet van een verscheurde haas klinkt door het bos,
Vervult het bos, maar niets is in het bos veranderd.
Het doodgaan van de individuele wezens is hun eigen zaak
En ieder moet zich redden zo goed als hij kan.
Ons bos en zijn bewoners. Óns bos, van ons dorp,
Omheind door draad. Zuigen, gesmak, verteren,
Ontstaan – vernietiging. De moeder onverschillig.
De vlinder die op dennennaalden is gespietst,
De door een vogel aangebeten kever, de verwonde hagedis,
Ze liggen in ’t midden van concentrische cirkels
Waar, al stop je de oren dicht, doodsangst in vibreert.
’t Ontkiemend zaad, het botten van de knoppen
Zouden door dit krijsende gegil onhoorbaar zijn
En onze kleine met aardbeien in zijn korf,
Zou de verrukte trillers van de lijster missen.
Ik eer Stefan Bagiński van wie ik het gebruik van de macrometrische en de micrometrische
schroeven en het objectglas heb geleerd. Ook wil ik niet vergeten degene te vermelden
die de grootste bijdrage aan mijn pessimisme heeft geleverd: dokter Vliegenvanger. Ik
zal zelfs citeren uit een voor de jeugd bestemde verhandeling over zijn verrichtingen ten
nutte van de wetenschap, dat het licht zag in Warschau, 1890: Erazm Majewski, Dokter
Vliegenvanger; fantastische avonturen in de wereld van de insecten.
Ik groet de meesters van mijn jonge jaren,
Jij, die mijn natuurkundeleraar bent geweest,
Zwaarmoedige Bagiński in je knickerbockers,
Heerser over infusen en amoeben,
Waar je schedel met zijn wollige haarslierten
Ook ligt begraven, met de elementen mee wervelend,
Welk lot je brillenglazen ook ten deel viel,
Met hun montuur van gouddraad,
Ik schenk jou ’t woord.
En jou ook, voor vernietiging gevrijwaard,
Dokter Vliegenvanger, held van de roemruchte
Expeditie naar het land van de insecten.
Nog altijd woon je in de Honingstraat te Warschau,
Waar je bediende Gregor ’s ochtends ’t vloerkleed uitslaat
En jij, naar oud vrijgezellengebruik, wandelen gaat
Door straten waar je kort geleden zegevierde
Over wat aan verand’ring of vernieling onderhevig is.
Het geschiedde in de maand (waarschijnlijk) juli, 1878:
‘De dag waarop onze naturalist zijn bevallige verloofde naar het altaar zou
voeren, was helder, onbewolkt en windstil. Zeer geschikt om een zoektocht
naar vliegen te ondernemen. Dokter Vliegenvanger, die een geklede jas aanhad,
dacht echter aan niets minder dan aan tweevleugelige wezens. Aangetrokken
door het prachtige weer besloot hij zijn laatste uur in vrijheid, zoals hij
gewoon was, in het Łazienki-park door te brengen. Al wandelende mijmerde
hij over zijn aanstaande huwelijksgeluk, totdat hij plotseling het een of andere
tweevleugelige wezentje langs zijn ogen zag flitsen. Hij keek wat beter en
stond als aan de grond genageld. Hij bleek een hoornaarroofvlieg voor zich
te hebben, maar een dergelijk exemplaar had hij nog nooit gezien. Zijn hart
bonsde als een hamer. Hij hield zijn adem in en boog zich naar het blaadje toe
om dit bijzondere exemplaar nader in oogschouw te nemen. Het voorzichtige
insect bewees echter dat het inderdaad tot een buitengewone soort behoorde en
vloog snel naar een ander takje. Onze naturalist verloor hem niet uit het oog en
sloop op zijn tenen naderbij, maar de roofvlieg, klaarblijkelijk niet van gisteren,
vloog juist op tijd weg. Dat herhaalde zich enkele malen en de geamuseerde
vlieg lokte hem naar de overzijde van het perk. De naturalist verloor hem
voortdurend uit het oog maar vond hem ook steeds weer terug en zo speelden
zij met elkaar verstoppertje, en de tijd verstreek en verstreek. Toen het uur
van de huwelijksvoltrekking was gekomen, had de hoornaarroofvlieg op een
dusdanige hoge plaats zijn toevlucht gevonden dat, om hem niet uit het oog te
verliezen, je in een boom moest klimmen. Er was geen seconde te verliezen.’
O, krijgslisten van ’t lot! Als hij betrapt wordt
Zijn hoge hoed vasthoudend, loerend op een boomtak.
En dan de bruid die, hiervan horend, flauwvalt.
Zij was een vlinderachtig vrouw’lijk wezen.
Kieskeurig prat gaand op haar rijk van gaas en tule,
Van al te gauw gebarsten spiegels in ’t boudoir,
Nachtpotten van faience, waarvan alleen het oor nog
Onder de spade knarst, van vroedvrouwen en klaagvrouwen,
Van lippen die fluisterend aan de bokaalrand nippen
Of op de crème verzot zijn van tompoezen,
Door postumi verorberd in het steppegras.
Een wereld doodgewoon, maar toch aan velen dierbaar.
Hij ruste in vree, hoewel juist vrede vaak ontbreekt.
Zonder die dag, geef het maar toe, Jan Vliegenvanger,
Zou je door ’t huiselijk bestaan zijn ingepalmd.
Geen hartstocht, puur en onberoerd door schaamte,
Had je op de voorbeschikte weg vooruit gebracht,
Tot, op een bergwei in de Tatra, ’s ochtends vroeg,
In ’t dal van Biała Woda en de Rówienka,
Met de zon, rossig dagend, in je ogen schitt’rend,
Je het elixer volgens voorschrift opdrinkt
En daarheen afdaalt waar geen klacht noch schuld is.
Ik vergezelde je, verkleind, in ’t peilloos land,
Waar grashalmen zo dik als ceders waren
En vliesvleugelige machines snorden.
’k Liep midden tussen borstelige blaad’ren
En om de natte halfschaduw van greppels
Te passeren hield ik mij vast aan spinrag.
Je kanttekening: ‘monsterlijke toestanden’.
Een slijmerige klefheid waar miljoenen
Poten, vleugels, rompen, ineen gestrengeld,
Worstelen, hun kracht verliezen, verstarren.
Het vette vlees van rupsen, levend opgepeuzeld
Door ’t roofzuchtig kroost van nieuwsgierige vliegen,
Lillende ringen zorgeloos op zoek naar voedsel.
O mensenvriend uit het parlementaire tijdperk,
Waar blijft je wetenschap, waar blijft ons medelijden?
Heb je wel recht op verontwaardiging
Wanneer je door ’t nog rokend vlakland trekt
En bij de poort van de verbrande stad aankomt,
Jij, rechter en getuige in ’t rijk der dode mieren?
Jouw deernis met die in chitine mantels
En transparante pantsers stekende computers
Werkte besmettelijk; mijn kinderlijk gemoed
Draagt nog steeds jouw stempel, wijsgeer van de pijn.
Maar wrok koester ik niet, o eredoctor
Te Heidelberg en Jena. ’k Ben verheugd
Dat op jouw wandelstok nog steeds ivoor
Glinstert, alsof het vuur dat niet verteerd had
En er iemand in een huurkoets door de Aleja rijdt.
Ik doe een poging tot een beknopte beschrijving van mijn ervaringen toen ik, in plaats van
het beroep van een reizende naturalist te kiezen, mijn aandacht op andere doelen richtte.
Daarom ging ik vermoedelijk op bedevaart.
Waarheen, dat raden zij die na bijvoorbeeld
De grotten van Les Eyzies bezocht te hebben,
Wellicht een rustpoos nemen in Sarlat
(in de woorden van mijn arme Alik, een privál),
En daarna in de richting rijden van Souillac,
Waar een reliëf in een Romaans portaal
De avonturen van de monnik Theophilus
Uit Adána in Cilicië vertelt, en de profeet
Jesaja acht eeuwen verstard is in beweging,
Alsof hij aan de snaren van een harp rukt.
En verder, bochtige dalen door, tot waar ’t juweel
Van bedevaarders hoog boven ons opdoemt,
Einddoel van ons verlangen, als een nest
Hoog in een den toen ’k nog een kind was: Roc Amadour.
Ik dring niet verder aan. Hetzelfde zie je op
De weg naar Compostella of naar Jasna Góra.
Bergop rijden, passeren. Bemoste rotsblokken
Stormen na elke haarspeld, groeiend, op je toe,
Om dan weer te verdwijnen. Achter een brugboog
En bomen schittert de rivier. Maar, bedenk wel:
Noch ’t uitzicht houdt ons staande, noch de ijsvogel
Als ’t lichtend garen van zijn vlucht twee oevers dichtnaait,
Noch ook de glimlach van de jonkvrouw in de toren
Die ons eerst blinddoekt voor ze ons naar haar kamer leidt.
Ik was als pelgrim vrij geduldig, maand en jaar
Op mijn palster kervend, weer wat dichter bij mijn doel.
Maar toen ik eind’lijk, jaren later, ’t doel bereikte,
Voelde ik wat, dunkt mij, door menigeen gevoeld werd,
Als hij op het parkeerterrein bij Roc Amadour
Een plek gevonden had en treden telde naar de
Kapel erboven, tot het inzicht doorbrak – ’t is hiér:
Waar een houten Moeder Gods met Kind en kroon
Een zwerm van slaperige kunstliefhebbers aankijkt.
Ook mij verging het zo. Niet verder. Bergen en dalen
Doorgetrokken. Vlammen. Wateren. Trouweloze
Herinnering. Dezelfde hartstocht. Niemand roept.
En ’t heilige bleek thuis te zijn in de ontkenning.
Dit is een streek waarover een beroemde alchemist heeft geschreven dat de ligging bepaald
wordt door een van de belangrijkste behoeften van ons verstand, dezelfde behoefte die
de geometrie en exacte wetenschappen tot stand heeft gebracht, de filosofie en religie,
het zedelijke besef en de kunst. Deze alchemist, een bondgenoot van Descartes, schreef
eveneens dat de naam van deze streek kan luiden: Saana of Armageddon, Pathmos of
Lethe, Arcadia of Parnassus.
Nee, hier zou geen ruimte moeten zijn.
Maar ik spreek jullie aan, ik zie jullie voor mij staan
In de zon, bijna als daar,
In de nacht, bijna dezelfde,
En zelfs de regendruppel valt als daar.
Het is een andere ruimte. De Drie Koningen,
Herders die op straat zingen.
Leeuwen die onder de arcade knielen,
Verkondigen ons groot nieuws.
En wij, opgesloten in barnsteen – geluid van trompetten en violen,
Wij rennen en spoeden ons, prijzen het vergane leven –
Wat voorbij is wordt zonder pijn door ons aanschouwd.
En in mijn hand onverhoopt een scepter
Of ook de ratel van een kind, om de maat mee te slaan
Wanneer de schaamte van mij valt en ik beken
Dat ik toch veel heb moeten lijden.
’t Beeld klopt maar deels: het is geen scepter maar de steel van een zweep.
Of eigenlijk een vliegenmepper, en ik ga thuis zitten
Aan het raam, spits mijn oren, want – wie weet – misschien komt de buurman langs,
Stilletjes, de zwengel van de put knarst.
Daar kwam ’k ter wereld, afstammend van jonkers
Vooraanstaander dan die van Lauda of van Wędziagoła.
Ik werd gedoopt, gemeenschap met de duivel afzwerend,
In de parochie Opitołoki, district Kiejdany.
Mijn roeping: vliegen doodmeppen en mediteren.
Of zal ’k aan Jurkszys opdracht geven de faëton in te spannen
En omwegen makend bij verwanten langs te gaan:
Sylwestrów, Dowgird, Dowgiełł –
Op weg naar de bossen van Girelsk.
Ongelukkig was ik niet. Op het land is het rustig,
Al heeft men het er niet breed. Vrijwel niemand bezit een rijtuig.
Het valt niet op te brengen; zonder vierspan kom je nergens.
Maar bij ons stond er een in ’t koetshuis.
Jagen op pas gevallen sneeuw. De eerste ster voor ’t grijpen.1
Ik stamp, uit de vrieskou komend, mijn schoenen schoon in ’t stro.
De tafel is gedekt voor de kutia, śliżyki2 en ’t honingbier
Mijn lieve Jadwisia weet hoe ze mij moet verwennen.
Als ik niet naar Wilno was gestuurd om door te leren,
Zou dat iets veranderd hebben? Hoogst waarschijnlijk niet.
Ik zou toch niet naar Świętobrość gevoerd zijn,
Sventybrastis, aan de Heil’ge Voorde,
Waar mijn voorvaderen begraven liggen
En een knaap zich over de gewoonte van paarden verwonderde
Om midden in de rivier stil te staan en water te drinken.
Alsof ik van de Golden Gate Bridge een steen
In de afgrond gooi, vanwaar wie levensmoe is
Zich, kleiner dan een meeuw, ziet vliegen in zijn droom.
Alsof ik op een keer plots ’s middags wakker word
Met een verguld borduursel op mijn overjas.
Zo stond het, in ’t geheimschrift van de genen, zwart op wit.
Of speelde soms de duivel van Niewiaży, nog half heidens,
Met mij, de landjonker, een schaakpartijtje, hij de afgezant
Van onbepaald tellurische krachten?
Ik beweer niet dat dit alles mij precies in de negentiende of twintigste eeuw is
overkomen. Dat staat geenszins vast en doet er trouwens niet toe. In deze streek is er
weinig verschil tussen wat gisteren gebeurde of vierhonderd jaar geleden. Anders is het
echter gesteld met de ruimte die niets van haar tastbaarheid heeft verloren – integendeel
hij blijkt steeds concreter te worden. Ik heb beelden van de aarde verzameld in een
groot aantal landen op twee werelddelen, maar toch kan mijn verbeelding ze niet anders
verwerken dan door ze een plaats toe te wijzen ten zuiden, ten noorden, ten oosten en ten
westen van de bomen en heuvels van één district. In mijn district, en in het aanpalende
van Kowno, heeft elk riviertje, elk stadje, elk gehucht zijn eigen individuele karakter,
en in overeenstemming daarmee worden ze ook met een zeker respect gememoreerd
door historici en archivarissen. Dankzij hun inspanningen kunnen de volgende
verduidelijkingen worden gegeven.
AANTEKENINGEN:
Lauda. Dit woord dient niet teruggevoerd te worden op het middeleeuwse Italiaanse
genre van de lofzang, ‘lauda’, waarop ik met mijn titel overigens wel zinspeel. Het
heeft ook niets gemeen met de besluiten van [de voormalige Pools-Litouwse; A.v.N.]
provincieparlementen, in het meervoud ‘lauda’ genaamd. Het betreft hier het Litouwse
‘Liauda’ [een geografische aanduiding; A.v.N.] dat niet aan het Latijnse ‘laudare’
verwant is. Door deze streek stroomt het riviertje Liaudé dat vijf zijrivieren heeft: de
Nekelpa, de Garduva, de Kemsrotas, de Nykis en de Viešnanta, en zelf in de Niewiaża
uitmondt. Met betrekking tot de gehuchten van Lauda zouden we naar de roman van
Sienkiewicz Potop (Zondvloed) kunnen verwijzen, ware het niet dat fictie als historische
bron slechts twijfelachtige waarde bezit. De Lietuviu Enciklopedia, een monumentaal
gemeenschappelijk werk in 36 delen (Boston 1953-1969) bericht: “Liauda. De naam
van adelsdorpen gelegen op de westelijke oever van de Niewiaża, hoofdzakelijk tussen
Pocuinèlai en Dotnuva (district Kiejdany). Vrij veel informatie over de landadel van
Liauda vinden we in de rechtbankakten van het arrondissement Rosa, afkomstig
uit het einde van de zestiende eeuw, alsmede uit koop- en verkoopakten en andere
documenten. De brede strook land op de westelijke oever van de Niewiaża, bewoond
door bojaren [arme landadel, A.v.N.] en behorende tot het langgerekte landgoed van
Wieloń (Veliuona), stond als Liauda bekend. […]
[…]
‘Jonkers vooraanstaander dan die van Lauda of van Wędziagoła’ houdt in dat hun status
hoger was dan die van de arme, in dorpen wonende landadel, maar lager dan die van
de hele dan wel halve aristocratie. Deze definitie is misschien niet nauwkeurig genoeg,
aangezien er adelshoeven van verschillende grootte bestonden. Bovendien kan de naam
‘Lauda’ in de oorspronkelijke, wijdere zin slaan op alle in het district woonachtige
edellieden. Zowel mijn moeder en grootmoeder al ook ikzelf werden daar geboren, op
het landgoed Szetejnie, ofwel [in het Litouws, A.v.N.] Šeteinai, aan de linkeroever van
de Niewiaża, ongeveer drie kilometer van Świętobrość, vlak bij Lauda […].
En nu zijn wij verbonden door een ritueel.
In kristal? in barnsteen? Er klinkt muziek.
Niet wat was, noch wat ons nog te wachten staat,
Alleen wat ís, wanneer de wereld stil zal vallen.
Mijn handen samen geklampt,
Mijn benen door slaap verlamd,
Blik en gehoor liegen niet meer,
Smaak, tast en reuk wekken geen begeert’,
Er is geen ver weg noch dichtbij,
Alles is groot én klein voor mij.
Lang trok ik door ’s werelds landen,
In de ban van aardse vlammen,
Oordelend over mijn naasten
Bleef ik mijzelf een raadsel,
Bedroefd en zelfs vertwijfeld
Omdat de tekens duister blijven,
En er mij, ontwakend in de nacht,
Geen soelaas van woorden wacht.
Spiegels en schaduwen op doek,
Meer zie je niet, waar je ook zoekt.
Mijn gezicht dat vertrouwen wekt,
Eén oogwenk later is ’t weer weg,
Licht flakkert op en dooft weer uit,
Duistere eigenliefde blijft.
Mijn werk ontstond in Afrika, in een der talen
Van een minder bekende streek.
Zelfs over Dantes Komedie glimlacht men meewarig
Als niemand zijn dialect meer spreekt.
Ontvoerd naar de gevlekte landen der beschaving,
Tussen de schubben van de zeedraak,
Zag ’k mijzelf, zoals je eilanden en wolken waarneemt
Van ver weg, met de ruimte meegaand.
Wellicht had die scholier uit Wilno andere dromen,
Maar ’t voorbeschikte wordt vervuld, al is ’t maar deels.
Wie weinig ontving, van hem wordt nóg genomen.
Dit succes telt niet meer, die afgang blijft verheeld.
Anderen, met meer talent, beproefden hun krachten,
Gras overwoekert hun naam.
Zelf bleef ik achter, orde filterend uit verwarring,
Want mijn geest was tegendraads.
De adelaars van ’t late keizerrijk nog boven mij,
Zie ’k provincies branden, de wereld ondergaan,
Die gloed spelt onheil, die as van een vulkaan
Waarvan de oorsprong duister blijft.
Valt het míj te verwijten dat ik mijn vaderland
Niet híer zoek en ook elders niet?
Dialecten, streekwoorden en oceaanzang,
Ze klinken mij nu identiek.
Ik houd een doorzichtig steentje in mijn handpalm,
Zie daarin een dorpsorkest, ook wij
Zijn daar aanwezig, zang, gasten die dansen,
Deze blijdschap blijft ons altijd bij.
Hoogste tijd om (we hebben immers al vrij lang over deze dingen nagedacht) een
oordeel uit te spreken over de hier optredende persoon, een oordeel dat wij vellen zonder
bijzondere sympathie, maar ook zonder ons te laten leiden door vooringenomenheid.
Wij hebben niet het voornemen om een – als het ware – klinisch rapport te leveren,
hetgeen in dit soort gevallen onmogelijk is. Niettemin staat het ons vrij de hoop te
koesteren dat we ons zullen laten leiden door het streven naar onpartijdigheid.
Hij was een jongeman die vrij goed leren kon maar zonder talent,
Anderen bezaten talent, bijvoorbeeld zijn vriend, de dichter Teodor,
Die jaren later ’t zelfde huis, Podgórna 5, bewonen zou,
Waar hij kromgroeide in een lelijk appartement met ficussen.
En daar was ’t dat er van geringe afstand drie kogels Teodor in de buik troffen,
Daarom moest deze niet talloze grenzen overtrekken,
Of in wereldsteden aan boomstammen houvast zoeken als de huizen leken in
te storten
Op de vluchteling schreeuwend op straat: ‘waar ben ik?’, ‘waar ben ik?’
Hij bezat geen groot aantal vaardigheden, niet alleen volkomen overbodige
maar zelfs
Schadelijke, omdat ze tijdrovend zijn en de wilskracht aantasten.
Ook de verdwazing van inschikkelijkheid en vervolgens
De zelftuchtiging van dronkemansgelal werden hem bespaard.
En die jongeman zat ingewikkeld in elkaar.
Beheerst door een uitzinnig en platvloers ego –
Belust op bewondering, gefluisterde loftuiting en liefde,
Hoewel waarschijnlijk slechts macht hem verzadigen kon,
Als, uitgenodigd door Syracuses dwingeland,
Hij verlof zou krijgen om een heilsstaat in te richten.
(In die tijd las iedereen de Zauberberg:
Hij stond altijd aan de kant van Naphta, de profeet van de terreur).
Niettemin, in weerwil van dit alles of wellicht daarom,
Was zijn innerlijk een en al angst:
Angst voor een blik of aanraking, angst voor conventies,
Angst voor het leven die de stervensangst nog overtrof,
Daarbij een geringschattende, hoogmoedige kieskeurigheid.
De jongeman dacht na over ’t verval van de geslachten,
Hoe ’t bloed van Samogitia’s achterlijke bojaren zo lang bedierf
Totdat er monsterlijke en kreupele mutaties voortkwamen,
Gespleten zielen in hebzuchtige en stompzinnige lichamen.
Hij had zijn vader nooit diens levensechec vergeven.
Je bevaart de Noordelijke IJszee, trekt door ’t Sajangebergte en reist naar
Brazilië
Niet om te eindigen als districtsingenieur
En na het inspecteren van de drassige wegen troost te zoeken bij de wodka.
Hieruit putte hij als jongeman zijn inspiratie,
Een woord dat dikwijls misverstanden oproept,
Ritme en melodie bezorgen nog geen dichtstof.
Hij zocht en zocht, terwijl de jaren heen vloden.
Talent dat is wat anders. Teodor was degene met talent.
Maar talent eist loon nog voor je dood gaat.
En vandaag, nu het graf van Teodor verdwenen is,
En Draugas zelfmoord heeft gepleegd in Canada,
En Nika in Australië bejaard zal sterven,
Herinnert nog maar één gedicht aan zijn vergeten naam.
Gedicteerd – want geen handigheid van kunst
Schrijft het gedicht, maar water en geboomte,
En ’t zwerk dat, hoe duister ook, ons dierbaar blijft,
Aanschouwd door onze ouders en hun ouders
En dan de ouders van die ouders, tot in eeuwigheid.
We halen dit gedicht hier aan als epitaaf:
‘De laatste arme bard van het Groothertogdom Litouwen’.
*
LITOUWEN, mijn vaderland. Vol vuur en eenvoud
zijn de woorden van ons gebed, steeds weer gepreveld.
Karig land van distels en korenbloemen,
van witte kerkjes gebouwd op vlakke oevers,
van sombere luchten en weidse nevels,
van meren omrand door ruisend riet.
LITOUWEN, mijn gekloofde en bittere lippen,
die niets meer hopen noch iets geloven,
fluisteren jouw naam en ik roep jou luid aan,
en de wind, die de populieren diep neerbuigt,
applaudisseert met overhangend lover.
Over paden van honger, door ’t braakland van huizen,
vermolmde muren die als lijkkisten verzinken,
keert het vee ’s avonds weer terug naar de stal,
terwijl uit een reusachtige kruik zich gloed uitgiet
Op dichte wolken, het bloed van de zonnebal.
LITOUWEN. Vaderland van aanhoudend noodweer,
Als een oeversteilte doorgroefd door stormen,
Gegriefd door de tijdsgewrichten en goden,
Trek je zwaarden uit de schedes van je wolken.
Teister ons met hagel en laat de beken zwellen,
Schenk ons je pathos en leg vuur in onze monden
Stilte!
[…]
Pater [Ludwik] Jucewicz [1810-1846] wordt als een van Litouwens eerste etnografen
beschouwd. Hij verzamelde volksliederen, spreekwoorden en sagen. Hij schreef in het
Pools, maar vertaalde daarnaast Mickiewicz en andere dichters in het Litouws.
[…]
Met enkele geschriften van Pater Jurcewicz maakte ik nog kennis in mijn jeugd. Een van
zijn boeken, getiteld Litouwen voorgesteld in het licht van haar antieke monumenten,
zeden en gewoonten, wordt voorafgegaan door een lofrede op het Litouws en spreekt
zijn leedwezen uit dat, als gevolg van het in zwang komen van een vreemde taal en
buitenlandse gewoonten, de eigen taal aan verwaarlozing ten prooi viel, waarna er een
kort overzicht wordt gegeven van ‘uitmuntende werken die in het Litouws het daglicht
hadden gezien’, beginnend met de protestantse vertalingen en de Postille van Jakub
Wujek, welke laatste in 1599, overgezet uit het Pools door Pater Mikołaj Dauksza en
opgedragen aan Melchior Giedrojc, bisschop van Samogitia, door de drukpers van de
Jezuïetenacademie in Wilno was vermenigvuldigd.
[…]
Ik kom, pater Ludwik, ik kom, nu kloppend een specht de den uitholt
En na jaren rumoer en furie het veulen zich wentelt in ’t strobed.
Een luchter met kaarsen ontsteken, je ziet het, ik doe het niet daag’lijks.
Het lot dat ons beiden ten deel viel is treurig en tevens lachwekkend.
Geen wajdelot greep sindsdien op de taal van zijn vaad’ren terug.
De klanken die eens in ’t vergeetboek raakten bleven vergeten.
Maar aan barden ontbrak het ons nimmer, aan namen die jou niets zeggen.
Heer Narwid bijvoorbeeld en heer Gombrys, beiden afkomstig uit Samogitia.
De Litouwer Teodor was als dichter niet Litouwser dan ikzelf.
Pas in steden ver weg, over een woordenboek Grieks of Sanskriet gebogen,
Streek ik mijn voorhoofd, verwonderd: had ik dit niet ergens gehoord?
Aan de rivier in de oogsttijd, de dag van Allerzielen op ’t kerkhof.
Een leven van vele jaren doorleefde ik daar, een veelvoud van eeuwen.
Hun lot van lijfeigenen en knechten bezwaart als een last mijn geweten.
Wie stelt nog, behalve ik, de vraag of er ooit een Jasjoelis leefde
Met zijn huisvrouw en Gryg zijn zoon en een viertal dochters,
En Matoelis, Pranialis, Ambrożej en hun gezusters: Połonija, Rajna,
Dosjoeda, en Boejkis en Mik Żemojtiewicz
Met Kasjoela als huisvrouw en Ławryn en Miłoszajtis?
Wie zeeft hun in letters veranderde stof door zijn vingers?
Hierin schuilt, pater Ludwik, geen valse bescheidenheid,
Maar, veroorloof mij ’t maken van een vergelijking, dit was als een wolkbreuk.
Zeker, de overlevering lokt met kwelend gelispel en nestgeur,
Maar niet zo is de waarheid op aarde, door lichaam en bloedstroom bevestigd.
Talloze levens herinnerend was ik niet, als de anderen, weerloos.
Ik verkoos het mindere omdat ook het grootste voorbijgaat.
Mijn boeken, we leggen ze daar neer waar ook jouw spreekwoorden liggen,
Op planken die geuren naar gember, naast de Litouwse Statuten.
[…]
‘Aan de heirbaan naar Kowno voerende’. Waar zeehonden grommen achter
wolken
En zeeschepen door een ingang van steile klippen de baai binnenvaren.
In dit leven, deze pelgrimstocht door het tijdelijke,
‘Niet onderworpen aan mens’lijke dwang, overreding of aandringen,
Beseffend dat niets hier op aarde vaststaat behalve de dood’,
Vermaak ik voor alle toekomst en ten behoeve van ’t nageslacht
‘Mijn have en goed, met al ’t woeste land dat erbij hoort,
De bossen, bosschages, de meren”, de begraven kokardes van schone
jonkvrouwen, snuifdozen van puur goud.
‘Met mijn van stadje tot stadje trekkende zelf van weleer’,
Met alles waaronder ik mijn handtekening heb gezet.
‘En als ’t beschikt zou zijn dat wij of ons nakroost moesten afreizen naar
vreemde landen,
Laat deze verzen, al is ’t op ’t armzaligste papier, bewaard blijven’,
Getuigend van de vergeefsheid van elke weerstand tegen de angel,
Wat wij begeerden voor onszelf werd in het eind gelogenstraft,
Het uit bitterheid en ellende aanvaarde verkeerde in lofprijzing,
De amper uitgesproken klacht sloeg om in dankzegging,
Opdat wij uit vrije wil en keuze deel mochten hebben,
Gods woord minnende met een vurige liefde
En onze oude en vrome vaderen ons ten voorbeeld stellende,
‘Van zowel de Litouwse als de Roetheense natie’,
Aan ons onvervreemdbaar erfland, gevrijwaard voor aardse tegenspoed.
Noot: In dit testament is gebruikgemaakt van zinsneden en formules uit zestiendeeeuwse
testamenten en schenkingsakten ten gunste van protestantse gemeenten, alsmede
van het privilege waarin koning Zygmunt August de katholieke en protestantse adel van
het Groothertodom Litouwen voor de wet gelijkstelde, zie: Monumenta Reformationis
Polonicae et Lithuanicae, uitgegeven door de Verenigde Evangelisch-Gereformeerde
Synode van Litouwen, Wilno, 1911.
1.
Indien ik al verantwoordelijk ben,
Dan niet voor alles.
Ik heb de stellingen van Copernicus niet verdedigd.
In de zaak Galileo Galilei bleef ’k neutraal.
Mijn schepen voeren nooit, volle zee kiezend, de vijver uit.
Toen ik geboren werd, rolden locomotieven over de rails,
Bewogen door een samenspel van raderen en zuigers.
De echo van de sneltrein klonk lang na
In de door houtkap slinkende bossen.
De Goebernia werd bewoond door mensen, Joden en heren.
Men ging te paard op weg om petroleum, haring en zout in te slaan.
Maar de steden glansden in elektrisch licht.
Iemand had naar verluidt een draadloze telegraaf geconstrueerd.
Boeken werden geschreven, over ideeën werd getwist.
De bijl was aan de stam gelegd.
2.
‘Wie strikken spant, raakt ook zelf verstrikt’: zo nam mijn spanne op de planeet Aarde
zijn aanvang. Later werd ik leraar in een stad aan de grote zee en had mij juist afgewend
van ’t schrijfbord waarop te lezen viel, in mijn krom handschrift: Maximus Confessor,
en de jaartallen 580-662. Voor mij zag ik veel gezichten, jongens en meisjes die, geboren
toen ik de eerste strofe van een rouwdicht schreef, erin waren geslaagd op te groeien
voordat ik de tweede strofe had voltooid. Na een krijtje te hebben weggelegd, sprak ik
hen aldus toe:
Wij zullen hier niet tegenspreken dat onze soort een merkwaardig lot is ten deel
gevallen – dat ware immers vergeefs. Maximus Confessor, die in de waarheden
van het verstand duivelse verleidingen vermoedde, had ons dit willen besparen.
Hoezeer ons echter van alle zijden wordt aangeraden oorzaken en gevolgen
helder te begrijpen, toch moeten wij voor volmaakt geconstrueerde en enigszins
voorbarige uiteenzettingen op onze hoede blijven. Zeker, het is ontmoedigend
niet de natuur te kennen van de kracht die ons meesleept: wij weten niet
waarheen? Maar laten wij terughoudendheid betrachten en ons beperken tot
constateringen die op niets meer aanspraak maken dan constateringen te zijn.
Wij zeggen dus: ja, het Algemene verslindt het Bijzondere, om onze vingers
zaten Assyrische en Chinese ringen, beschavingen zijn zo kort als de weken
van een leven, daar waar nog onlangs onder eiken een vaderland werd gewijd
bleef er slechts een staat over, en ook wijzelf verliezen een letter per dag van
de namen die ons nog van elkaar onderscheiden.
3.
Het leven werd geleefd en ’t jaar verdeeld volgens de zonnestand.
Velden die na Sint Michiel – de engel die ’t zaad ontkiemen doet – dampen,
De vier zondagen van de Advent en de vastendagen zonder vet,
Waarna blinden, lammen en misvormden zich verblijden, machtigen ontzet
zijn,
De Wijzen uit het Oosten – tot hun knieën in de sneeuw – mirre, wierook en
goud tegen de kou beschermen,
Strenge vorst de bomen splijt en ’t kerspel gewijde kaarsen ronddeelt.
Híj trekt langs ’t meer van Genezareth, tijd voor dansen, lomp als van beren.
Dan Carnaval, de trommel en de basviool, tot Aswoensdag.
Eind’lijk begint mild zonlicht// het bevroren aardrijk weer te koest’ren.
Door ’t winterkoren// over palmtakken// gaat de Koning in tot Jeruzalem.
4.
Een vaartuig gevormd als een trireem of Egyptisch zeilschip.
In elk geval als toen de goden van eiland tot eiland elkaar, met de handen van
hun mond een toeter makend, probeerden te overschreeuwen.
Geduwd door een motorbootje komt het eraan, over de verste golven van de
Pacific.
En in ’t ruisen van zich neervlijend golfschuim wordt het hoog op het strand
gezet.
Druk rondrennen. Er zijn er veel. Op de dekken, in de mast hun geschakeerde
naaktheid.
Tot heel het schip bedekt is door een met zijn vleugels klapperende zwerm,
Mannen en vrouwen van de op zijn einde lopende twintigste eeuw.
Ontwakend, begreep ik (bijna?) de betekenis hiervan.
5.
Zó leven ging niet maar het leven werd verdragen.
Het vee, op de eerste lentedag de wei in gedreven.
Hier schiet mijn taal tekort, de door staken gemarkeerde greppel
Tussen de laatste huizen van het dorp en de bosrand blijft onbenoemd.
(Vaak ontbrak het mij aan zulke woorden en eigenlijk ben ik geen dichter,
Als dichterschap inhoudt dat het woord de dichter vreugde schenkt).
Een oude herder, het veld zijn thuis, met herderstas,
Klompen met leren riemen, een zweep met lange steel.
En twee knapen. Een van hen heeft een schalmei van berkenhout.
De ander trekt een pistool, bungelend aan een koord, tevoorschijn.
Werkelijk door mij gezien. In de buurt van Szyrwint of Grynkiszki.
Nog voordat ik in mijn klooster was getreden,
In de glans die op de altijd lichtende zuil van zandsteen valt,
Hetzelfde licht als in de tijd van de Frankische koningen,
Want al mijn arbeid verrichtte ik voor een dag van inzicht,
Of zelfs maar een seconde, wanneer ook deze drie zich
In hun uniciteit zullen openbaren.
6.
Lang heb ik leren spreken, nu laat ik mijn dagen zwijgend verstrijken.
Onafgebroken verwonderd over de dag van mijn geboorte, eenmalig sinds de
tijd een aanvang nam en tot er weer een eind aan komt.
Uit een lichtzinnige vrouw, met wie ik één ben, een oude, deernis voor haar
dromende man.
Haar lachwekkende jurken, haar dansen, als verzwolgen en toch ook vlakbij.
En haar met een and’re naam noemen dan die van vroeger, kinderlijk uniek,
Is mijn eigen grenzen meten, mijzelf vergeten, de som opmaken.
O, wat is er gebeurd en wanneer met het principium individuationis?
Waar is de geur van kalmoeswortel aan de rivier, van mij en niemand anders?
Zij rent ergens, mij in haar armen houdend, over kaal gebrande velden,
Om haar zoontje voor roofdieren te behoeden?
Mijn geheugen is dichtgeklapt, wakend weet ik niet wie ik ben.
Heb ik iets tot stand gebracht, ben ik iemand van dienst geweest?
En zij, die mij aan Onze Lieve Vrouwe Van Ostrobrama had getoond,
Hoe en waarom zijn haar beden verhoord?
Een eenarmige goochelaar met een collectie vlinders,
Een boer aan een meer trots op zijn netten, de beste van die streek.
Een tuinman die exotische vruchten kweekte.
Afgekapt, weggestreept. Al de schatten die wij bezaten.
Opdat wij hier in ’t duister met onszelf in het gericht gaan
En vlakbij galmen haar voetstappen, teken van verzoening.
7.
Heer Hieronymus, mij onder zijn arm nemend, bracht mij naar het park.
En van waar, in een kromming van de laan, een mosbegroeide Ceres stond,
Zag ’k opeens heel de vallei, haar weilanden en de rivier,
Tot waar de kerktorens van ’t stadje achter ’t woud verrezen.
Zijn snuifdoos dichtslaand, memoreerde hij bedaard
Gebeurtenissen in Sint Petersburg of Napels,
Met veel vernuft diverse landen schilderend.
’t Langst stond hij stil bij Polésine, streek van moeren,
Waardoor hij van Venetië naar Ravenna was gereisd,
Vermoedend dat de moeren van het Noorden: Polesie,
Zo waren genoemd door daar geboren jezuïeten.
Dan weer sprak hij van de graaf de Saint-Germain
En ’t verdwenen boek der Hiëroglyfische Figuren.
De zon begon over ons land ter kim te zinken,
Maar juist toen hij zijn zakdoek weer had weg gestoken
Sloegen de vogels geluid als tijdens ’t ochtendkrieken
En middag barstte uit terwijl morgen nog grauwde.
Sneller en sneller. In een half uur valt een eeuw.
En waar is heer Hieronimus nu? Waar ben ik? Hier is niemand.
1.
Zó leven ging niet maar het leven werd verdragen.
Wiens leven? Het mijne – wat houdt dat in?
In de korte pauze sta ik, happend naar een boterham
Waar nog papier om zit, bij de muur, bolwangig peinzend.
Ware ik degene die ik nimmer ben geweest,
En had ik verworven wat ik nooit bezitten zou,
Dan waren de kraaien in de sneeuw achter het raam
Herinnerd door een ander ik, niet denkend in míjn woorden.
Als iemand zegt dat ik enkel de Heraclitische rivier had horen ruisen
Is dat al veel, want alleen ’t luisteren heeft mij al uitgeput.
In donkere vertrekken waren klerken op telramen aan ’t rekenen.
Of werden er onder rook en vlammen kudden weggedreven?
Uitgetrokken kleren bewaren nog een ogenblik de vorm van handen en
schouders.
Dennennaalden dwarrelen op een pluchen teddy neer.
En weer nieuwe volken met ontelbare huifkarren en geschut.
Wat zou ’k in een Oostgotisch bivak hebben gedaan?
Indien mijn prille liefde zich vervuld had.
Indien ik, gelukkig, door de Havenstraat was gelopen
(Die overigens niet op een echte haven uitkwam,
Maar waar achter zaagmolens hout gestapeld lag).
Indien ik, een der stadsvaders, ’t gezantschap had vergezeld.
Indien ons verbond met Ferrara tot stand was gekomen.
Wie hier op aarde eenmaal geboren is,
Had degene kunnen zijn die Izis in zijn droom bezocht,
Had zich aan ’t ritueel van inwijding kunnen onderwerpen,
Om later te verklaren: ik zag ’t met eigen ogen.
Ik zag het middernachtelijke zonnestralen.
Ik ben de drempel van Persephone overgestapt.
Ik trok de elementen door en ben teruggekeerd.
De goden van de onderwereld en de hemel
Heb ik, ze recht in ’t gezicht ziend, aanbeden.
Of een gladiator, een slaaf
Onder een grafschrift op glad steen:
‘ik heb niet bestaan, ik bestond, ik besta, niet alles laat mij koud’3.
2.
‘Waarvandaan, edele reiziger, ben je tot ons gekomen?’
‘Mijn hoofdstad ligt tussen beboste heuvels in een dalkom
Waar twee rivieren samenvloeien bij een burcht,
Vol kerken, katholiek en orthodox, moskeeën
En synagogen; hun schoonheid wordt alom geroemd.
Ons land verbouwde vlas en rogge, kaphout vlotte de rivieren af.
Ons leger bestond uit
Een regiment ulanen, Tartaarse cavalerie en dragonders.
De postzegels van onze staat
Verbeeldden fantasmagorieën
Die ooit ontworpen waren door twee kunstenaars,
Vrienden of vijanden, Pietro en Giovanni.4
Op onze scholen onderwees men dogmatiek,
Apologetiek, sententies uit de Talmoed en uit Titus Livius.
Aristoteles stond in hoog aanzien,
Zaklopen en over vuren springen
Op Sint-Jansavond nog meer.’
‘Edele reiziger, uit welke Aioon stam je?’
‘Uit die van de komiek. ’t Verschrikkelijke is ons vreemd.
Alleen ’t belachelijke blijft om ’t nageslacht te stichten.
Dood door honger, wonden of verwurging is slechts dood,
Maar dwaasheid heeft veel namen, ieder jaar weer nieuwe.
Ik nam er deel aan, strikte dassen
Ik weet niet waarom, danste dansen ik weet niet waarom,
Klant en koper van truien en haarpommade,
Kuddemens, beschroomde man van wereld,
Dandy bezorgd over zijn spiegelbeeld in de etalage.
Mijn eeuw was even tweederangs als mijn verstand.
Ik werd overwoekerd door de schors van ’t onbewuste.
Ik deed mijn best een and’re aarde te raden, maar faalde
Ik deed mijn best een and’re hemel te raden, maar faalde.’
3.
Tussen alle door de tijd verslagenen en bevrijden
Is er verstandhouding en een verbond.
Ze slaan met hamers, leggen papillotten in hun haar,
Lopen over ’t scheef trottoir om dringend iets te regelen,
Kreupelen, zondaressen, oplichters, geestelijke heren.
En aan de duur van hun gemeenschap komt geen einde,
Hoewel zij niets meer zullen kopen noch verkopen,
Niet meer tot man zullen nemen noch ook tot vrouw,
In spiegels onzichtbaar voor zichzelf en and’ren.
Hun linnen, wollen, katoenen en zijden goed,
Pas teruggezonden toen alles achter de rug was,
Vouwt zich fonkelend en ruisend op
Onder ’t onbewogen licht van een lantaarn of zon.
Wederzijds vergevend, met elkaar verzoend,
Mijn medeafgezanten, mopperend gezelschap,
Hoewel ze nog steeds in hun straten, op hun pleinen aan de slag zijn,
Tegelijkertijd (zoals men pleegt te zeggen) daar en hier.
4.
Groots, machtig en vermaard verlangde ik te zijn,
Maar niet slechts in een stadje van bescheiden faam.
Daarom ging ’k voort naar landen waar de boulevards
Van hoofdsteden hel oplichten onder de lantarens,
Met hier en daar iets dat op Ionische zuilen lijkt.
Aan daar verdeelde complimenten hechtte ik weinig waarde.
Van achter elke vorm staarden zandverstuivingen mij aan.
Daarom vluchtte ik verder, naar ’t hart van Megalopolis,
Gelovend daar een centrum te vinden, maar er was er geen.
Ik zou vanwege deze illusie tranen hebben gestort,
Als ’t gebruik om zonden te bewenen nog bestaan had.
Meer dan ’t hoofd tegen de vloer stoten en hen die zwijgend
Mij vergezelden aan te spreken, kon ’k niet doen:
Geef antwoord, waarom viel juist mij dit lot ten deel?
Waarheen zijn de and’ren, zij wier liefde sterk en waar was?
Is hij tot trouw verplicht die trouw altijd geschuwd heeft?
5.
Ik legde geloften af – welke ben ik vergeten.
Ik droeg een zilv’ren lelie, later een van goud.
’k Zwoer eden in mystieke loges en geheime organisaties
Ter bevrijding van ’t volk en (daarna?) broederschap
Wie droomt van deugd, brengt zelden iets tot stand.
’k Verwierp de leuzen en bevelen van mijn meerderen.
De lome aardgeesten, schuilgaand onder boomwortels,
Hadden het blijkbaar anders beschikt,
Stilletjes lachend over mijn moraal.
Geheel opgaand in een gesprek over het nut van moord,
Keken mijn kameraden, hun ogen lichtend, mij verstrooid aan
Als ik, naïeve schalmeispeler, langs hun tafel liep.
En als ze schaakten, met wie ’t vonnis voltrekken zou als inzet,
Dacht ik dat ze voor hun plezier een toernooi speelden.
’k Was zo afgunstig. En zij zo hooghartig.
Zo vrij van ’t mij beschamende geheim
Dat ik aan niemand waagde op te biechten:
Dat, als de zeemeermin uit Andersens sprookje,
Ik wel moeite deed om goed te lopen, maar pijnscheuten
Maakten duidelijk dat wat ik deed slechts nadoen was.
6.
En het was feest in Megalopolis.
De straat was afgesloten voor een optocht.
Het standbeeld van de god schoof traag vooruit.
Een fallus vier verdiepingen hoog,
Omstuwd door een menigte in hun dans stuiptrekkende priesters en priesteressen.
Ook in de kerken der christenen werd er eredienst gehouden,
De liturgie bestond uit een discussie
Geleid door een pastoor in paasornaat
Over of je nog wel geloven kon in ’t leven na de dood,
De uitkomst werd bepaald met meerderheid van stemmen.
Ik was toen net op weg naar een party die ’s avonds
Plaatsvond in een glazen huis op een berghelling,
Van waar je zwijgend over ’t aardse landschap uitziet:
Een vlakte fonkelend van zouten en metalen,
Landen van alsem uitgesleten door erosie,
De witte sterrenwachten boven op de bergtop.
De zon, in kardinaalspaarsrood ter kimme zinkend.
Na ’t schieten, de verbittering, de zangen, het geween
Is ’t niet mijn taak aan ’t verband te rukken of zegels te verbreken.
Was ik misschien een kind geweest,
Door wie, van niets bewust, er stemmen spraken?
Wie kent de wegen van de voorbestemming,
En eenmaal slechts op aarde zijn, veel is ’t niet,
Of juist wel.
Je spreekt een naam uit die aan niemand hier bekend is.
Ofwel omdat die mens gestorven is, ofwel
Omdat hij beroemd was aan een andere rivier.
Chiaromonte
Miomandre
Petöfi
Mickiewicz.
Jonge generaties zijn niet geïnteresseerd in ooit of ergens.
Al blijven jouw leraren hun spreuk herhalen:
Ars longa, vita brevis?
Er komt nu een eind aan jullie gelauwerde bedrog.
Spreek je jezelf nog steeds zo toe: non omnis moriar?
Zeker, ’k verga niet helemaal. Er blijft van mij
Een vermelding in de encyclopedie, deel veertien,
Met Mickey Mouse en talloze Millers als buren.
Op reis. Ver van hier. De zon staat laag.
Je zit in een greppel en snijdt met een zakmes een stuk brood
Dat je naar je mond brengt, je gezicht stoppelig. Daarginds overvloed.
Optochten. Voertuigen. Bloemenjeugd.
Nog kort geleden was je een van hen. Nu kijk je toe.
De zonen weten niets van jou en gaan hun gang.
Dit thema staat jou tegen. Goed. Dan maar iets anders.
Middeleeuwse dialogen zien nog nauwelijks het licht.
Mijn hooggeëerd, genadig lichaam,
Je zegt dat ik, jouw ziel, je ’t leven zuur maak?
’t Is tijd, sta op en kijk op de kalender.
Er is vandaag nog heel veel werk te doen.
Wil je mij enigszins ter wille zijn?
’k Heb geen idee wat er zich in jouw donk’re tunnels afspeelt,
Of wanneer je mij niet meer zult volgen en omverwerpt,
Wanneer jouw kosmos koud wordt en vergaat.
Als antwoord hoor je: kraken van ’t gebeente,
Dichtslibbend bloed dat suist bij sneller polsslag,
Stomme gebarentaal van pijn, vlakbij zich uitend,
Megalithisch gorgelen, gefluister, vonnissen.
Je hebt, geef het maar toe, je lijf gehaat,
’t Beminnend met een liefde die niet werd beantwoord.
’t Voldeed niet aan je hooggespannen verwachtingen. Alsof je
Geketend was, altijd onrustig, aan een vrij klein dier,
Of, erger nog, een gek – en dan ook nog Slavisch.
Wat een schoonheid. Wat een licht. Echo.
Je leunt uit het raam van een trein, achter een baanwachtershuisje
Zwaaien kinderen met doekjes, de bossen vlieden, Echo.
Of ook zij, die in een met goud geborduurde jurk
De treden van de trap af loopt en die ooit jouw vlam was.
Je zogezegde aardse indrukken. Veel zijn ’t er niet.
Je trok erop uit en bent nog onverzadigd.
De lentedansen duren voort, de danser ging.
Mogelijk ben je daar in werkelijkheid nooit geweest.
Met een ziel zuiver, onverschillig, geringschattend,
Wilde je zien, proeven, zintuiglijk ervaren.
Verder niets, geen mens’lijk doel. Je was een passant
Die van zijn handen, benen, ogen zo gebruikmaakte
Als een astrofysicus van ’t verlichte beeldscherm,
Wetend dat wat hij ziet al lang voorbij is.
‘Tedere en trouwe dieren’. Hoe bij hen te blijven
Als ze rennen, streven, en is dít nu verleden?
Herinner je je leerboek kerkgeschiedenis?
Zelfs de bladzijden en hun kleur, de gang en zijn geur.
Waarlijk, al vroeg was je een gnosticus, een aanhanger
Van Marcion, in ’t geheim van manicheïsch gif proevend.
Al die verstotenen uit ons licht vaderland
Gevangenen van ’t aardse lijf, overgeleverd
Aan de Archont der duisternis. Zijn huis en recht.
De duif, hier boven de Bouffałaberg,
En jijzelf zijn van hem. Vuur, daal neer.
Een lichtflits – en de schering van de wereld scheurt.
Die zonde en schuld. Bij wie kan je klagen?
Ik ken je microscopen en je werken,
Al je geheimen, ’t leven dat je moedwillig
Vergooide, zij het niet uit eigen wil.
Op een junidag, een junidag,
Van een stoeltje dat met kransen van pioen en jasmijn getooid is
Schommelen korte voetjes. Allen klappen.
Een dorpskoor, jongens, meisjes, zingt een liedje.
Totdat je bij een kruising komt. Er zijn twee wegen:
De zware voert omlaag, de lichte voert omhoog.
Neem de zware, dom Jantje. Weer zijn er twee wegen:
De zware voert omlaag, de lichte voert omhoog.
Neem nu de weg omhoog die je naar het kasteel brengt.
Je stijgt onder getrommel en gefluit mee met de keren
Van de weg, tot waar ’t steeds sterker naar honing geurt.
Bijenkorven, hun messingkleurig stro,
Rijen zonnebloemen, tijm.
Er staan vier torens, oostelijk, westelijk, noordelijk, zuidelijk.
Als je de poort in gaat, lijkt het of er op je gewacht wordt.
Het is doodstil in de rozengaarde.
Daaromheen een weids land van groene heuvels,
Blauwgroene heuvels die tot aan de wolken reiken.
Een knarsend steentje op ’t pad. En meteen een gedroomde vliegreis.
Marmeren vloeren met witte en zwarte griffioenen,
Parket in mat verlichte zalen. Ze hadden waarlijk gewacht.
Geen noodzaak om te zeggen wie je bent, gekend en bemind door allen.
Blikken, handdrukken. Welk een vertrouwelijkheid,
Eeuwigdurende muziek van behouden generaties.
En wie ’t ook zijn mag die, in Provençaalse kleding, voor je staat,
De woorden waarmee hij zich tot schone vrouwen, grijsaards, jongelingen richt
Zijn de jouwe, als waren jullie al sinds lang verenigd:
‘Ziehier het zwaard dat Tristan op bed van Isolde scheidde.
De tegenstelling tussen leven en waarheid werd aan ons onthuld.
In ’t vergeten van de aardse jaren is ons bewegen en rusten.
In het bidden om de jongste dag is onze troost.’
Er was geen kasteel aanwezig. Je luisterde naar wat platen.
De naald, licht over een bevroren zwarte vijver hobbelend,
Bracht stemmen van dode dichters weer onder het zonlicht.
Je vertrok je mondhoeken:
Bestiality
Bestialité
Bestialità
Wie van hen zal mij bevrijden
Van de kennis die ons tijdperk achterliet?
Van oneindigheid plus. Van oneindigheid minus.
Van een leegte die zichzelf tot in de sterren hief.
Kelen.
Zich verslikkend.
Vingernagels
In ’t vlees geslagen,
Dat even later niet meer leeft.
Een naakte kluwen
Stuiptrekkingen.
Geluidloos.
Achter dik glas.
Ben jij dat, toekijkend vanachter ’t dikke glas?
Trouwens, dat was lang geleden, in Ekbátana.
Of in Edessa, als je ’t zo wenst. Hoe dan ook, een kroniek,
Waarin niets vaststaat en er niets getuigt
Tegen jullie. Noch ook tegen jou.
Jullie hebben haast gehad de huishouding op orde te brengen.
Souvenirs stuk te slaan. Eruit te gooien. Bloed
Van de muren te wassen met zeep, zand en chloor.
Bij de kapper in de stoel, ergens in een zuidelijke stad.
Hitte, ketelmuziek, een tamboerijn,
En een Pythia die midden op straat
Haar gebruinde buik wiegt, omringd door nieuwsgierigen.
En je grauwe bakkebaarden worden bijgeknipt.
Keizer,
Franz Jozef,
Nikolaas,
Ego.
– Ik heb geleerd te leven met mijn kommer.
– Alsof er iets meehielp woorden aan elkaar te rijgen.
– Gelogen, er waren anderen, genade, bevalligheid,
Ik bad hen aan, ik stak hun loftrompet,
Ik bracht geschenken.
– En je doet niets dan herhalen:
Als ik maar op tijd kom.
Als ik maar op tijd kom.
Je had het volk willen verzamelen om het
Naar de zuilen van de tempel te voeren, ter rituele reiniging.
Het ritueel der reiniging! Waar? Wanneer? Voor wie?
Toen ik terugkerend uit Zevenburgen
Door bossen, heide en de kloven der Karpaten
Tegen de avond stilhield aan een voorde
(Want mijn gezelschap had mij als verkenner
Vooruitgestuurd), liet ik mijn paard vrij weiden
In ’t gras, terwijl ik ’t Boek van het Verbond
Tevoorschijn haalde uit mijn zadeltas.
’t Avondrood en ’t ruisen van het water
Leken zo goedertieren dat mijn wezen –
Toen ik gebogen over Paulus’ brieven
De eerste ster zag rijzen aan de hemel –
Allengs door vaste slaap werd overmand.
Een jongeling in rijke Griekse kleding
Raakte mijn schouder even aan en sprak:
‘Als water vloeit de tijd der stervelingen,
Ík heb die afgrond tot de bodem toe gepeild.
Ík ben door Paulus in Korinthe streng vermaand
Toen ik mijns vaders huisvrouw had genomen.
Ík ben door hem voor altijd uitgesloten
Van ’t broedermaal samen met mijn gelieven.
Sindsdien bleef ’k ver van het verbond der heil’gen
En jarenlang verteerd’ een zondig vuur mij
Om een vlinderachtig meisje te verzoeken
Opdat het oordeel zich voltrekken zou.
Maar God wiens wezen ’k nimmer had ervaren,
Onttrok mij met één bliksemschicht aan ’t stof.
Geen mensenwaarheid die Zijn vrijheid inperkt,
Hij die erbarmen voelt voor wie in ’t vlees leeft.
Ik ben nooit naar Zevenburgen gereisd.
Ik heb daar geen zendbrieven van mijn gemeente rondgebracht,
Maar mogelijk was het geweest:
Een stijloefening
In de voltooid verleden tijd
Van onvoltooide landen.
Echter wat ik nu vertellen zal is geen verdichtsel.
Een straatje, bijna recht tegenover de universiteit,
Dat – toeval? ‘Literatuursteeg’ heette.
Op de hoek een boekwinkel, maar geen boekbanden – stapels papier,
Tot aan ’t plafond. Niet ingebonden,
Maar met touwtjes vastgesnoerd,
Gedrukt werk en handschriften, Latijnse, Cyrillische,
Hebreeuwse letters. Honderd, driehonderd jaar oud.
Vandaag besef ik dat daar een aardig fortuin lag.
Vanuit die boekwinkel kon je aan de overkant,
Er schuin tegenover, een tweede zien van ’t zelfde soort.
Ook de eigenaren leken op elkaar: verbleekte baarden,
Lange kaftans, rode oogleden.
Ze waren niet veranderd sinds het jaar dat Napoleon door Wilno trok.
Niets is hier veranderd. Het privilege van stenen?
Ze zijn er altijd, voor hun plezier. Achter de tweede boekhandel
Sla je af langs een muur en kom je aan een huis voorbij
Waarin een dichter, de trots van onze stad,
Een vertelling schreef over een prinses, Grażyna genaamd.
Meteen daarnaast een poortdeur van hout, beslagen met spijkers,
Reusachtig groot, als vuisten. In het gewelf der rechterzij
Een trap en verflucht, daar woon ik.
Niet dat ik zelf voor de ‘Literatuursteeg’ heb gekozen.
Het kwam zo uit, er was een kamer te huur,
Met een laag plafond, een raam in de erker, een breed bed van eikenhout.
De kachel trok goed in die strenge winter
En verteerde de houtblokken, die de oude dienster Alżbieta
Uit het voorportaal had gebracht.
Klaarblijkelijk ontbreekt het aan een reden
(ik ben immers aanzienlijk verder weggegaan
Dan alle wegen door bossen en over bergen)
Om hier nu aan die kamer te herinneren.
Ik behoor echter tot degenen die geloven in apokatastasis,
Dit woord belooft een terugkerende beweging,
Niet die welke in katastasis verstart,
En verschijnt in de Handelingen der Apostelen, 3: 21.
Dit beduidt: weerkeer. Aldus geloofden de heilige Gregorius van Nyssa,
Johannes Scotus Eriugena, Ruysbroeck en William Blake.
Ieder ding heeft voor mij dus een tweevoudige duur.
In de tijd en wanneer er geen tijd meer zal zijn.
Zomaar een ochtend dus. Het vriest dat het kraakt.
Het motregent kilte. In deze dromerige grauwe nevel
Is het firmament vervuld van een purperen licht.
Roze glans van hopen sneeuw, het verijst wegdek is uitgeslepen door ijzers,
Rook, dampflarden. Je hoort het geklingel van sleden,
Vlakbij, dan weer verder weg. Rijp klit op de ruige vacht,
Elk haartje apart, van paardjes.
En dan luiden de klokken. De Sint Jan,
Het Bernardijnenklooster, de heilige Casimir,
De kathedraal en de Kerk van de Missionarissen,
De Sint Joris, het Klooster van de Dominicanen,
De Sint Nicolaas, de Sint Jacob,
Talloze klokken. Alsof de handen die aan klokgetouwen trekken
Een plechtstatig gebouw boven de stad opgericht hebben.
Opdat Alżbieta, gewikkeld in een sjaal, naar de ochtendmis gaat.
Lang moet ik het leven van Alżbieta hebben overpeinst.
Ik zou de jaren kunnen tellen. Vergeefse moeite.
Wat zijn jaren, als ik de sneeuw zie en haar schoentjes,
Lachwekkend, in een punt uitlopend, zijdelings vastgeknoopt.
En ik dezelfde, hoewel er een begin en een einde is
Aan de hovaardij van het lichaam.
Weer blazen corpulente engelen op gouden trompetten.
De licht voorovergebogen priester in zijn ornaat
Zou ik nu vergelijken met een scarabee
Uit de Egyptische afdeling van het Louvre.
Alżbieta onze zuster in de gemeenschap der heiligen –
Heksen onderworpen aan de waterproef of gebroken op het rad
Onder de beeltenis van de hemelse Drievuldigheid,
Totdat ze bekenden elke nacht te veranderen in eksters,
Dienstmaagden die hun heer moesten behagen,
Echtgenotes aan wie de scheidingsbrief al was verstuurd,
Moeder met een pakje onder de muur.
Met een zwartgerande vinger glijdt zij langs de letters,
Terwijl de leider van het koor, de priester, de leviet
Zingend de treden omhooggaat:
Introibo ad altare Dei.
Ad Deum qui laetificat juventutem meam.
Prie Dievo kurs linksmina mano jaunystė.
Mano jaunystė.
Mijn jeugd.
Hoe lang zwaai ik tijdens de plechtigheid
Het wierookvat en kringelt de rook
Van mijn woorden omhoog.
Hoelang verhef ik mijn stem in de bede:
Memento etiam, Domine, Famulorum, famularumque tuarum
Qui nos praecesserunt.
Kurie pirma musų nuėjo,
Welk jaar is ’t nu? Makkelijk te onthouden.
Het is het jaar dat de eucalyptusbossen in de bergen zijn bevroren
En ieder gratis hout kon sprokkelen om zijn haard te stoken
In het seizoen van regen en storm van zeezijde.
’s Ochtends hakten wij houtblokken met een kettingzaag,
Een sterke, grijpgrage dwerg die hakkelend tekeergaat, uitlaatgassen spuwend.
Diep onder ons de baai, fonkelend in het zonlicht,
En de torens van San Francisco achter een roestige damp.
Mijn bewustzijn, verre van vergevingsgezind, nog steeds hetzelfde.
Misschien word ik wel behouden door mijn verwondering.
Anders had ik het niet gewaagd de bezweringen van profeten te herhalen:
‘Alles wat kan worden Geschapen, kan worden Vernietigd; maar nooit de Vorm.
De eik wordt geveld door de Bijl, het Lam komt om door het Mes,
Maar hun Eeuwige Vormen Bestaan voor immer. Amen. Alleluja.’5
‘Omdat God zelf de Poort der Dood ingaat met degenen die daar ingaan
En zich met hen in het Graf legt, samen met de Visioenen der Eeuwigheid,
Totdat zij ontwaken & Jezus zien & en de liggende Linnen Gewaden
Die de Vrouwen voor hen geweven hebben & en de Poort naar het Huis van
God.’6
En indien de stad, daarbeneden, tot as zou vergaan
En alle steden op alle continenten tot as zouden vergaan
Ik zou niet zeggen, met een mond van as, dat dit onrechtvaardig is.
Want zonder het te weten, leefden wij onder het Gericht.
Dat een aanvang nam in het jaar zeventienhonderd zevenenvijftig,
Ofschoon dit niet zeker is, wellicht in een ander jaar.
Het wordt volbracht in het zesde millennium of aanstaande dinsdag.
Eensklaps verstomt de werkplaats van demiurgos. Onvoorstelbare stilte.
En de vorm van de individuele zaadkorrel keert verheerlijkt weer.
Ik werd geoordeeld vanwege mijn wanhoop, want ik kon dit niet begrijpen.
Vertaling Arent van Nieukerken
< |
TSL 61 |
> |