In de poëzie en het proza van de Poolse
Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz (1911-
2004) is vaak sprake van zijn geboorteland
Litouwen. Dit Litouwen belichaamt een bepaalde
historische traditie: het zogenaamde
Groothertogdom Litouwen, dat sinds het einde
van veertiende eeuw een dynastieke unie
met Polen vormde. Daarnaast (en misschien
zelfs in de eerste plaats) is Litouwen voor
Miłosz de streek waar hij geboren en opgegroeid
is, het met alle zintuigen ervaren middelpunt
van zijn existentie. Als zodanig blijft
het voortdurend in zijn herinnering aanwezig,
ook als hij later – nog voor het uitbreken van
de Tweede Wereldoorlog – naar ‘Centraal
Polen’ (Warschau) verhuist.
Na 1945 gaat Miłosz als cultureel attaché
van de nieuwe, onder communistische invloed
staande regering naar Washington en Parijs
(zijn land van herkomst is dan al bij de Sovjet-
Unie ingelijfd). In 1949 keert hij voor wat als
een kort verblijf bedoeld was naar het dan
al stalinistische Polen terug. Omdat er enige
twijfel aan zijn loyaliteit bestaat, wordt hij
door de geheime dienst ondervraagd. Miłosz
moet zijn paspoort inleveren en kan pas een
jaar later weer naar het buitenland gaan. Hij
wordt opnieuw cultureel attaché in Parijs.
Inmiddels heeft hij er zich van overtuigd dat
de situatie in Polen zeer verslechterd is. Door
zijn verzorgde kleding valt hij onmiddellijk
op als een vertegenwoordiger van het regime.
De mensen zijn bang om met hem te spreken.
Deze ervaring en het wantrouwen dat de autoriteiten
hem gedurende zijn verblijf in Polen
getoond hebben, brengen hem tot een stap die hij al eerder – in Amerika – had overwogen,
maar die hem door een morele autoriteit
als Albert Einstein was ontraden. Hij verlaat
de ambassade en zoekt zijn toevlucht in het
‘Maison Lafitte’, de villa van de legendarische
uitgeverij ‘Kultura’. Miłosz kiest voor het leven
van een politieke balling, een emigrant.
Zijn breuk met de Poolse Volksrepubliek vindt
echter geen genade bij het grootste deel van
de naoorlogse Poolse emigratie. Vele emigranten
zijn van mening dat Miłosz wel heel laat
consequenties uit de communistische onderdrukking
heeft getrokken. Sommigen houden
Miłosz zelfs voor een communistische agent
provocateur! Er wordt een hetze tegen hem
ontketend, net zoals enkele jaren later tegen
een andere emigrant, Witold Gombrowicz,
die in 1939 in Argentinië zijn toevlucht had
gevonden. Na de publicatie van zijn beroemde
‘groteske’ roman Trans-Atlantisch werd
Gombrowicz als lafaard en deserteur gebrandmerkt.
Miłosz raakt intussen vereenzaamd en
heeft het ook financieel niet gemakkelijk.
Maar juist in deze situatie van extreme vervreemding
komt de herinnering aan zijn land
van herkomst weer boven. De welhaast zintuiglijke
tegenwoordigheid van het Litouwse
landschap geeft hem opnieuw een houvast.
In een lang gedicht uit de jaren zeventig
Van zonsopgang tot zonsondergang (Gdzie
wschodzi słońce i kędy zapada), dat door veel
critici voor Miłosz’ dichterlijke meesterwerk
wordt gehouden, brengt hij zijn gemoedstoestand
tijdens deze periode onder woorden. In
tegenstelling tot zijn vriend Teodor Bujnicki, die vanwege communistische sympathieën
door het Poolse verzet in Wilno tijdens de
Tweede Wereldoorlog als verrader was omgebracht,
moest Miłosz:
[…] niet talloze grenzen overtrekken,
Of in wereldsteden aan boomstammen
houvast zoeken als de huizen leken
in te storten
Op de vluchteling schreeuwend op
straat: ‘waar ben ik?’, ‘waar ben ik?’
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Miłosz
zijn herinneringen aan zijn Litouwse kindertijd
juist in het Parijs van de jaren vijftig op
schrift stelt. De tegenstelling tussen een jeugd
op het archaïsche platteland van Litouwen en
het leven in een kosmopolitische wereldstad
is immers buitengewoon drastisch. Het resultaat
is de autobiografische roman De vallei
van de Issa (Dolina Issy), gepubliceerd in
1955 bij Jerzy Giedroyc’ uitgeverij Kultura.
Deze roman had ongetwijfeld een therapeutische
functie, wat overigens geen afbreuk
doet aan het artistieke niveau van de tekst.
Tegelijkertijd plaatste Miłosz zich met dit
boek binnen een gerespecteerde Poolse traditie.
De ervaring van ballingschap en emigratie
was immers niets nieuws. Al in 1831 hadden
de resten van het door de Russen verslagen
Poolse opstandelingenleger samen met de leden
van het Poolse parlement een toevluchtsoord
gevonden in Frankrijk, waar zij de structuren
van een soort staat in ballingschap vormden.
Ook onder deze groep vluchtelingen was
de psychische ontreddering groot. In 1832
voegde Adam Mickiewicz, die weliswaar niet
zelf aan de Novemberopstand van 1830/1831
had deelgenomen, zich bij de Parijse emigratie.
Een grote dichter probeert zijn gevoel
van ontheemd-zijn bij voorkeur op creatieve
wijze te overwinnen. Mickiewicz schrijft in
Parijs het Poolse nationale epos Pan Tadeusz,
dat hem in gedachten terug brengt naar de
boorden van de Litouwse rivier Njemen. Ook
Mickiewicz’ ‘land van herkomst’ vervult een
therapeutische, opbeurende functie. De dichter
vergelijkt het in de invocatie van zijn epos
met een ‘bron van gezondheid’. Ook al lijkt
Mickiewicz voorgoed uit dit ‘aardse paradijs’
verjaagd te zijn, hij kan het in zijn herinnering
nog altijd oproepen en dan blijkt deze streek
niets aan zijn zintuiglijke rijkdom ingeboet te
hebben. De emigrant Miłosz volgde in dit opzicht
Mickiewicz’ voorbeeld.
Na de publicatie van de roman De vallei
van de Issa blijft Miłosz’ land van herkomst
een voortdurend thema van zowel
zijn poëzie als zijn essayistisch proza, ook
als begin jaren zestig zijn financiële situatie
begint te verbeteren. Miłosz wordt professor
Slavische Letterkunde aan de Universiteit
van Californië (beter bekend als de Berkeleyuniversiteit).
Als professor aan een gerenommeerde
universiteit krijgt Miłosz toegang tot
een voortreffelijke bibliotheek waar ook een
aantal zeldzame teksten over zijn land van
herkomst te vinden is (zoals zestiende- en
zeventiende-eeuwse boedelbeschrijvingen en
testamenten waaruit Miłosz in Van zonsopgang
tot zonsondergang fragmenten citeert).
Litouwen, de vallei van de Issa, maar ook de
hoofdstad Wilno (Vilnius) blijft voor hem de
ruimte waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht,
een land van kinderlijke onschuld, extatische
natuurbeleving en prille erotische ervaringen,
een streek waar de maatschappelijke verhoudingen
ondanks alle persoonlijke conflicten
vrij waren van de vervreemding waaraan het
individu in een geïndustrialiseerde samenleving
blootstaat. Maar langzamerhand krijgt
dit gebied ook een bredere politieke en culturele
dimensie. Het zou in principe nog
mogelijk zijn om naar Litouwen als fysieke
ruimte terug te keren. Maar het zogenaamde
Groothertogdom Litouwen als politieke en
culturele entiteit waarin groepen die (ondanks
dat ze verscheidene talen spraken en meerdere
religies beleden) vreedzaam samenleefden
(misschien zag Miłosz deze vreedzame coexistentie
wel wat al te rooskleurig), behoorde
na de Tweede Wereldoorlog definitief tot het
verleden. In Van zonsopgang tot zonsondergang
wordt dit half mythische Litouwen als
volgt voorgesteld:
‘Waarvandaan, edele reiziger, ben je
tot ons gekomen?’
‘Mijn hoofdstad ligt tussen beboste
heuvels in een dalkom
Waar twee rivieren samenvloeien bij
een burcht,
Vol kerken, katholiek en orthodox,
moskeeën
En synagogen; hun schoonheid wordt
alom geroemd.
Ons land verbouwde vlas en rogge,
kaphout vlotte de rivieren af.
Ons leger bestond uit
Een regiment Ulanen, Tartaarse cavalerie
en dragonders.
De postzegels van onze staat
Verbeeldden fantasmagorieën
Die ooit ontworpen waren door twee
kunstenaars,
Vrienden of vijanden, Pietro en
Giovanni.
Op onze scholen onderwees men dogmatiek,
Apologetiek, sententies uit de Talmoed
en uit Titus Livius.
Aristoteles stond in hoog aanzien,
Zaklopen en over vuren springen
Op Sint-Jansavond nog meer’.
Het lange gedicht Van zonsopgang tot zonsondergang kan gezien geworden als een geslaagde
poging deze culturele ruimte (Miłosz’
‘kleine vaderland’) op te roepen juist omdat de
spreker/verteller zich bewust als een emigrant
opstelt, dat wil zeggen iemand die het in ruimtelijke
zin verloren centrum van zijn existentie
alleen door de herinnering tot leven kan wekken
(ook hier is Miłosz dus een leerling van
Mickiewicz, die in zijn epos Pan Tadeusz een
soortgelijke poëtische strategie toepast). De
herinnering heeft een wonderbaarlijke macht.
Alles wat ooit in het verleden plaatsgevonden
heeft, blijkt potentieel aanwezig te zijn. Het is
alleen tijdelijk aan ons oog onttrokken, maar
kan op ieder ogenblik – als het ware toevallig
– worden ontsluierd. Dit gebeurt door een
psychisch associatieproces dat in gang gezet
wordt door bepaalde voorwerpen of woorden
die met dit vergane leven verbonden blijken te
zijn. Dankzij de herinnering bezitten we een
eigen identiteit, een min of meer stabiel ‘ik’,
in weerwil van plotselinge momenten van paniek
(‘waar ben ik?’).
Ben ‘ik’ echter inderdaad dezelfde persoon
die ‘ik’ dertig of veertig jaar geleden was?
Als ik vanuit mijn huidige perspectief naar
mijn kindertijd kijk, kan ik mij maar moeilijk
voorstellen dat ik ooit dat kind was. Maar als
mijn identiteit als persoon gebaseerd is op bepaalde,
onwillekeurig in mij opkomende herinneringen
aan momenten waarin ik ook zelf
aanwezig ben, hoewel ik vanuit mijn huidig
standpunt dit vroegere zelf als vreemd ervaar,
zou ik dan niet de conclusie mogen trekken
dat mijn vermogen om mij ook episoden uit
het leven van andere mensen in herinnering
te brengen (mensen die nu al lang niet meer
leven) verwijst naar een soort bovennatuurlijke
eenheid? In die eenheid zijn alle ooit –
en door wie dan ook – herinnerde momenten
met elkaar verweven. In deze ruimte vergaat
de tijd niet meer, maar blijft eeuwig aanwezig.
Er is hier geen wezenlijk verschil tussen persoonlijke
herinneringen en de collectieve herinnering
van een culturele traditie. Deze opvatting
wordt door Miłosz in Van zonsopgang
tot zonsondergang 'apokatastasis' genoemd,
de ‘wederoprichting van alle dingen’ in een
tijdloze vervlochtenheid. Hij legt hiermee een
verband tussen zijn poëzie en een filosofischreligieuze
traditie met wortels die terugreiken
tot in de tijd van het vroege Christendom (de
niet geheel orthodoxe kerkvader Origenes) en
waaraan in de loop der eeuwen door allerlei
mystici vorm gegeven is (de laatsten onder
hen waren William Blake en Miłosz’ naamgenoot
en verre verwant Oskar Miłosz). Toch
lijkt voor Czesław Miłosz deze metafysische
traditie in de eerste plaats een bevestiging van
een ‘geschouwde’ en daarna pas ‘beredeneerde’
zintuiglijke ervaring te zijn geweest die hij
al verwoordde in de jaren vijftig, in zijn roman De Vallei van de Issa.
Dit gebeurt in een droom van de hoofdpersoon,
het kind Tomasz, over het boerenmeisje
Magdalena, de huishoudster en daarna
minnares van de dorpspastoor. Deze wordt
door de kerkelijk overheid gedwongen met
haar te breken, waarna zij zelfmoord pleegt.
Tomasz, die zich – zonder dit precies te begrijpen
– erotisch door het meisje aangetrokken
voelde, droomt een droom ‘van grote zoetheid
en macht’. Hij ziet in die droom Magdalena in
de ‘eenzame donkere aarde liggen’. Alles aan
haar raakt in ontbinding: haar lichaam, de stof
van haar jurk. Een streng haren kleeft nog aan haar schedel. Tegelijkertijd ziet Tomasz haar
echter zoals hij haar eerder zag, toen zij een
bad in de rivier nam. In ‘die gelijktijdigheid
lag er een andere tijdservaring besloten dan
die welke gewoonlijk voor ons toegankelijk
is’. Zijn bijna zintuiglijke ervaring van haar
aanwezigheid (hij voelt hoe zij hem aanraakt)
vertaalt zich in de volgende ontboezeming:
‘O, waarom ga ik voorbij, waarom gaan mijn
handen en voeten voorbij, o, waarom ben ik
en ben ik niet, ik, die maar eenmaal, eenmaal
leefde van het begin tot het einde van de wereld,
o, de hemel en de zon zullen zijn, maar
ik zal nooit meer zijn, die beenderen zullen
van mij blijven, o, niets is van mij, niets’ (het
is niet helemaal duidelijk of deze passage afkomstig
is van het meisje Magdalena of van
Tomasz zelf; in wezen spreekt hier Tomasz
door de mond van Magdalena).
Deze ervaring van ‘mijn eigen’ nietigheid
is echter, hoewel Tomasz zich daar nog niet
van bewust is, innerlijk tegenstrijdig. ‘Ik’ kan
maar eenmaal mijzelf zijn. In de droom is er
echter sprake van een verdubbeling. ‘Ik’ zie
mijn eigen ‘eenmalige’ nietigheid, met andere
woorden, ik ben niet één maar twee. In
de droom van ‘mijn’ (Tomasz’) eigen dood
kan ik onderscheiden tussen mijzelf als vernietigde
persoon en als persoon die deze vernietiging
constateert. Verlossing is dus mogelijk.
Het ‘ik’ gaat nooit verloren. Er is altijd
een toeschouwer, namelijk ‘ikzelf’ als hoger
‘ik’. Intellectueel gezien is dit een drogreden,
maar Miłosz houdt in zijn latere oeuvre
vast aan deze intuïtie dat de gelijktijdigheid
van momenten van eigen en vreemd leven in
onze herinnering zou kunnen wijzen op een
verlossingsperspectief dat hij in overeenstemming
met de christelijke geloofsleer aanduidt
als ‘gemeenschap der heiligen’. Deze intuïtie
vormt dan ook de metafysische en eschatologische
grondslag van zijn herinneringspoëzie.
Toch kan ‘Van zonsopgang tot zonsondergang’
ook buiten deze ‘eschatologische’ context
gelezen worden, als een daad van herinnering,
een lofprijzing van het vergane leven
die dankzij Miłosz’ dichterlijk talent de lezer
bijna tastbaar voor de ogen staat, zelfs als hij
niet aan een wederopstanding in christelijke
zin gelooft:
En wij, opgesloten in barnsteen – geluid
van trompetten en violen,
Wij rennen en spoeden ons, prijzen het
vergane leven –
Wat voorbij is wordt zonder pijn door
ons aanschouwd.
[…]
Ik houd een doorzichtig steentje in
mijn handpalm,
Zie daarin een dorpsorkest, ook wij
Zijn daar aanwezig, zang, gasten die
dansen,
Deze blijdschap blijft ons altijd bij.