Vladimir Michejev



De discrete charme van de bourgeoisie


Vladimir Ivanovitsj Michejev werd geboren in 1952 en woont in Tsjeljabinsk, een op de oostelijke helling van de zuidelijke Oeral gelegen stad met 1,1 miljoen inwoners. Sinds 2005 publiceerde hij drie verhalen in het literaire tijdschrift Zvezda (de Ster), waarvan het volgende het meest recent is (van juni 2010).



Door zijn roesslaap heen hoorde Seva Balandin het verre gekraak van een vensterluik. Hij begreep dat de avond aanbrak. Er stak een licht briesje op, terwijl in de avondlijke stilte ieder geluid van verre hoorbaar was.

Seva opende zijn ogen en ontwaarde in het halfduister het vaste meubilair van de hut: de kachel met de blikken pijp, het lage, brede tafeltje waarop sinds gisteren niet opgeruimd vaatwerk stond, en hij ontwaarde de ingang, waar hij een zware paardendeken voor had gehangen. Het was warm in de hut en er hingen verschillende geuren: die van bewoning, die van tabak en ook nog – afkomstig van de lamp die op tafel stond – die van petroleum. Onder het plafond zoemden zachtjes vliegen.

Hij ging zuchtend overeind zitten. Daarna haalde hij, na even nagedacht te hebben, een fles onder zijn brits vandaan. Zij hand trilde hevig toen hij inschonk. Hij nam een slok en zat lang zo, zonder er iets bij te eten, voorovergebogen en met zijn handen om zijn hoofd. Hij had hoofdpijn en een weeïg gevoel in zijn maag van de honger. ‘Ach, verdomme!’ mompelde hij, op de grond spugend. ‘Ik moet iets klaarmaken om te vreten.’

En hij trok een gezicht alsof hij eraan toe wilde voegen: ze geven het me immers niet, ze geven het me voor geen goud.

Die uitdrukking sloeg overigens niet op iets concreets.

Op dat moment was vanuit de verte opnieuw het zwakke gekraak van een vensterluik te horen. Seva zag het verlaten huis op de heuvel voor zijn geestesoog, en stelde zich voor dat hij daar zelf langsliep over het paadje. Toen hij bij de vogelkersstruiken was gekomen, draaide hij zich om. Nu bevond het huis met het halfafgerukte, in de wind krakende vensterluik zich achter hem. Rechts voor hem stroomde een door wilgen en elzen overwoekerde beek, en links voor hem lag tot aan de horizon een rij heuveltjes. Vroeger stegen er om deze tijd uit de schoorstenen van de verspreid liggende huizen al kolommen roze rook op naar de hemel. De dag liep dan op zijn einde en de huisvrouwen bereidden het avondmaal. In de verte was het loeien hoorbaar van koeien die van de kudde waren afgedwaald. Deze kant van het dorp was nu echter totaal verlaten. Er stonden wat vervallen huizen, in afwachting van wat er over hen werd beschikt. Seva was bijna de enige die hier woonde.

‘Er zijn nog geen twintig jaar voorbij, maar wat is het hier allemaal veranderd,’ mompelde hij, en wierp een schuinse blik op de fles Onwillekeurig vroeg hij zich af of hij nog een slok zou nemen.

Hij voelde op dat moment iets wat op trots leek. Het was een stevige, frisse wind die dit slaperige gat in beweging had gebracht, en hij, Seva Balandin, was voor het dorp bij wijze van spreken die wind geweest.

Maar wat had hij ervoor teruggekregen?

Onlangs was hij bij een winkel Genka Sidorov tegengekomen, van wie iedereen wist dat hij een dronkenlap en een lanterfanter was. ‘Zo, dus je bent toch teruggekomen, kolerelijer,’ had hij gezegd. ‘En… ben je nergens bang voor?’

Maar Seva Balandin was daar allang aan gewend en verbaasde zich niet. Hij wist immers hoe kwaadaardig en ondankbaar de mensen waren. Erg ondankbaar! Hoeveel goeds had hij niet voor het dorp gedaan! Toen hij in de eerste jaren van de perestrojka een werkplaats had geopend (ze produceerden keramisch serviesgoed, tegels, en verschillende souvenirs van gebakken klei), had bijna een derde van het dorp dankzij hem te eten gehad.. En niemand had ook maar dankjewel gezegd. Daarna, toen hij in samenwerking met deskundige lieden uit de stad een bank had opgericht, had niet eens een derde, maar het hele dorp hem eendrachtig hun spaarcenten gebracht, en even later ook de naburige dorpen! Maar de bank was nog niet op de fles gegaan of hij was de gebeten hond geweest.

‘Hm, een piramidespel,’ mompelde Seva Balandin nu. Hij schonk zich nog een keer in ter dikte van een paar vingers, nam een slok en nadat hij, door met zijn vingers over de onopgeruimde tafel te gaan, een broodkorst had gevonden, rook hij daaraan. ‘Misschien was het wel een piramidespel, maar wat dan nog?’

Hij spuwde verachtelijk. Hij wist dat het daar helemaal niet om ging, Wanneer iemand energie heeft en onvermoeibaar is, wanneer hij flair heeft en succes, dan zal hij altijd massa’s vijanden hebben, de afgunst van talloos velen opwekken. Dat is een levenswet. En wanneer mensen de rekening moeten opmaken van hun hebberigheid, dan voegt zich bij die afgunst beslist ook nog doodgewone haat.

Ja, de mens, vooral de Russische mens, was altijd zo geweest. Hij zou per jaar duizend procent van zijn inleg willen ontvangen, en dat ook nog zonder risico. (Seva begon fronsend op de broodkorst te knabbelen). Maar daar verbaasde je hem al niet meer mee. Hij had al ergere dingen meegemaakt.

En waaruit bestond zijn schuld eigenlijk, als je er goed over nadacht? Daaruit dat hij het goede voor iedereen wilde, dat hij dit ingedommelde leven wakker wilde schudden? En bovendien: had hij soms zelf niet geleden? En heel wat meer dan zij allen. Had hij zich niet bijna tien jaar moeten verbergen, waren zijn vrouw en twee kinderen niet omgekomen, was hij niet al een keer berecht en nu zonder een cent op zak teruggekomen (‘alsof een kracht hem had voortgedreven en hem niet de gelegenheid had gegeven om te pauzeren en tot rust te komen’) en had hij niet zijn intrek genomen in een hut in de moestuin van een verlaten huis? Alsof dat allemaal niks was!

De wind die daarnet nog hard was geweest, kwam nu tot bedaren. Het kraken van het vensterluik was al niet meer hoorbaar. En de vliegen waren stil geworden. Maar onder de brits begonnen de muizen zich te roeren. ‘Ah, kijk eens aan, die zijn waarschijnlijk ook op zoek naar voedsel,’ mompelde hij. En toen hij bedacht dat het inderdaad tijd was om het avondeten te bereiden, pakte hij een emmer, tilde de zware paardendeken op en ging naar buiten.

De weg naar de beek liep door onkruid. Op de hoge oever, daar waar het pad schuil ging onder de wilgen, kwam hij iedere keer met zijn gezicht in een spinnenweb terecht en iedere keer vergat hij het weer.

‘God, wat een stuk verdriet,’ zei hij, zijn gezicht afvegend, ‘die is ook hardnekkig.’ ‘Iedere dag verscheur ik dat web en toch maakt hij weer een nieuw,’ mompelde hij, doelend op de spin. ‘Het is een les in onverstoorbaarheid,’ zoals Lena placht te zeggen (zijn overleden vrouw, die naar de kerk ging en hem tijdens haar leven altijd aan zijn kop had gezeurd met dit soort wijsheden).

Bij de kronkelende rivier met zijn stille, nauwelijks glimmende water was het fris. Seva schepte wat water op en wilde zich wassen – hij had nog steeds het gevoel dat hij spinnenweb op zijn gezicht had. Maar hij waste zich niet. Zwaar en onvast lopend beklom hij de steile oever, en zette de emmer naast zich neer. Hij keek lang en droefgeestig naar de geelkoperen zonsondergang aan de hemel, naar het water. En de hele tijd had hij het gevoel dat iets in zijn borst een schor, zuigend geluid maakte.

Toen hij weer bij de hut kwam, was het al merkbaar donker geworden. Geruisloos schoten er vleermuizen door de lucht.

Terwijl hij bij de hut stond, stak Seva een sigaret op en hoestte opnieuw. Daarna keek hij naar zijn huis. Hij had er al vensters in aangebracht en hij vond het prettig om de lichte ramen te zien, de gelijkmatige, in de schemering nauwelijks waarneembare violette glans van nieuw glas. Maar de omheining aan de kant van de straat lag nog op de grond en de poort stond scheef.

Dat is niets, dat komt nog wel, besloot hij, zoals altijd.

Onder de oude, verwilderde appelboom lag een stapel hout die hij in het bos had gesprokkeld. Seva plukte wat onkruid bij wijze van aanmaakhout en begon tussen stenen een kampvuur aan te leggen. Hij had natuurlijk het kacheltje in de hut aan kunnen maken, maar hij wilde graag buiten bij het vuur zitten. Het kacheltje maak ik later wel aan, voor ik naar bed ga, bedacht hij. Het was immers prettig om in de warmte in te slapen, als er lichtvlekjes over de wanden en het plafond schoten en het hout in de kachel zo aangenaam, zo rustgevend knetterde. Terwijl hij hierover nadacht, goot hij water in een grote roestige pan die bij de ingang op een bankje stond, en hij wilde deze al op het vuur zetten toen hij plotseling het gevoel kreeg dat hij niet alleen was. Met ingehouden adem draaide Seva zich om.

Er was niets te zien of te horen, maar hij wist dat er iemand in de hut was. Hij voelde angst opkomen. Met bonzend hart zette hij de pan met water op de grond, tilde de paardendeken een stukje op en ging naar binnen. In het duister zat iemand op de brits en rookte een sigaret. Toen zijn ogen enigszins aan het donker gewend waren, onderscheidde hij vaag de bekende gestalte van Mazin. Samen met die Mazin had hij ooit, lang geleden, na de kweekschool, lesgegeven op de plaatselijke school, en toen de perestrojka was aangebroken, hadden ze samen een coöperatief bedrijf voor de productie van keramische voorwerpen opgezet. Maar daarna waren hun wegen uiteengegaan. Seva Balandin maakte carrière, werd medeoprichter van een bank, terwijl Mazin bij de coöperatie was gebleven, die na het vertrek van Seva snel in het slop raakte en spoedig helemaal op de fles ging. En wat was er daarna allemaal niet gebeurd? Nu zagen ze elkaar dus, met hun beste jaren achter zich, weer terug na een lange scheiding.

‘Zo, zo,’ zei Seva, en hij ging op het krukje naast het tafeltje zitten, ‘dus je bent gekomen?’

‘Zeker. En jij bent dus teruggekomen,’ zei Mazin na een korte stilte met zijn doffe stem, en hij nam een trek aan zijn sigaret. Het brandende uiteinde daarvan gloeide op en verlichtte een ogenblik zijn magere gezicht. ‘En… hoe voel je je bij ons?’

‘Het gaat wel, hetzelfde,’ antwoordde Seva op ernstige toon. Onderwijl observeerde hij ongerust zijn gespreksgenoot, hopend dat deze in het donker zijn onrust niet zou opmerken. Hij vroeg zich af waarom hij was gekomen. Toch niet alleen om hem ‘weer eens te zien’?

Seva’s gedachten dwaalden al snel af, omdat hij opnieuw zin kreeg om te drinken. Maar er zat nog maar weinig wodka in de fles, dus hij zou moeten wachten tot de gast vertrok en hij niet met hem hoefde te delen. Hij bedacht ook nog dat hij zich zonder enige reden zorgen maakte: was er soms geen proces geweest? Ja, dat was er geweest. En had men hem soms niet onschuldig bevonden?

En toch verontrustte de zwijgend in het donker zittende bezoeker hem, terwijl het kwellende verlangen om te drinken niet verdween. Mazin scheen Seva’s gedachten te raden, híj haastte zich niet om het gesprek te beginnen; hij rookte en scheen hem ook aandachtig te volgen met zijn ogen, die in het donker niet zichtbaar waren.

Nou ja, wat geeft het ook, je begint wel te praten, je kan toch niet altijd blijven zwijgen, dacht Seva.

In een donkere hoek schoten de muizen opnieuw heen en weer. Seva pakte lucifers en stak de lamp aan. De vlam flikkerde lang, walmde, maar werd daarna gelijkmatig, en hij ontdekte de rustige ogen van Mazin, die hem aankeek.

‘Oei,’ zei Mazin, ’in het donker had ik niet in de gaten dat je aan de drank bent. Je bent onherkenbaar.’

Er lag een oud spiegeltje in een houten lijstje op tafel. Seva pakte het op. Inderdaad: hij had rode ogen, was oud geworden, zijn gezicht was gezwollen en donker geworden. ‘Hoe gaat het verder met je gezondheid?’ vroeg Mazin en hij doofde de sigaret tegen de zool van zijn laars. ‘Is het niet koud hier, in die hut?’

Seva haalde zijn schouders op alsof hij wilde zeggen: wat kan jou mijn gezondheid schelen? Maar hij gaf toch antwoord, zij het op norse toon: ‘Het is wel te harden… Ik stook een beetje… en met mijn gezondheid valt het wel mee, ik leef, daar gaat het om.’

‘En verder, komt er niemand van vroeger bij je op bezoek? Omdat-ie nog geld van je krijgt..? vroeg Mazin na een korte stilte.

‘Ik ben niemand een cent schuldig! Dat weet je heel goed.’

‘Goed, en toch...’

‘Wat nou “en toch”? Ja, een paar zijn er hier geweest, Nikita Savostin en Kolja Poesjkarev,’ antwoordde Seva uitdagend, en hij voelde hoe zijn jukbeenderen onmiddellijk rood werden van woede. ‘En wat dan nog? Zoals ze kwamen, zo gingen ze ook weer weg. Denk je dat ik hier teruggekomen zou zijn als ik geld had, en dan ook nog in zo’n puinhoop zou zijn gaan wonen?’ vervolgde hij al iets rustiger.

‘Je woont hier beroerd, dat is waar.’ Mazin scheen Seva’s opwinding noch de woede waarmee hij naar hem keek, op te merken. ‘Vroeger woonde hier, dat weet je waarschjnlijk wel, opa Stepan, bijgenaamd “De ketel”. Zowel de hut als het huisje waren van hem. Toen zijn vrouw was gestorven, miste hij haar in het begin heel erg, Thuis bezweek hij blijkbaar bijna onder zijn verdriet, al klaagde hij nooit; daarom betrok hij deze hut en woonde er van de lente tot de herfst in. Maar klagen deed hij niet, dat was niet zijn gewoonte. Als je hem tegenkwam, grinnikte hij onophoudelijk. Het leven was uit zijn ogen geweken, hij kon zijn benen nauwelijks bewegen, maar toch maakte hij constant grapjes.

“Ik heb,” zei hij, “Seva Balandin niet voor niets het geld gegeven dat ik had gespaard voor de begrafenis van mij en mijn vrouw. Zij is begraven op kosten van de dorpsraad, en ik zal niet sterven zonder geld, dat voel ik. Seva heeft beloofd dat we dankzij zijn bank miljonairs zouden worden. “Op mijn woorden kun je bouwen,” zei hij. En ik vertrouw de mensen, dus ik wacht maar af. Na zijn verhaal over opa Stepan schudde Mazin grijnzend het hoofd. Het was een naïeve man, dat valt niet te ontkennen, stond er op zijn gezicht te lezen.

Seva zweeg, keek opzij en zoog op zijn wangen, zijn rode ontstoken ogen glinsterden. Ook nu deed hij er het zwijgen toe. In het kampvuur dat hij buiten aan zijn lot had overgelaten was aanvankelijk te horen hoe de takken knetterend brandden, maar daarna was het brandhout opgeraakt en nu was het buiten helemaal stil.

‘Het vuur is al gedoofd,’ zei Mazin zijn oren spitsend. ‘Je moet er wat takjes op gooien.’

‘Hoor eens hier, je moet mij niet aan mijn kop zeuren met die onzin! Hou op met die toespelingen,’ zei Seva plotseling kwaad, zijn ogen toeknijpend en zich naar Mazin omdraaiend.

‘Wat moet je van me? Zeg op, waarom ben je gekomen?’

‘Ja, waarom? Ik ga gewoon naar hem toe, dacht ik, waarom zou ik je niet opzoeken? We zijn toch ooit vrienden geweest.’

‘Ach wat, dat stelde niets voor, die vriendschap! Zeg op, wat moet je?’ zei Seva en hij begon zwaar te ademen. Als je gekomen ben om me te beschuldigen, weet dan dat ik mijn reet afveeg met die beschuldigingen! Och, wat zielig voor die opa Stepan! Maar ik heb zelf meer geleden dan wie dan ook van jullie.’

‘En ik dan? Ik heb net zo goed geleden,’ zei Mazin rustig. Maar in zijn ogen, waarmee hij Seva onafgebroken aankeek, verschenen spotlichtjes.

‘Denk over jezelf wat je maar wilt,’ Seva zag die spotlichtjes en wond zich steeds sterker op, ‘maar ik weet precies wat ik gedaan heb. Ik wilde het goede voor de mensen en het is niet mijn schuld dat het niet zo is afgelopen als had gemoeten. Ik heb niettemin veel goede dingen gedaan.’

‘Ach, ja, natuurlijk. Goede dingen. Dat was ik vergeten. Toen wij samen die werkplaats beheerden, gaf je de jongens altijd een glaasje om de kater te verdrijven,’ zei Mazin zonder zijn hoon nog langer te verbergen. ‘Dat was zo. Eerst voerde je ze dronken en daarna haalde je ze het vel over oren. Goede dingen…’

‘Dat is niet waar, ik heb mijn best gedaan voor de mensen,’ zei Seva. En hij herhaalde vastberaden en hoofdschuddend: ‘Dat is niet waar…’

‘Hoezo is het niet waar, ik heb toch vijf jaar met je samengewerkt. En ik ben toch niet blind. Ik was zelf trouwens niet beter dan jij. We hebben samen een werkplaats geopend, en we wisten allebei heel goed wat asbestisolatie in moffelovens voor gevolgen kan hebben. Dat wisten we toch? Vooral wanneer er geen ventilatie is. En heeft dat ons ook maar een ogenblik in verlegenheid gebracht? Ik herinner me dat Masja Savoetin en haar man bij ons werkten. Hij bakte potten en zij bracht de versieringen aan. Ze had krulletjes en een gebruind gezicht, haar neusje vervelde steeds een beetje in de zon. Ze kwam altijd met een thermosfles naar de werkplaats, onthaalde op het grasveld iedereen op thee. Ik herinner me dat ze een keer naar me toe kwam. “Dima”, vroeg ze, “is het waar dat je kanker krijgt van moffelovens? De mensen zeggen dat het asbest waarin de moffels gewikkeld zijn, erg schadelijk is.” “Dat is onzin,” zei ik zonder een spoor van twijfel,” allemaal bakerpraatjes”. “O, neemt u me niet kwalijk…” “Ik neem u niets kwalijk,” zeg ik, zoals dat hoort in dergelijke gevallen, “ het verbaast me alleen dat u, een ontwikkelde vrouw, zo maar alles gelooft.” “Dus het is niet waar?” vroeg ze nog een keer en keek me aandachtig aan. “Dat weet u zeker?” “Ja,” zei ik zonder blikken of blozen. En daarna, toen ik jou van dat gesprek vertelde, hebben we lang gelachen. Maar intussen deden we zelf ons best om zo kort mogelijk in de werkplaatsen te vertoeven. Vooral jij bekommerde je om je gezondheid. Dat was je stokpaardje. Soms vond je iets verdachts in je ontlasting, bij voorbeeld de halfvergane rest van een darmparasiet. En als je dan vroeg: “Waarom ben je zo bleek?” dan stokte je adem, verstijfde je helemaal. “O… ik heb iets gevonden, ik weet niet wat het is,” zei je dan met een bleke glimlach; en je wees op het schildje van die al schoongewassen parasiet. “Ach,” zei ik, “dat is waarschijnlijk het steeltje van een dille, die je niet goed hebt verteerd, ga toch weg met je parasiet.” Maar geen denken aan dat je jou gerust kon stellen als je je in je kop had gehaald dat je een gevaarlijke ziekte had. Je werd helemaal rood, beet op je lippen, kreeg een woeste blik. “Ach schei toch uit, haal je geen onzin in je hoofd.” “Nee, nee,” en je begon meteen al te pakken, deed je spullen in een tas – en naar het ziekenhuis in de stad, naar de internist. En zo raakte je om iedere kleinigheid in paniek. Dat heb ik allemaal met mijn eigen ogen gezien. Je was een uitzuiger. Ik was trouwens niet beter. Maar nu heb ik dankzij jou een paar dingen begrepen.’

‘Ach, dat is toch typisch Russische dwaasheid,’ zei Seva met een vertrokken gezicht en op de toon van iemand voor wie alles in deze kwestie al lang definitief was beslist; hoewel het verhaal over de parasiet hem duidelijk sterk had geraakt. ‘Moet ik mijn kleren aan stukken scheuren en zeggen: ik ben een bandiet! Spuug op me, christenbroeders! Alsof wij die moffelovens hebben uitgevonden.’

‘Nee, dat niet, maar we wisten wat het voor iets was. En dat hebben we voor de mensen verborgen gehouden. “Ik heb goede dingen gedaan…”’ Mazin grijnsde opnieuw. ‘Als iemand me het toen had gevraagd, dan had ik waarschijnlijk net zoals jij nu gezegd: “Ik doe mijn best voor de mensen…”’

Mazin bauwde hem na. ‘Ik heb veel goede dingen gedaan.’

‘Je bent gewoon jaloers. Je zegt dat uit afgunst en uit woede. Toen ik de keramische werkplaats verliet, ging bij jou meteen alles fout. En daarna, met mijn bank, ben je ook het schip in gegaan. Natuurlijk neem je me dat kwalijk. Tanja en jij hebben jullie huis verkocht en zijn verhuisd naar een soort kermistent, maar de bank ging op de fles. Daarom ben je nog steeds kwaad op me. Over jezelf kun je natuurlijk zeggen wat je wilt, maar ik was anders. Men had respect voor mij, hield van me.’

‘Ja dat weet ik. En dat betwist ik niet. Je had toen een erg representatief uiterlijk. De discrete charme van de bourgeoisie…’ Mazin grijnsde en op de brits zittend boog hij zich naar opzij om sigaretten uit zijn zak te halen, stak er een op en vervolgde: ‘Ik herinner me dat je kort geknipt was. Met “modieus”, grijs, gemillimeterd haar en met een gebruinde kale kruin die je heel goed stond. Dat is waar, je zag er representatief uit, bijzonder zelfs. Überhaupt was je altijd netjes gekleed, volgens de laatste mode, en tegelijk onopvallend. Als je op straat een bekend vrouwtje tegenkwam, ging je op haar af en sprak haar aan. Beleefd, hoffelijk.’

‘Daar ben je ook jaloers op, zie ik,’ zei Seva, zijn opgezwollen gezicht vertrekkend tot een grijns, ‘jij onderscheidde je niet door representativiteit.’

‘Misschien niet. Maar daar gaat het me niet om. In zaken was je heel anders. Je herinnert je misschien dat we toen nog twee of drie man hadden die goede boeken lazen. Als jullie bij elkaar kwamen, spraken jullie ergens over. En jij ging met je hand over je gemillimeterde haar alsof je onder de indruk was van de toevloed van nobele gedachten, alsof je bedacht dat de mensen in den blinde leefden. Dat zelfs de perestrojka weinig mensen had wakker geschud. O, je was toen een diepzinnig filosoof. In werkelijkheid waren je eerste successen je in je bol geslagen... Je vond het leuk om interessant te doen. “Ik,” zei je, “ben heel anders, ik ben een ontwaakte. Maar,” zei je, “ik ben bereid om ook blinden en slapenden te nemen zoals ze zijn, zo veel vooruitgang heb ik in zedelijk opzicht geboekt.” En wat betreft “de goede dingen”, die je gedaan zou hebben, dat is een heel andere kwestie. Het voornaamste wat je aanvankelijk gedaan hebt, is dat je handig en stiekem de bibliotheek hebt opgekocht. Of liever, je hebt haar gekregen voor een prikkie, volgens de “restwaarde”. Wat voor tijden waren dat? Het leek of je kon doen wat je wilde, niemand wees je terecht. Daarvóór lazen de mensen ten minste nog een beetje. Ook daar heb je het dorp van beroofd. Je hebt een deel van het boekenbestand aan iemand doorverkocht, de rest is in de lente bij ons in de kelder, in de werkplaats, aangetast door het smeltwater en weggerot. Iets anders is, dat van degenen die bij ons in de werkplaats werkten, al drie mensen niet meer in leven zijn, gestorven zijn aan kanker. Het derde goede ding, en het voornaamste, was dat je, toen je je had opgewerkt tot bankier, iedereen ging beloven dat je het dorp binnen een jaar een gouden rand zou bezorgen. Hoeveel goeds die truc heeft opgeleverd, dat kan ik niet eens berekenen. Je hebt een op de twee inwoners geplunderd; de een is daarna aan de drank geraakt, de ander heeft een hartaanval gekregen. Vanka Michajlov heeft zich zelfs opgehangen toen al zijn spaarcentjes samen met jouw bank verdampt waren. Dat waren jouw goede dingen. Dus, neem me niet kwalijk, beste man, maar als je alles bij elkaar optelt en in je geheugen terugroept, dan is dat meer dan genoeg om een monument voor je op te richten. Bij de dorpsraad. En om je onder dat monument levend te begraven. En om de waarheid te zeggen ben ik stomverbaasd dat je na dat alles hier nog terug hebt durven komen.’

Seva Balandin zat daar met afgewend gezicht, zonder een woord te zeggen. Maar zelfs aan zijn houding was te zien dat hij verschrikkelijk kwaad was.

‘Goed, heb je alles gezegd?’ vroeg hij, zuigend op zijn wangen. Hij bood een verschrikkelijke aanblik. Zonder zich nog te generen voor zijn gast haalde hij de fles wodka onder het bed vandaan, schonk zichzelf in, dronk het glas leeg en ging, kauwend op brood van gisteren, opnieuw tegenover Mazin aan tafel zitten Hij stak een sigaret op. ‘Of had je nog iets?’

‘Zeker!’ zei Mazin.

Hij was al tot rust gekomen en keek nu met een krampachtige glimlach om zich heen. Hij wilde ook wat drinken, maar beschouwde het als beneden zijn waardigheid om Seva hierom te vragen.

‘Ik zei toch dat ik voor zaken kwam. Het is helemaal niet zo dat ik voorbijliep en dacht: waarom zou ik mijn vriendje niet opzoeken?’

Seva keek hem, nog steeds met hetzelfde kwade gezicht, scheef aan.

Mazin zweeg en keek naar de grond. Vervolgens keek hij hem rustig aan, kennelijk had hij tot iets belangrijks besloten.

‘Je zou de mensen in ieder geval een deel van hun geld terug moeten geven. Want ik weet dat je nog wat over hebt. We gaan immers binnenkort dood, moet je kijken hoe je eruitziet… geef het terug, zondig niet.’

‘Dat moest er nog bij komen… Al had ik het, dan gaf ik het nog niet,’ antwoordde Seva somber en bijna lui, en hij maakte een vulgair gebaar. De wodka had zich al met zijn bloed vermengd, hij was al onverschillig geworden, en hoewel zijn woede nog niet helemaal was verdwenen, was al duidelijk dat hij lak had aan alles wat zijn vroegere vriendje hem had gezegd of nog zou zeggen.

‘Goed, dan zal ik je iets zeggen,’ begon Mazin na een lange stilte op zachte, bijna vriendelijke toon; tijdens die stilte was zijn blik op de grond gericht geweest, hij had alleen een paar keer opgekeken alsof hij zich afvroeg: zal ik het zeggen of niet? ‘Als je hier voor de ochtend niet bent opgekrast, uit de hut en uit het hele dorp, dan kom ik bij de dageraad en knal je neer met mijn dubbelloopsgeweer. Je kent me: ik doe wat ik zeg…’ En nadat hij met vreugde had geconstateerd dat het eindelijk tot Seva was doorgedrongen dat men geen grapjes met hem maakte, had gezien dat deze helemaal verkrampte op zijn kruk, hoewel zijn benen misschien al verlamd waren geraakt door wat hij had gehoord (Mazin wist dat Seva laf was), voegde hij er op een heel andere toon, met een dof, grommend stemgeluid aan toe: ‘Ik wil je hier helemaal niet meer zien, stuk tuig dat je bent! Begrepen?’ En met een gezicht dat vaal was geworden van woede, hijgend, tilde hij de paardendeken in de deuropening op en ging naar buiten.

Wat later kwam ook Seva naar buiten. Het was al nacht. Het kampvuur smeulde. Hij herinnerde zich dat hij nog niet had gegeten, pookte het vuur tussen de stenen op en zette een pan ongeschilde aardappels op het vuur, daarna ging hij op een balk zitten en verzonk in gepeins.

Eerst moest hij beslissen in hoeverre de bedreiging van Mazin serieus was bedoeld. Kennelijk bijzonder serieus, bedacht hij na wat gepieker. En dus moest hij inderdaad vluchten. Opnieuw vluchten? Ja. Niets scheen hem bespaard te blijven. Hij herinnerde zich zijn zwerftochten door het land, hoe hij zijn vrouw en kinderen verloren had bij een verkeersongeluk, de verschillende optrekjes die hij had gehuurd, zijn verdriet. Hij herinnerde zich zijn laatste woning boven een Armeens restaurant, de stoffige, lawaaiige straat van de provinciestad achter het raam, het proces… Dat is dus het leven, eerst droom je hardnekkig van geld, en als je rijk bent geworden, verberg je je – wat heb je dan aan dat geld!

‘Dus, misschien… ach laat ze maar barsten,’ zei hij tegen zichzelf, terwijl hij angst voelde opkomen bij de gedachte dat hij opnieuw zou moeten gaan zwerven, zich ergens zou moeten verbergen en, wat het ergste was, zou verlangen naar zijn hoekje, zijn dorp, het enige dierbare dat hem nog was overgebleven. Het geld teruggeven en daarmee basta? Inderdaad als een aap – met een hand die in een kruik een banaan omklemd houdt. Maar nee, hij kon het niet teruggeven, voelde Seva. Dus moest hij vluchten. En een angst, een nog grotere, maakte zich van hem meester. Wat (of wie) was het dan dat hem voortdreef, dat hem vanwege zijn geld dat hem niets dan ellende had gebracht, beroofde van zijn laatste onderkomen, van de mogelijkheid om wat er restte van zijn leven te slijten op zijn geboortegrond? Wie joeg hem naar een naargeestige wereld, doods als een kerkhof? Terwijl hij hierover nadacht, keek hij naar de nachtelijke hemel vol sterren, en toen om zich heen, naar het hoge onkruid, verlicht door het kampvuur, naar de wand van de hut, naar het huis, dat zich vlakbij donker aftekende. Hij scheen te verwachten dat men zou reageren op zijn inwendige roep. Maar om hem heen was alles stil. Alleen in de verte keften de dorpshonden en ruiste een zacht briesje door het hoge onkruid.

Seva ging de hut in om een vork te pakken en proefde de aardappelen. Daarna dronk hij de wodka op en at zonder zich te haasten bij het kampvuur, omdat de nacht warm was en hij geen zin had om naar binnen te gaan Hij vulde het brandende sprokkelhout aan en ging aan de andere kant liggen, keek in het vuur en dacht onafgebroken na over de vraag of hij opnieuw alles in de steek moest laten. Of kwam het misschien op een of andere manier nog goed? Zonder het te merken dommelde hij in. Hij droomde dat hij met zijn vrouw, al zonder de kinderen, steeds ergens naartoe op weg was. Hij wist dat ze de woning boven het Armeense restaurant moesten zien te bereiken, en bedacht met afschuw dat het misschien wel zijn laatste onderkomen zou zijn.

Plotseling werd hij wakker. Het begon al licht te worden. In de ochtendschemering tekenden de hut, het onkruid en de rand van de ingestorte omheining aan de kant zich vaag af. De sterren doofden geleidelijk en het was fris, in de verte in het dorp kraaiden de hanen en de hemel werd in het oosten al rood.

Hij gaapte, rekte zich uit en, zich krabbend onder zijn gewatteerde jasje, werd hij plotseling goed wakker. God in de hemel: men had hem tot de dageraad de tijd gegeven!

‘Ach jij! Hoe kan ik…’ schreeuwde hij bijna. ‘Hij komt zo, en ik heb nog niets kunnen…’

Hij liep snel de hut in, pakte een lamp van de tafel en hoorde hoe de petroleum hierin klotste, terwijl hij naar het huis liep. In het voorhuis was het donker. Gehaast en fluisterend vloekend, stak hij, na verschillende lucifers gebroken te hebben, de lamp aan. De lamp ontbrandde en verlichtte twee deuren: een naar de voorraadkamer en een naar de huiskamer. Hij opende die laatste. Die kamer, die lang was en een laag plafond had, was leeg, afgezien van een oude bordenkast zonder ramen en twee krukjes: men had al het meubilair uit het verlaten huis geroofd. Een kachel was er ook niet. Uit de grond stak alleen een stapel halfverkruimelde bakstenen omhoog, die waren overgebleven van het oude fundament van steen; bij de muur lag ook nog een hoop bakstenen en stonden twee kuipjes met leem.

Mompelend: ‘Waarom ben ik nou gaan slapen… Ik moet voor de dageraad alles klaar hebben,’ daalde Seva af naar de kelder.

Maar toen hij daar een paar minuten later weer uitkwam – in zijn ene hand een lamp en in zijn andere een met droge aarde bedekte aktentas, op zijn gezicht een vrolijke en tegelijk sinistere grijns – en na de lamp op de grond gezet te hebben, het luik sloot, hoorde hij plotseling een zacht kuchen achter zich.

Hij draaide zich om en werd lijkbleek. Mazin stond in de deuropening. Er speelde een minzaam spottend lachje op zijn gezicht en hij had een geweer in zijn handen. ‘Ik heb je toch gezegd dat je het geld moest teruggeven. Het brengt geen geluk,’ zei Mazin, liep toen zonder zich te haasten op hem toe, pakte de aktentas vast, en zei: ‘Geef hier..’

Seva was helemaal verstijfd, zijn ogen puilden uit en hij verroerde zich niet, maar hield, hijgend, met twee handen de aktentas vast. Maar toen Mazin aan de aktentas trok, liet hij hem zonder tegen te stribbelen los.

‘Het is gewoon beschamend hoe de mensen zich vastklampen aan zoiets futiels als geld,’ zei Mazin spottend.

Dat hij ten slotte de overhand had gekregen in het jarenlange conflict met zijn ooit sterkere tegenstander, verschafte hem kennelijk een genoegen dat hij niet eens probeerde te verbergen.

Mazin liep weer naar de deur en ging op de drempel zitten, het geweer legde hij naast zich neer. Vervolgens wierp hij een blik in de aktentas.

‘Goh, daar zit meer dan genoeg in, zowel in geld als in goud. Dus je hebt toch een en ander kunnen redden,’ zei hij spottend en keek op. ‘Waarom ben je eigenlijk teruggekomen?’

‘Waar had ik dan moeten blijven?’ vroeg Seva nauwelijks verstaanbaar. Hij stond daar nog steeds en sidderde hevig, alsof hij net uit een koude rivier was gekomen, die hij met moeite had overgezwommen.

‘Ach, zit het zo? In dat geval ben je net zo goed een uitzuiger. Je bent je komen warmen aan je eigen mensen, die je van hun laatste cent hebt beroofd.’

‘Laten we het delen,’ zei Seva, zich verbijtend en zwaar ademend. Zijn stem was hees. ‘Er zit genoeg in voor ons tweeën.’

‘Daar had je eerder mee moeten komen,’ zei Mazin, nog steeds in de aktentas rommelend. ‘Wat heb ik daar nu nog aan?’

‘Luister, wees menselijk. Je weet… ik heb een zwak hart. Waarom zou je een zonde op je nemen?’

‘Aha, gaan we zo beginnen? Waarom heb je vroeger niet aan je ziel gedacht?’

Mazin deed de aktentas dicht en zette hem op de grond. Seva wilde iets zeggen en opende zijn mond, maar hij produceerde alleen wat hese klanken.

‘Hé!’ zei Mazin dreigend, pakte vlug zijn geweer en richtte de loop op Seva’s borst, omdat Seva op dat moment een stap in zijn richting had gedaan. Het zien van het geheven geweer scheen hem echter weer enigszins tot zichzelf te brengen.

‘Het was allemaal berekening van je, niet?’ vroeg hij. ‘Je bent gekomen om me via een list alles af te nemen. Maar je zong als een nachtegaal, je had het over grootmoedigheid. Maar zelf dacht je maar aan één ding: mij bedriegen en er met het geld vandoor gaan. Je bent net zo’n uitzuiger als ik – wat je ook over jezelf mag denken.’

Hij ging op het krukje zitten en haalde een sigaret tevoorschijn. Maar zijn handen trilden zó dat je kon horen hoe de lucifers in het doosje rammelden. Toen stopte hij de lucifers in zijn zak en stak de sigaret achter zijn oor.

‘Nu zwijgt-ie... Hij kan niet ontkennen dat hij een uitzuiger is, en daarom zwijgt ie maar,’ fluisterde hij, opnieuw zijn kaken op elkaar klemmend. Waarschijnlijk probeerde hij op die manier het trillen te boven te komen.

Maar Mazin zweeg helemaal niet om die reden. Hij dacht na.

Hij keek op en zei, schijnbaar verbaasd: ‘Misschien heb je gelijk. Misschien ben ik net zo’n uitzuiger.’

Op dat moment stond hij op en hief opnieuw het geweer. Maar Seva dacht er niet over om zich op hem te storten, zoals het Mazin had toegeschenen. Seva leek op dat moment de laatste controle over zichzelf te verliezen: hij viel plotseling op zijn knieën en begon te snikken als een kind.

‘Ik kan het niet… vergeef me. Ik sla de hand aan mezelf,’ zei hij tussen zijn snikken door. ‘Laat tenminste iets voor me over, dit is al te wreed, en voor jou is er toch genoeg. Om Gods wil.’ En hij kroop op zijn knieën naar hem toe. ‘Het is mijn schuld, ik ben een schoft, maar wees jij tenminste een mens.’

We weten niet wat zich op dat moment in het binnenste van Mazin afspeelde. Hij scheen het angstaanjagend en tegelijk gruwelijk te vinden om naar Seva te kijken, zozeer was deze buiten zichzelf geraakt: misschien wilde Seva zelfs Mazins voeten kussen.

Mazin kreeg plotseling een rood hoofd en zijn ogen glinsterden op een vreemde manier.

‘Hier, pak aan,’ zei hij na een lange stilte, En met zijn voet schoof hij de aktentas, die naast hem op de grond stond, in de richting van Seva. ‘Pak je vervloekte goud. Neem alles. En laat ik je hier niet meer zien!’

Seva stond op en bleef hijgend staan. Er parelden grote zweetdruppels op zijn voorhoofd. Zijn blik was gekluisterd aan de aktentas, alsof dat een konijn in de struiken was dat hij door een moestuin achtervolgde en steeds maar niet te pakken kon krijgen. Zijn lippen bewogen en zijn gezicht vertrok. Plotseling richtte hij zijn blik op Mazin. Deze had de indruk dat uit één gezicht twee personen tegelijk hem aanstaarden: Seva Balandin zelf en nog iemand, die uit hem naar buiten keek. Seva’s gezicht was confuus, en dat van de onbekende somber en begerig, en tegelijk probeerde dat gezicht op een onnozele manier te glimlachen.

‘De nacht is al bijna voorbij,’ zei Seva plotseling zachtjes. En het was Mazin niet duidelijk welke van de twee gezichten dat zei.

‘Dat zeg ik, pak je stomme tas en verdwijn,’ sprak Mazin kwaad. Hij is bijna gek geworden van blijdschap, concludeerde hij.

Maar Seva bleef staan waar hij stond. Hij scheen het niet gehoord te hebben. Zijn ogen, die hij onafgebroken op de aktentas gericht hield, lichtten nu eens op en begonnen dan weer vreemd te flakkeren – zoals lampjes als de netspanning plotseling daalt. Nu eens likte hij zijn uitgedroogde lippen, dan weer kuchte hij zachtjes. Mazin had de indruk dat er in plaats van één onbekende nu enkele personen tegelijk uit Seva naar buiten keken.

‘Ja, het wordt licht,’ herhaalde Seva zonder enige zin en veegde werktuigelijk zijn voorhoofd af. Hij wankelde en begon met een onnozele blik om zich heen te kijken.

‘Ik moet naar buiten,’ zei hij heel zacht. En hij begon opnieuw te hijgen, alsof hij een berg beklom, en strompelend deed hij een paar passen tot hij tegen de muur botste. ‘Waar is de uitgang? Ik moet naar Aljona,’ zei hij, de muur betastend alsof hij blind was.

Mazin observeerde hem zwijgend en verontrust, met het geweer in zijn handen.

‘Hoe kom ik hieruit?’

Seva’s stem was zwak en meelijwekkend. Hij begon te snikken en stond kennelijk op het punt om in luid huilen uit te barsten. Daarna maakte hij een paar passen langs de muur, struikelde over de bakstenen – een hoop daarvan lag precies op zijn pad – viel, zijdelings tegen een kuipje met leem aanstotend, en begon hevig te kreunen.

Mazin legde zijn geweer op de grond en liep snel op hem toe. Hij pakte Seva onder zijn oksels en zette hem op de grond, hem met zijn rug tegen de muur aan duwend.

‘Het is niets, hou je taai,’ zei hij schor.

Maar Seva reutelde vreemd en zakte steeds verder opzij. En toen, hem in zijn gezicht, in zijn verglazende ogen kijkend, begreep Mazin alles…

Wat later zat Mazin al op de treden van de buitentrap. In het oosten gloorde een roze glans en het met onkruid overwoekerde erf werd verlicht, terwijl de poort en de schuur bleekgrijs waren. In de verte blaften de honden en kraaiden de hanen. Hij rookte om zich heen kijkend en kon maar niet vergeten hoe Seva hem ‘ook een uitzuiger’ had genoemd en hoe hij daarmee akkoord was gegaan.

‘Loop toch heen, jij,’ mompelde hij grijnzend. En hij schudde het hoofd en dacht: dat was dus ons laatste gesprek.

En hij was zich er al die tijd ook van bewust dat zich achter hem een open deur bevond, en hij wist dat, als hij zich omdraaide, hij een deel van de kamer zou zien, de aktentas op de grond en de onbeholpen ergens van terzijde in de hoogte stekende benen van Seva. En het zou hem opvallen hoe donker, stil en leeg het in het huis was.

Vertaling Monse Weijers



   <

TSL 59

   >