1
Rabbi Jitzchak Levi sprak:
‘Mensen en de bomen hebben iets gemeen –
onze wortels zitten in de aarde.’
2
Rabbi Shraga Mendlovitz sprak:
‘Dit oordeel bevat een onjuistheid,
want wortels van bomen zijn heel
en gevuld met sap,
zelfs wanneer de aarde droog is,
terwijl onze wortels
onsamenhangend zijn en verdroogd.’
3
Rabbi Jitzchak Steinmacher sprak:
‘Dit verschil is niet wezenlijk,
want, dood of levend,
onze wortels voeden.’
4
Rabbi Shlomo ben Jehoeda sprak:
‘Het ligt niet in onze macht te oordelen
of onze wortels levend zijn,
wij hebben immers een Helper,
die ons de opstanding heeft beloofd
en trouw is aan zijn gelofte.’
5
Rabbi Jitzchak Steinmacher sprak:
‘Jullie redetwisten,
maar mij verontrust
de vorm van onze stamboom.
Wij tekenen een rijzende stam,
met sterke, brede takken;
de naam van de stamvader lijkt op een vrucht,
rijp en voldragen.
Maar in wezen dringt de stamboom
geleidelijk de aarde in.
Waarlijk, hij heeft niet alleen zijn wortels in de aarde
maar ook zijn stam en zijn sterke takken,
en wij zijn onwijze bladeren,
verlicht door de zon van de Thora,
waarover redetwisten wij hier?’
6
Rabbi Shraga Mendlovitz sprak:
‘O wee!
Hoe treurig een boom te bedenken,
die groeit met de dood
en diep in de aarde dringt.
Ik meen dat hierin
een geringe dwaling schuilt:
want onze wortels zitten in de Aarde,
maar deze aarde is niet de Aarde,
maar de woestijn der omzwervingen. –
En, zijn stem verheffend,
vervolgde rabbi Shraga:
– Waarlijk, ik zeg u: als iemand ooit de moed heeft
het zand van de Sinaï-woestijn
te zeven met de fijnste zeef
om resten te vinden
van hen die Egypte ontvluchtten, –
die zal niets vinden
want onze wortels zitten in de Aarde,
maar deze aarde is niet de Aarde.’
7
En ze spraken alle vier:
‘Gezegend jij, boom,
die groeit in de Aarde
en diep in de Aarde dringt.
Gezegend Gij, Die hem
dwingt te beven
in een ontzagwekkende vrees,
te sidderen helemaal
van het kleinste twijgje tot de wortel.
Want dat sidderen,
of beter het vermogen
te vrezen en te sidderen
van angst of van pijn
bewijst de aanwezigheid van leven.’
………………………………………..
Veel later, in de zeventiger jaren,
na de zesdaagse oorlog organiseerden
archeologen opgravingen
in de Sinaï-woestijn op zoek naar,
wat ze noemen stoffelijke resten
van het veertigjarige dolen
van de Joden in de woestijn.
……………………………………..
Ze hebben niets gevonden.
Een vrouw van middelbare leeftijd
met een rond en zelfs enigszins opgezet gezicht,
in een jurk tot op de hielen, met
op de achtergrond een al te schilderachtige rots
(een vakkundig gemaakt decor in het atelier van de fotograaf).
Over deze vrouw is weinig bekend.
En zelfs haar naam – Rachel,
bleef alleen bewaard dankzij
een curriculum vitae
dat haar oudste dochter schreef
toen ze in dienst trad op een of ander Sovjetkantoor
in het begin van de dertiger jaren.
‘Moeder: Rachel, bediende,
ze stierf in juli 1919’, –
vijf jaar dus nadat dit teken van leven
gestuurd werd naar haar zoon
(destijds – student
aan de medische faculteit) in Hamburg;
op de achterkant – een paar algemeenheden,
zelfs niet het gewone gevraag naar de
gezondheid, noch wensen voor geluk,
alleen werd hij erop gewezen
dat hij een nieuw kostuum moest laten maken.
Zo te zien gaf de gezondheid van de jongeman
geen reden tot twijfel.
Geluk echter, ondenkbaar buiten het huwelijk,
werd vooralsnog voorbarig geacht.
Het blijft onduidelijk of Roberts nieuwe pak
klaar was voor augustus
toen hij, als onderdaan van een vijandelijke macht,
gedeporteerd werd in verband met
het begin van de gebeurtenissen, die
strikt genomen, nog niet geëindigd zijn.
Grootmoeder Raja (Rachel,
nadat ze haar naam veranderd had)
placht me te zeggen dat haar schoonmoeder
(Rachel die haar naam niet veranderd had)
haar op haar sterfbed
al haar kostbaarheden gaf.
Het was juist genoeg om de vier
hongerwinters van het volgende decennia3
door te komen.
Voorts is geweten dat Rachel in de kunst
geen nieuwe richtingen accepteerde.
Ze verbood haar zoon
twee gravures in pointillistische stijl
tentoon te stellen.
Rachel noemde de kunstwerken,
bestaande uit stippen, ‘vlektyfus’.
De ziekte waaraan ze stierf.
Dit is wat Robert zei
in december 1952,
toen duidelijk werd dat een arrestatie
niet lang meer kon uitblijven:
‘De twintigste eeuw begon
met een vertraging van veertien jaar.
Ik weet niet wanneer hij zal eindigen.’
Het eerste deel van die woorden
bleek een citaat te zijn; wat het tweede deel betreft:
voor Robert eindigde
de twintigste eeuw in 1954.
1
Ze werden verzameld in de tuin van de kerk.
daar brachten ze, zittend in het gras en
zich tegen elkaar aan drukkend
de nacht door.
Ze waren met meer dan tweehonderd.
’s Morgens las de NKVD-officier5
hardop een lijst met namen.
Zijn naam kwam in de lijst niet voor.
‘Hoe is je naam?’ – werd hem gevraagd.
Hij antwoordde. Ze schreven zijn naam op de lijst.
Twaalf jaar kamp –
daar draaide het op uit.
2
Hij was de jongste zoon
van een pachter die tabak teelde
op akkers van landeigenaren in Roemenië.
En, bijgevolg was hij medeplichtig
aan kapitalistische uitbuiting.
Wat voor politiek belang
kon een Bessarabische Jood hebben
die slecht Russisch sprak?
Zware jongens verwarmden hem.
In het begin wreef hij over
de rug van een oude rot
in het badhuis van het kamp
en masseerde diens hielen
voor het licht uitging.
Tegen het eind van zijn straftijd
werd hem zelf de rug gemasseerd.
Een indrukwekkende loopbaan.
Hij keerde terug naar huis
om te weten te komen waarom
niemand hem schreef.
Er was een gegronde reden:
behalve zijn jongste zus
was iedereen omgekomen.
1
De grens die zij passeerden
in het gezelschap van drie
plaatselijke smokkelaars
en met medeweten van de grenswachters
met inachtneming van
alle voorzorgsmaatregelen –
waar is die grens nu?
Ze werd drie keer geschonden: eerst door de Sovjets,
daarna door de nazi’s en toen weer door de Sovjets.
Er gingen zestig jaar voorbij,
maar de plek ziet er nog hetzelfde uit:
lage heuvels, de rivier,
het struikgewas op de helling, het gras –
hoe dichter bij het water, hoe groener,
riet, enkele magere koeien
onder de horzels.
In het begin van de dertiger jaren
scheidde deze grens het verleden, waar
mannen keppeltjes droegen en donkere kleren
en vrouwen hun hoofd schoren,
van de toekomst waar mannen en vrouwen
op voet van gelijkheid
het socialisme bouwden,
indien mogelijk met ondersteuning van
bruinogige kinderen met pioniershalsdoeken.6
Het illegale oversteken van de grens
was een onwezenlijke poging
de verleden tijd terug te halen.
En toch ontsnapte het hele gezin, of beter: bijna het hele,
naar het verleden voor vijf volle jaren.
Daarna toonde het heden zijn gezicht.
De toekomst bleek harder dan verwacht
en duurde tot het getal ‘1943.’
Zij, de vijftienjarige dochter, bleef achter
te midden van rode vaandels en vreemden,
te midden van portretten van sombere mannen
in strakke pakken en
militaire uniformen
met opstaande kraag.
Waarom? Zij verklaarde dat
ze achterop was geraakt en de weg niet meer vond,
daarna werden de smokkelaars gearresteerd
en het magisch deurtje naar het verleden
klapte voorgoed dicht.
Maar ik denk eigenlijk
dat zij naar hem terugkeerde,
naar de zeventienjarige jongen
met het platte achterhoofd
en de uitstaande oren, zoals bij iedereen
in de familie Lerman.
Ze trouwden kort daarop
zonder choepa7 of rabbijn
en leefden meer dan een halve eeuw samen.
Soms geeft de Heer zijn zegen
via een goddeloze ambtenaar
van de burgerlijke stand.
Ze koos voor de liefde, ze kreeg het leven.
Over het lot van de anderen
is niets bekend en tegelijk alles.
2
Misschien komt het hier niet te pas
maar ik herinner me de woorden
van iemand die leed aan schizofrenie.
Zijn kind was omgekomen toen
het uit een appelboom viel
en op een scherpe omheining terechtkwam.
En in de aan patiënten eigen
wonderlijke, plechtige taal
omschreef hij de gebeurtenis als volgt:
‘Mijn zoon kwam om
toen hij viel uit de boom der kennis
en stootte op een schutting
tussen mensen.’
1
Grootmoeder en grootvader staan
bij het groene hek van de datsja.
De afsluiting is helemaal overgroeid
met het uitbundige, overdadige
gebladerte van de wilde wingerd.
Naast hen staat een ander paar.
Hij, groot van gestalte,
hoewel enigszins gebogen,
met grijs sluik haar dat
achterover gekamd ligt
en grote uitstaande oren,
zoals iedereen in de familie Lerman,
draagt een hemd met een Chinese kraag
en korte mouwen, een herinnering
aan de onverbreekbare
Sovjet-Chinese vriendschap.
Jakov en Brana wisten
oude dingen te bewaren.
Zij komt nauwelijks tot zijn schouder
ondanks haar hoge kapsel.
Ze draagt een deftig mantelpak
dat misplaatst lijkt op een juli-avond,
haar linkerarm tegen de borst,
de rechterarm, waarvan de elleboog
onnatuurlijk gedraaid zit,
eindigt in haar zak.
De mouw en de zak van het jasje
zijn een etui voor de prothese
van weinig kunstzinnige makelij.
Het is een afscheid
maar vermits niemand afscheid neemt,
kan men gewoon spreken van
de laatste ontmoeting.
2
En hier een andere ontmoeting.
Proskoerov,8 midden jaren dertig.
Een oproep van de NKVD. God weet waarom
ze haar dochtertje meeneemt,
alsof een driejarige krullebol
iemand zou kunnen verdedigen.
Men zegt haar: ‘Wacht even, u wordt zo geroepen.
Er zal iemand op het kind letten.’
Een jonge vrouw in uniform
leidt de huilende Evelinka weg.
Het wachten duurt niet lang.
Ze wordt een kamer binnengeleid.
Een schrijftafel van triplex.
Op het portret het gezicht van een man
met scherpe trekken en het sikje9
van een Franse kardinaal.
De officier wijst naar de hoek
en vraagt: ‘Herkent u hem?’
In de hoek zit op een taboeret
een magere Joodse jongeman,
hij draagt een Russisch hemd
met een geborduurde kraag
en kijkt ietwat verward, maar
dan zegt hij: ‘Chonkele!’–
zo werd ze genoemd als kind.
Ze antwoordt de officier:
‘Dat is Jankele10 Lerman’.
Een tweede officier zegt:
‘Of is het misschien iemand anders?’
Chonkele11 knikt en zegt:
‘Misschien is het iemand anders,
maar toch van de familie Lerman,
zij hebben allemaal uitstaande oren.
Maar als u twijfelt,
laat de vrouw van kameraad Gordejev komen,
zij komt ook uit die familie’.
De officieren wisselen een blik:
de informatie over Gordejev
lijkt hen te intrigeren.
Chonkele Goetnik mag gaan,
wat Jankele Lerman betreft,
staan de zaken er anders voor.
3
Een dwaze jongen
van wie de ouders tabak teelden
in een dorp niet ver van Sekoerjany
wist het tot leider te schoppen
van een kleine komsomolafdeling
waar ze met elkaar in het Ivriet spraken
en van Palestina droomden,
maar eerst besloten ze revolutie
te maken in Roemenië
door het met de Sovjet-Unie te herenigen.
Zo’n vijftig jaar later
zei hij: ‘Alleen de jeugd
kan zo’n soep maken
van sociale ideeën.
En het Joodse hoofd
is de enige pot waarin deze soep
kan worden gekookt
en opgediend.’
Ik vroeg hem hoe een hoofd
waarin zoiets wordt gekookt
op de schouders kan blijven staan.
Hij lachte: ‘Het afhakken van het hoofd
behoort tot het culinair recept,
maar zoals je ziet kan door gelukkige omstandigheden
een andere variant van het lot worden gekozen.’
En toen barstte hij in lachen uit:
‘Branele, heb je gehoord wat ik zei?
Ik zei dat mijn leven
in gelukkige omstandigheden verliep!’
Brana omarmde Jasja met haar linkerarm
(de man die met een arm werd omarmd
dat was Jankele Lerman)
en vroeg: ‘En is dat dan niet zo?’
Toen, in zesendertig,
stak hij de grens over,
weg van het ‘vijfjarenplan’
van de Roemeense dwangarbeid, hij vluchtte
in naam van andere vijfjarenplannen
waarvan er twee een termijn
van tien jaar Sovjetkamp vulden.
Op een van de transporten kwam hij
Zjoenja12 Goetnik tegen, zijn neef,
die aan het begin van de jaren dertig
door zijn ouders naar Roemenië was gestuurd
omdat ze niet gediend waren van zijn praatjes
over het socialisme en zijn weigering
om mee te doen met het sabbatsgebed.
Op een keer kwam Zjoenja van school
en zei: ‘Mama, ik weet
dat je gouden oorringen hebt
en een kettinkje,
en ook zag ik je
gouden tsarenroebels
in zijden zakjes naaien.
We moesten ons schamen,
en dat terwijl de arbeiders hongerlijden.’
Deze woorden bezegelden het lot van de jongen,
maar veranderden niets aan zijn overtuiging.
Vreemd toch: op transport
herkenden Jakov en Zinovij elkaar.
Pratend werden ze het eens,
dat het lot hun niets gelaten had,
Noch Jodendom, noch communisme.
Later lukte het een en ander terug te krijgen.
Familieleden kwamen om,
maar het goud bleef bewaard.
Malka had het goed verstopt,
maar Zjoenja wist nog waar.
4
Rabbi Jitzchak Levi sprak:
‘Waarlijk, de mens
heeft ogen in zijn achterhoofd:
hij ziet alleen wat voorbij is,
wat komt blijft duister.
Een blinde ontwerpt zijn toekomst,
een wijze vordert achterwaarts.
Voorwaar ik zeg u:
alleen in het verleden is licht.’
Rabbi Shraga Mendlovitz
zei: ‘Ik ben het met je eens.
Maar het licht uit het verleden
is op wat komen gaat gericht.
Het verleden verlicht onze weg
en heiligt hem.’
Vertaling Gents Collectief van Poeziëvertalers