Boris Chersonski (1950) is afkomstig uit een
Russisch-Joodse artsenfamilie uit Odessa. Net
als zijn vader en grootvader studeerde hij geneeskunde.
Hij specialiseerde zich in psychiatrie
en psychologie. Sinds 1999 is hij voorzitter
van de vakgroep klinische psychologie van
de Nationale Universiteit van Odessa. Hij begon
al vroeg gedichten te schrijven, publiceerde
in de jaren tachtig in de emigrantenpers,
maar pas na de val van het communisme en de
onafhankelijkheid van Oekraïne konden zijn
werken in eigen land verschijnen. Inmiddels
zijn er van Chersonski zo’n tien bundels gepubliceerd,
waaronder ook vertalingen van
Bijbelteksten.
Zijn bekendste boek is Familiearchief (eerste uitgave 2003), een soort roman in gedichten
die de geschiedenis vertelt van leden
van een Russisch-Joodse familie in het gebied
tussen Don, Dnjepr en Donau tijdens de
twintigste eeuw. Het boek is bekroond met de
speciale prijs van de jury van de Bank Austria
Literaris-prijs.
Familiearchief is een zorgvuldig gecomponeerde
bundel; het merendeel van de gedichten
draagt als titel een jaartal en een plaatsnaam.
De meeste van de gedichten zijn vertellend
en beschrijven de geschiedenis van
verwanten van de auteur. Mensen van allerlei
slag komen voorbij – kleine middenstanders,
succesvolle zakenlieden, artsen, leraren,
Sovjetambtenaren en zelfs een orthodoxe
priester. Sommige namen, zoals Lerman, komen
in verschillende gedichten voor. De verhalende
gedichten worden afgewisseld met
gebeden, disputen van rabbi’s, discussies tijdens
het kaartspel en bespiegelingen over judaïca
die op een veiling te koop worden aangeboden.
De gedichten zijn chronologisch geordend:
het eerste heeft als titel ‘Kremenets,
juni 1910’, het laatste ‘Brooklyn, augustus
1997. Droom’. Het lot van al deze mensen
die in de gedichten ter sprake komen is meer
of minder bepaald door de grote historische
gebeurtenissen van de twintigste eeuw die
juist dit deel van Europa zo gruwelijk hebben
getroffen: de twee wereldoorlogen, de
Russische revolutie, de Stalinterreur, de
Holocaust. Over de historische feiten wordt
nauwelijks gesproken, ze worden bekend
verondersteld. Zo draagt het tweede gedicht
van de bundel de titel ‘Bessarabië, Galicië,
1913-1939. Uitspraken’ De jaartallen zijn
hier veelbetekenend: in 1913 behoorden
Galicië tot het Habsburgse rijk, Bessarabië
tot het Russische rijk. Vanaf 1918 behoorden
ze tot respectievelijk Polen en Roemenië,
in september 1939 bezette het Rode Leger
het oostelijk deel van Polen en begonnen
de deportaties van de hogere klassen, middenstanders
en andere in de ogen van de
Sovjetbezetters ‘verdachte elementen’. Een
jaar later bezetten Sovjettroepen Bessarabië
en begonnen daar de deportaties. In 1941
werden beide gebieden door de Duitse troepen
veroverd en begon de systematische
vernietiging van de Joden (in Bessarabië
met hulp van de Roemeense fascisten). Zo markeert het jaartal 1913 het laatste jaar van
de ‘goede oude tijd’ en 1939 het begin van
het einde van de Joodse gemeenschappen in
Centraal- en Oost-Europa. Op een moment
dat de ene familie na de andere werd verscheurd,
waren discussies van rabbi’s over
(stam)bomen zonloos geworden.
Dikwijls is een foto het vertrekpunt van
een gedicht. De ansichtkaart met foto van
een vrouw, gemaakt in het Tsjechische kuuroord
Karlsbad en verstuurd naar haar studerende
zoon in Hamburg, vormt het startpunt
van een stukje familiegeschiedenis dat in
1954 eindigt. De op de foto afgebeelde vrouw
is de overgrootmoeder van de verteller die
haar schoondochter – de oma van de verteller
– heeft gered door haar op haar sterfbed
haar kostbaarheden na te laten. Zo kon zij
vier hongerwinters overleven. Of haar zoon
Robert de grootvader van de verteller is vernemen
we niet, maar wel dat hij in 1952, in
de periode waarin vele Joodse artsen werden
gearresteerd, voor zijn leven vreesde. Naar de
Holocaust wordt slechts af en toe en dan nog
heel terloops verwezen. Zo lezen we in het
gedicht ‘Sekoerjany, 1940 – Lvov, 1956’ over
een jood uit Bessarabië die in 1940 door de
Sovjetbezetter wordt opgepakt en tot twaalf
jaar dwangarbeid wordt veroordeeld. Wanneer
zijn termijn er op zit, gaat hij terug naar huis
‘om te weten te komen waarom / niemand
hem schreef. // Er was een gegronde reden: /
behalve zijn jongste zus / was iedereen omgekomen.’
Deze terloopse mededeling dwingt de
lezer tot nadenken en het effect ervan is veel
sterker dan wanneer de auteur had vermeld dat
zijn familie op een persoon na door de nazi’s
was vermoord. Nog sterker werken de laatste
regels van het eerste deel van het gedicht
‘Bessarabië, 1935’: ‘Over het lot van de anderen
/ is niets bekend en tegelijk alles.’
Ondanks de op de achtergrond steeds
aanwezige Holocaust is Familiearchief geen
treurlied over de ondergang van de Joden
en hun cultuur in Oekraïne en Bessarabië.
Chersonski vertelt ons op een enigszins afstandelijke
manier, zonder schaamte en zonder
valse trots, de verhalen van familieleden
van wie een foto of een herinnering bewaard
is gebleven. Hij heeft die herinneringen verzameld
en in eenvoudige rijmloze verzen op
papier gezet. Zijn verzen zijn precies, hebben
een eigen, soms wat hortende ritmiek waardoor
je – veel meer dan in proza – een authentieke
stem hoort die op een overtuigende
manier vertelt over mensen die er geweest zijn
en die nu, dankzij Familiearchief, aan de vergetelheid
zijn ontrukt.