Georgi Ivanov



Gedichten




Georgi Ivanov, portret van Joeri Annenkov

Georgi Vladimirovitsj Ivanov (1894-1958) werd geboren in Kovno als de zoon van een adellijke artillerieofficier. Hij bezocht de cadettenschool in Jaroslav en St. Petersburg, maar maakte zijn opleiding niet af. Al heel vroeg wijdde hij zich aan de poëzie, maakte kennis met de symbolistische dichters Koezmin en Blok, maar onderging vooral de invloed van Nikolaj Goemiljov. Als dichter van het tweede garnituur maakte hij deel uit van de groepering van de Acmeïsten (Goemiljov, Achmatova, Mandelstam). In 1910 publiceerde Ivanov zijn eerste gedichten, in 1911 zijn eerste bundel, die allerwegen geprezen werd.

Ivanov nam actief deel aan acmeïstische publicaties en kon ook na de revolutie als dichter en vertaler redelijk in zijn levensonderhoud voorzien. Na de dood van Blok en de executie van Goemiljov door de communisten in 1921 had het verblijf in Rusland echter weinig zin meer voor hem. In 1922 emigreerde hij samen met zijn tweede vrouw Irina Odojevsteva (1895-1990) via Riga en Berlijn naar Parijs. Behalve gedichten schreef hij in de emigratie essays en memoires, zoals ‘Petersburgse winters’, een onbetrouwbaar verslag over de Petersburgse dichterskring waar hij voor de revolutie deel van uitmaakte en waarvan hij later zelf zei dat het voor driekwart verzonnen was en voor de rest op waarheid berustte.

Van de arrogante dandy met bolhoed, wandelstok met ivoren knop, pochetje, monocle, smalle das en scheiding tot in de nek, zakte hij tegen het einde van zijn leven af tot een zwaarmoedige, steeds in geldnood verkerende alcoholist, ogend als een halve krankzinnige, om ten slotte te eindigen in een armenhuis in Hyères, een eilandje voor de Franse zuidkust. Hoe meer hij evenwel wegzonk als persoon, hoe beter zijn gedichten werden. Een van de laatste opmerkingen voor zijn dood luidde: ‘Ik kéér naar Rusland terug, maar dan in de vorm van mijn gedichten.’ In 1994 werd zijn Sobranië sotsjinenij (Verzameld werk) in Moskou uitgegeven in drie kloeke delen.

***

De kleur van maan, van kwijnende frambozen –
Is, avond rood en rotting, die van jou;
Wind woedt in woeste dalen als de boze,
En beken schuimen, stollend in de kou.
En enkel soms wordt klokgelui vernomen,
Een groene boog brengt het gerinkel voort.
En enkel soms wordt achter gindse bomen
Een jachthoorn, ’t blaffen van een hond gehoord.

En stil opnieuw... Droefgeestig, almaar wreder,
Zwijgt als het graf het kille avondrood.
En in de lucht verspreidt zich in den brede
Oktobers adem, zwanger van de dood.

***



De lucht is, ach, als kornalijn zo helder:
Doorschijnend, koud en leeg het hemelrond.
Bebloed zijn vossebessen op de velden,
Rood als der doden mond.

De beken klinken als mineurmuziek intussen,
Verschimde zwanen glijden op het meer,
En van het herfsttij doen de doffe kussen
Steeds vaker, steeds meer zeer.

lied

Herfstdruilweer alle uren,
Een troosteloos geschenk!
Zodat ik nu voortdurend
Aan heil en onheil denk.
Heb vruchteloze dromen,
In wat dan ook geen lust.
Ik moet op adem komen,
Verkoeld, in alle rust.

De wilgen voor de ruit zijn
Bespetterd door de maan.
De herfstwind slaat hierbuiten
Mineurakkoorden aan.

Maar ik, ik wil niet denken
Aan vroeger, Maneschijn!
En in een glaasje schenk ik
Een spotgoedkope wijn.

***



Weer witsel, roet en sepia in hopen,
Genieën steken luidkeels de trompet.
En weer gaat de beklemde ruimte open,
Hier ooit door architecten neergezet.

En zwanen, die een bogenbrug doorkloven,
De avond spreidt zijn pauwenwaaier uit.
En lichte zwanen, als een zeilboot, boven
De koepels van de torenwolken uit.

De maneschijn wierp op de gladde treden
Haar gloed. En op een zwarte sokkel tilt
Een leeuw met zware poot in alle vrede
Een gietijzeren bol en wapenschild.

In negentien-één-drie, toen ’t ons niet was gegeven
Te weten wat ons wachtte mettertijd,
Begroetten wij, ’t champagneglas geheven,
Het Nieuwe Jaar in alle vrolijkheid.

Wat werden we toch oud! De jaren gingen,
Ze gingen en – we merkten ze niet op...
Maar allen bleven de herinneringen
Aan deze lucht van vrijheid, dood, en rozenknop.

Geluk die winter, wijn-, ik weet het zeker...
Je moet door duister, grauw als lood,
De wereld zó zien als voorgoed te zijn bezweken,
Met ogen, toebehorend aan de dood.

***

Hoe droef ook, maar leven dat wil men altijd,
Een lentegeur hangt in Parijs.
Opnieuw zijn we graag voor geluk wel iets kwijt,
Betalen we iedere prijs.

Voortijlende koetsen en mensengekrijs,
In vuur en vlam staat de Concorde –
En teder wordt avondrood over Parijs
Breeduit als een schaduw geworpen.

***



Geluk is Rusland. Rusland is het licht.
Maar Rusland ís allang niet meer wellicht.

Op de Newa geen dovend avondrood,
En in de sneeuw ging ook niet Poesjkin dood.

Geen Petersburg, geen Kremlin ook – alleen
Maar sneeuw en sneeuw, en velden achtereen...

Steeds sneeuw, sneeuw, sneeuw... En lange nacht, en veld
Waarop de sneeuw nog in geen eeuwen smelt.

Steeds sneeuw, sneeuw, sneeuw... En nacht, een duisternis,
Waar eeuwiglijk, nee nooit, een eind aan is.

Doodstil is Rusland. Rusland is een lijk
En Rusland staat misschien met angst gelijk.

Een koord, een kogel, ijs en duisternis,
Muziek die gek maakt, niet te harden is.

Een koord, een kogel, tuchthuis-dageraad
Op iets waarvoor ter aard geen naam bestaat

***



Woorden na woorden, in regelverband –
Steeds over jou – met een krachtloze hand.

Rozen en klachten – en steeds over jou.
Inktnacht. Een schijnsel. Het noodlot getrouw.

Inktnacht. Een schijnsel. En eenzaam ben jij.
Avondrood. Stilte, en lente ben jij.

Koud als de eeuwige nachtrust ben jij...
Regel na regel, en woorden op rij,

Druppel na druppel – water en bloed –
’t Eeuwige blauw in ging jij, en voorgoed.

***



Ik kan nog altijd mateloos genieten
Van wat me toevalt, elke bagatel –
Romans, bijvoorbeeld, zonder slot of titel,
En hier zo’n roos, die in mijn hand verwelkt.

En mij bevalt de zilveren druppel regen
Op haar moiré – waarop hij zachtjes deint;
Ik vond haar op ’t trottoir, ik praat er tegen,
Waarna zij in de afvalbak verdwijnt.

***



Ik heb geleerd, zo zoetjes aan,
Gelijk op met de rest te gaan,
Om niets ook maar me druk te maken,
Aan norm noch regel te verzaken.

Men staat – ík sta. Men zit – ík zit.
Onthoud mijn nummer – honderd cijfers.
Loyaal dank ik de Hel voor dit
Gewelf met sterren boven mij hier.

Vertaling Kees Jiskoot






   <

TSL 58

   >