Een van Herberts invloedrijkste gedichten uit
Rapport uit de belegerde stad is getiteld ‘De
macht van de smaak’. De spreker in dit gedicht,
die in de jaren tachtig van de twintigste
eeuw door de meeste (Poolse) lezers met
de dichter zelf werd geïdentificeerd, stelt dat
er niet bijzonder veel karakter nodig was om
weerstand te bieden aan de verlokkingen van
de twintigste-eeuwse totalitaire utopieën: ‘In
de grond was het een kwestie van de smaak/
Ja de smaak/ waarin de vezels van de ziel en
het kraakbeen van het geweten zijn’.1 Natuurlijk
is het Herbert maar deels ernst met deze
bewering, die morele dilemma’s op esthetische
voorkeuren terugvoert. Zijn aversie tegen
een ‘zinsbouw verstoken van de charme
van de conjunctie’ richtte zich niet alleen tegen
de grauwheid van een maatschappij waar
‘de vorsten van onze zintuigen’ veroordeeld
waren tot een ‘trotse ballingschap’, maar was
evenzeer bedoeld om hol pathos te vermijden.
Zonder deze ironie van understatement zou
Herberts poëzie zijn geloofwaardigheid hebben
verloren in een tijdperk waarin de traditionele
vormen van heldendom in diskrediet
waren geraakt. Dit houdt echter geenszins in
dat Herbert de macht van het Kwaad bagatelliseerde.
Ook in Polen werden in de periode van
het Stalinisme mensen ter dood veroordeeld,
waarbij de kwestie van schuld of onschuld
vaak van secundair belang bleek. Dikwijls ‘viel het kostbaar kapiteel van het lichaam het
hoofd’ bij toeval.
Herbert zelf bleef in deze periode, waaraan
een definitief einde kwam in 1956 (het
jaar van de dooi), in de anonimiteit. Weliswaar
schreef hij gedichten, maar die belandden
vrijwel altijd in de lade van zijn bureau.
Hij deelde dit lot met vele andere dichters en
schrijvers. Sommige van zijn generatiegenoten
(bijvoorbeeld Różewicz en Szymborska)
leken er aanvankelijk beter vanaf te komen.
Zelfs nadat op een schrijvercongres in Szczecin
(1949) bij decreet het ‘socialistisch
realisme’ was ingevoerd, konden zij dichtbundels
blijven publiceren, die echter de tol
van de heersende literatuuropvatting (met een
voorkeur voor positieve ideologische helden)
moesten betalen. In de jaren tachtig heeft
Herbert in een controversieel interview met
de criticus Jacek Trznadel dit ‘verraad van de
klerken’ (waaraan volgens hem zelfs Miłosz
voor zijn emigratie zich niet geheel had kunnen
onttrekken) aan de kaak gesteld. Als reactie
hierop stelden anderen weer de vraag of
Herberts weigering om het toen met de culturele
apparatsjiks op een akkoordje te gooien
inderdaad alleen het gevolg was van morele
onbuigzaamheid. Men ontdekte een paar van
zijn gedichten in een bloemlezing die de met
de autoriteiten samenwerkende katholieke beweging
PAX had uitgegeven ter gelegenheid
van een groot internationaal vredescongres in
Warschau (1955). Voor de meeste gedichten
uit de periode tot 1956 (gepubliceerd in de
bundel Een snaar van licht) geldt echter dat ze toen nooit door de censuur zouden zijn gekomen.
De thematiek van oorlog, onderdrukking
en verzet (zowel tegen de Nazi’s als de
communisten) is te duidelijk aanwezig. De op
het eerste gezicht vergeefse verdediging van
de waarden van de westerse cultuur keert zich
impliciet tegen de naoorlogse werkelijkheid
toen (ik citeer weer ‘De macht van de smaak’
waarin Herbert zijn herinneringen aan deze
tijd expliciet formuleert) ‘een natte kuil een
moordenaarssteegje een barak […] paleis van
justitie werd genoemd’. Er leek een nieuwe
nacht van irrationele barbarij te zijn aangebroken
waartegen zelfs de Stoïcijnse houding van
Marcus Aurelius, de filosoof op de Romeinse
keizerstroon niet bestand zou zijn:
Wel te rusten Marcus doof de lamp
en sluit het boek want boven jou
daar rijst het zilveren steralarm
de hemel spreekt een vreemde taal
en een barbaarse noodkreet klinkt
die onbekend in jouw Latijn is
dat is de eeuwige vrees de duistere
die op het tere mensenland begint.
Het kan niet worden ontkend dat Herbert als
feuilletonist na 1989 radicale politieke standpunten
heeft ingenomen. Oordelend over het
gedrag van de Poolse intellectuelen tijdens
Stalinistische periode, laat hij geen ruimte
voor nuances: je kon óf goed, óf fout zijn
geweest, en zelfs beroemdheden als Czesław
Miłosz en Jerzy Andrzejewski ontsnapten niet
aan Herberts schervengericht. Hiermee kwam
Herbert in het middelpunt van een discussie
te staan die zowel voor- als tegenstanders van
zijn opvattingen over de houding van de intellectuelen
tijdens de communistische periode
blind maakte voor de gecompliceerdheid van
zijn poëzie én proza. Zijn apologeten ontdekten
achter het masker van Meneer Cogito een
eenzame en onbuigzame held, die in naam
van een ethisch maximalisme bereid was tot
elk offer. Zijn critici stelden daarentegen dat
zijn poëzie elke vorm van ironie ontbeerde en
dat pogingen tot poëtische relativering slechts
bedoeld waren om een archaïsche vorm van
heldendom opnieuw burgerrecht te verschaffen.
Dit conflict kwam het duidelijkst aan het
licht tegen de achtergrond van twee gedichten:
‘Meneer Cogito’s opdracht’ (uit de bundel Meneer Cogito) en ‘Rapport uit de belegerde
stad’ (slotgedicht van een gelijknamige bundel
die na de invoering van de Staat van Beleg
[1981] in het buitenland en ondergronds verscheen).
Op het eerste gezicht lijken deze gedichten
een rechtvaardiging van een dichterschap dat
soms ironisch over de wereld spreekt, zonder
dat daaruit voortvloeit dat de werkelijkheid
op zichzelf ironisch is, een werkelijkheid die
daarom niet met behulp van eenduidige ethische
criteria beoordeeld kan worden. Als we
goed lezen, blijkt echter dat het morele pathos
van ‘Meneer Cogito’s opdracht’ letterlijk op
‘niets’ gebaseerd is. Er is geen enkele goddelijke
of menselijke instantie die hem (en zijnsgelijken)
een blijk van goedkeuring verleent.
Alle positieve typeringen worden meteen
ontkend. De wereld van Meneer Cogito moet
het zonder transcendentie stellen (er valt zelfs
geen beloning in een hiernamaals te verwachten):
Waak – sta op bij het eerste lichtsignaal
op de berg en ga
zolang het bloed in je borst je duistere
ster beweegt
zeg ’s mensen oude toverspreuken op
zijn sprookjes en legenden
want zo zul je het goed verwerven dat
je nooit zult verwerven
zeg de grote woorden op herhaal ze
hardnekkig
als zij die door de woestijn trokken en
omkwamen in het zand
men zal je daarvoor belonen met wat
binnen handbereik is
met de gesel van de lach moord op de
vuilnishoop
ga want alleen zo word je opgenomen
in de koude schedelkring
in de kring van je voorvaderen:
Gilgamesj Hector Roland
de verdedigers van het koninkrijk
zonder grenzen en de stad van de as
Wees trouw Ga
Met een soortgelijke situatie hebben we in
‘Rapport uit de belegerde stad’ te maken. Als
de stad (een kruising tussen Troje, Byzantium, Jeruzalem en Warschau) eenmaal is ingenomen
door de barbaren en de laatste overlevende
als emigrant door de wereld rondzwerft,
draagt hij de stad met zich mee, ‘zal hijzelf de
stad zijn’. De stad is geen aards symbool van
een hemels Jeruzalem dat ooit op een andere
plaats opnieuw zal worden geïncarneerd. Als
de laatste overlevende sterft, verdwijnt met
hem de herinnering aan de stad en blijft er letterlijk
niets meer over. Idealen en waardeoordelen
bestaan alleen bij de gratie van de mens,
dat wil zeggen het concrete individu hier en
nu (en niet de mens als abstracte vertegenwoordiger
van een soort). Deze subjectiviteit
doet echter geen afbreuk aan het gewicht van
waardeoordelen. Het enige wat voor Herbert
telt is namelijk de concrete menselijk existentie
hier en nu en daarvan wordt het individu
zich het zuiverst bewust als hij moet kiezen
tussen goed en kwaad.
‘Meneer Cogito’s opdracht’ en ‘Rapport
uit de belegerde stad’ waren in de jaren
tachtig ongetwijfeld Herberts meest geliefde
gedichten. Thans brengen ze bij vele Poolse
lezers (met uitzondering van de aanhangers
van Herberts politieke boodschap) een gevoel
van gêne teweeg. Het pathos van de vergeefse
verdediging van de Cultuur (vanuit het gezichtspunt
van ‘normale’ criteria van succes
of mislukking) lijkt onvoldoende te worden
afgezwakt door de relativering van de spreker,
die zelf geen held maar getuige is (‘te oud om
wapens te dragen en te strijden als de anderen
– was men zo goed mij de tweederangs
rol van chroniqueur toe te wijzen’). Een tijd
waarin zowel terreur als heldendom anoniem
zijn geworden, kan niet veel beginnen met
de eenzame en ‘ridderlijke’ helden die door
deze chroniqueur voor het voetlicht worden
gebracht (‘zij die door rampspoed worden getroffen
zijn altijd eenzaam/ de verdedigers van
de Dalaï Lama Koerden Afghaanse hooglanders’).
Merkwaardig genoeg wordt deze gêne
niet gedeeld door sommige westerse lezers
van Herbert. Misschien hangt dit samen met
hun onwillekeurige neiging om ook Polen als
een ‘archaïsch’ land te zien waarin er meer
ruimte voor individualisme (of althans morele
autonomie) bestaat dan in de westerse massacultuur
met haar almachtige politieke, economische
en culturele instituties. Daardoor krijgen ethische dilemma’s meer reliëf. De Ierse
Nobelprijswinnaar Seamus Heaney (zeker
geen oppervlakkige lezer) brengt de verdediging
van de belegerde stad zonder enige aarzeling
in verband met de traditionele waarden
van de westerse cultuur:
The book’s true subject is survival of
the valid self, of the city, of the good
and the beautiful, or rather, the subject
is the responsibility of each person to
ensure that survival. So it is possible in
the end to think that a poet who writes
so ethically about the res publica might
even be admitted by Plato as first laureate
of the ideal republic; though it
is also necessary to think that through
to the point where this particular poet
would be sure to decline that offer as a
dangerous compromise [...].
Heaney is zich echter volkomen bewust van
het gevaar van een houding die in de esthetiek
de naam van ‘verhevenheid’ heeft gekregen.
Menselijk lijden roept bij toeschouwers die
zich op veilige afstand bevinden een gevoel
op waarin angst en esthetisch genot onafscheidelijk
van elkaar zijn. Dit geldt in het bijzonder
voor iemand die een kunstwerk (beeld,
schilderij, gedicht) bewondert, dat een dergelijke
lijdensscène voorstelt. Hij kan immers,
zelfs al zou hij dat willen, niet in het gebeuren
ingrijpen, maar is toch in staat zich met
de voorstelling te identificeren. Het is immers
niet uitgesloten dat hij zelf ooit het slachtoffer
van een soortgelijke situatie wordt. Passief
‘genietend’ toekijken bij menselijk lijden
is echter vanuit moreel gezichtspunt pervers.
Deze onderhuidse spanning doet zich vaak in
Herberts poëzie voor, bijvoorbeeld in zijn beroemde
gedicht ‘Apollo en Marsyas’.
Het esthetische effect van verhevenheid is
vooral sterk als de protagonist in kwestie geen
fictieve held is, maar werkelijk geleefd heeft.
Voor Herberts Meneer Cogito geldt dat deze
vrij gemakkelijk met de auteur vereenzelvigd
kan worden en daarom komen zijn gevoelens
in gedichten als ‘Meneer Cogito’s opdracht’,
‘Rapport uit de belegerde stad’ en ‘Meneer
Cogito – de terugkeer’ zeer levensecht over,
met als resultaat de indruk van verhevenheid die altijd door pathos vergezeld wordt. Een
goed voorbeeld hiervan is het gedicht ‘Meneer
Cogito – de terugkeer’ dat in principe dezelfde
situatie behandelt als in de dramatische
monoloog ‘De terugkeer van de proconsul’
(verschenen in de bundel Een studie van het
voorwerp [1961]):
Meneer Cogito
heeft besloten terug te keren
in de stenen schoot
van zijn vaderland
(‘Meneer Cogito – de terugkeer’)
Ik heb besloten terug te keren naar het
keizerlijke hof
Ik zal nog een keer proberen of je kunt
leven
(‘De terugkeer van de proconsul’)
Weliswaar schreef Herbert ook in de periode
van de Staat van Beleg (1981-83) geen geëngageerde
politieke poëzie, maar toch is het
duidelijk dat de afstand tussen de spreker en
de auteur in het latere gedicht duidelijk is afgenomen.
Meneer Cogito draagt geen antiek masker en de handeling is verplaatst naar een
landschap met grenzen die doen denken aan
het ijzeren gordijn voor 1989:
hij keert derhalve terug
ziet al
de grens
het geploegde veld
de moorddadige wachttorens
het dichte struikgewas van draad
geruisloos sluit
de pantserdeur
zich langzaam achter hem.
In de bundels Meneer Cogito en Rapport uit
de belegerde stad probeert Herbert een held te
creëren die moreel sterk genoeg in zijn schoenen
staat om aan de catastrofale gevolgen van
het twintigste-eeuwse totalitarisme weerstand
te bieden. In zijn eerdere bundels moest hij,
ondermeer vanwege de censuur, een grotere
voorzichtigheid betrachten. Weliswaar is ook
hier de ervaring van het communisme en de
vervalsing van normen en waarden op de achtergrond
steeds aanwezig. Herbert probeerde
in zijn gedichten en proza (vooral ook in de
bundel Barbaar in de tuin – een verzameling
impressies van culturele reizen door Italië en
Frankrijk) gebieden van de werkelijkheid te
ontdekken en in woorden te vatten die tegen
ethische relativering en vervalsing bestand
zijn. Juist dit deel van oeuvre schijnt de tand
des tijds goed doorstaan te hebben. Woorden
worden dikwijls tot speelbal van ideologieën
– voorwerpen, dingen, kunnen minder eenvoudig
voor politieke doeleinden misbruikt worden.
Ze blijven aan zichzelf trouw. Dit is de
reden dat Herbert in de jaren zestig een reeks
‘ding’-gedichten geschreven heeft (met name
ook gedichten die een bijzondere klasse van
dingen, namelijk kunstwerken beschrijven).
We stuiten hier natuurlijk meteen op een
probleem. Een dichter is geen schilder of
beeldhouwer en kan de werkelijkheid van het
ding niet anders dan met woorden benaderen,
en juist woorden zijn bijzonder vatbaar voor
ideologische manipulatie. Deze aporie is onoplosbaar,
maar kan wel expressis verba geformuleerd
worden. Als we bijvoorbeeld over een
steentje spreken, kunnen we aan dit voorwerp
menselijke eigenschappen toekennen: – zich rechtstreeks als mens met de op
het schilderij voorgestelde personen identificeert,
zonder dat hij daarbij zijn eigen individualiteit
verliest en een beroep doet op het
algemeen menselijke?
een steentje is een volmaakt
wezen
aan zichzelf gelijk
zijn grenzen bewakend
nauwkeurig gevuld
met de betekenis van steen
met een geur die nergens aan herinnert
niets opschrikt noch begeerte wekt
zijn vuur en koelte
zijn juist en niets dan waardigheid
ik voel een zwaar verwijt
wanneer ik het in mijn handen houd
en een onechte warmte
zijn edele lichaam doordringt
Steentjes zijn niet te temmen
ze zullen ons tot het einde toe aankijken
met een rustig en zeer helder oog
De confrontatie met een voorwerp maakt de mens bewust van de eenzijdigheid en begrensdheid van zijn intellect dat met woorden en begrippen opereert. Kunstwerken objectiveren de tegenstelling tussen intellect en ‘voorwerpelijkheid’. Als we een kunstwerk contemplatief benaderen kunnen we twee vragen stellen. De eerste vraag is geïnteresseerd in de gemoedstoestand van de kunstenaar toen deze een bepaald thema uit de natuur of de menselijke geschiedenis probeerde te verbeelden. De tweede vraag is wezenlijker en hangt samen met de kwestie of kunst als ‘mimesis’ überhaupt mogelijk is. Kan een schilderij dat bijvoorbeeld de kruisiging van Christus als onderwerp heeft de ervaring van diens lijden zodanig verbeelden dat de beschouwer – ook al is het maar voor een ogenblik – zich rechtstreeks als mens met de op
het schilderij voorgestelde personen identificeert,
zonder dat hij daarbij zijn eigen individualiteit
verliest en een beroep doet op het
algemeen menselijke?
Ik heb er in verband met het gedicht ‘Apollo
en Marsyas’ op gewezen dat esthetische
contemplatie van lijden niet los te maken valt
van perversiteit. De beschouwer blijft immers
altijd op afstand van het object van menselijk
lijden en lijdt dus slechts in beperkte mate
mee. Herbert probeert deze valkuil te omzeilen
door zich op tastbare details te concentreren
en beschrijvingen van gemoedstoestanden
te vermijden. De rol van auteur wordt geminimaliseerd
en ook de gemoedstoestand van het
slachtoffer blijft op de achtergrond. Dan blijkt
echter dat zelfs objectiverende beschrijvingen
van de (door kunst) bemiddelde werkelijkheid
tegen wil en dank gevoelens oproepen. Ware
kunst knoopt voor één vluchtig ogenblik (dat
echter steeds weer kan worden herhaald) een
band van sympathie tussen mensen, wekt medelijden:
De bekwame ambachtslieden nagelen
– als reeds gezegd – de Heer aan het
kruis. Touwen, spijkers, de steen om
het gereedschap te wetten liggen keurig
op het zand. Een drukte van belang,
maar zonder onnodige opwinding.
Het zand is warm, korreltje voor
korreltje precies geschilderd. Hier en
daar een polletje stijf overeind staand
gras en, een lust voor het oog, een onschuldig
wit madeliefje.