Mallarmé, Yeats, Rilke, Strindberg, Tsjechov,
Proust, Pound, en zelfs Debussy en Rachmaninov:
allen zijn zij in hun werk in meer of
mindere mate beïnvloed door die ene en enige
Nobelprijswinnende Belgische schrijver Maurice
Maeterlinck. Toch kunnen we hemzelf
qua bekendheid niet aan dit rijtje toevoegen.
Maeterlinck bekleedde dan ook een vreemde
en ambivalente positie binnen het modernisme:
hij bracht het symbolisme naar het theater,
maar zijn werk wordt nu nog zelden opgevoerd.
Hij had wel veel bewonderaars, maar
geen enkele ‘leerling’. Er zijn zoveel ‘Maeterlincks’
als er bewonderaars zijn, en zoveel
bewonderaars als er tegenstanders zijn. Maar
waar iedereen het over eens is, dat is het feit
dat hij in zijn tijd een van de meest interessante
en invloedrijke personen was binnen de
literaire kringen.
Ook in Polen was Maeterlinck een bron
van inspiratie voor veel jonge modernistische
schrijvers; vooral Zenon Przesmycki-
Miriam, een van de voortrekkers van Jong
Polen (Młoda Polska), was een fervent aanhanger,
maar hij was lang niet de enige. Door
de jaren heen hebben nogal wat literatuurcritici
het vermoeden geuit dat ook die andere
grootmeester van het symbolisme, Stanisław
Wyspiański, onder invloed zou hebben gestaan
van de Belgische schrijver. Dat is op
zich een interessante stelling, want zij waren
niet enkel tijdgenoten, maar bekleedden ook
een soortgelijke positie binnen het symbolisme.
Met hun zeer eigenzinnige kijk op het theatergebeuren en hun uitzonderlijk schrijverstalent
creëerden zij elk in hun taalgebied
een schoolvoorbeeld voor het symbolistisch
theater, en met hen werd de periode van het
klassieke theater voorgoed afgesloten en kon
het modernistische drama zich in snel tempo
ontwikkelen.
Bovendien was Wyspiański een bewonderaar
van Maeterlincks werk. Aan zijn liefde
voor Maeterlincks poëzie is zelfs een anekdote
verbonden: de decadente dichter Stanisław Przybyszewski
zou het voorstel gedaan hebben
om een nieuwe bar de naam ‘pod nonszalanckim
paonem’ (onder de nonchalante pauw)
mee te geven na het horen van de verzen les
paons blancs, les paons nonchalants uit Maeterlincks
dichtbundel Serres Chaudes, verzen
die Wyspiański luidop aan hem had voorgelezen.
Maar ook Maeterlincks drama kon hem
bekoren: samen met Tadeusz Pawlikowski
en Gabriela Zapolska bewerkstelligde hij de
première van Intérieur in de Poolse theaters,
en ter gelegenheid daarvan ontwierp hij ook
de affiche. Het vermoeden dat Maeterlincks
drama een invloed zou hebben gehad op het
werk van Wyspiański is dus zeker niet uit de
lucht gegrepen.
Intérieur was lang niet het enige stuk van
de Belgische schrijver dat in het buitenland
werd opgevoerd. Reeds vanaf het verschijnen
van Maeterlincks eerste drama (La princesse
Maleine) in 1889 werd hij in Frankrijk omschreven
als de nieuwe Shakespeare en zijn
werk als het eerste waarlijk symbolistische drama. Geen van de symbolisten had zich tot
dan toe gewaagd aan een drama, omdat het
niet strookte met hun voorkeur voor het gedicht:
het gedicht was ideaal, omdat men hiermee
het universele kon oproepen door middel
van suggestieve, abstracte en symbolische
taal. Theater zou dit proces van abstractie enkel
terugbrengen (‘comme le serait une statue
en chair’) tot actie, lichamelijkheid en directheid,
waardoor het symbool en de universele
betekenis zouden verdwijnen.
Maeterlinck vond hiervoor een puur symbolistische
oplossing: ‘Si le poème monte jusqu’au
symbole, il faut que la représentation
y monte également, et ne pourrait-elle y atteindre
en devenant plus abstraite?’ Hij elimineerde
met andere woorden alles wat concreet
was en zocht de hoogste graad van abstractie
op elk vlak. De personages bijvoorbeeld hebben
nooit specifieke namen en tijd en plaats
zijn altijd universeel, met een voorkeur voor
legendarische settings. Maar ook voor de aanwezigheid
op het podium van de mens (in de
vorm van de acteur), die door zijn lichamelijkheid
en zijn eigen persoonlijkheid het symbool
doet verdwijnen, vond hij een oplossing. De
mens zou vervangen moeten worden door een
schaduw, een projectie of een marionet, waardoor
zowel lichamelijkheid als persoonlijkheid
van het podium zouden verdwijnen.
Maar Maeterlinck ging nog verder en creëerde
een theaterfilosofie die begint met ‘le tragique
quotidien’ en leidt tot het welbekende statische
theater. Volgens Maeterlinck bezit het alledaagse
bestaan een tragiek die inherent is aan
onszelf en die waarachtiger is dan de tragiek
van ‘het grote avontuur’. Vanuit dit gezichtspunt
bestaat de echte tragedie dus niet uit
avontuur en actie, maar uit alledaagsheid. Het
probleem ligt nu in het feit dat die alledaagsheid
volstrekt ondramatisch is: er gebeurt immers
niks noemenswaardigs, precies omdat
alles alledaags is. Daarom gaat Maeterlinck
deze alledaagsheid in extreme vorm weergeven,
namelijk aan de hand van het wachten.
Het wachten zorgt voor een maximum aan
nulliteit en een minimum aan actie, en creëert bovendien een vorm van spanning door de anticipatie
van het publiek (wie komt?), waardoor
het geheel dramatisch interessant wordt.
Het wachten, dat op den duur een echte kwelling
wordt voor de personages, brengt een mix
van spanning, verveling, angst en inactiviteit
teweeg.
Daarenboven worden de personages bedreigd
door een onbekende (l’inconnu of le
troisième personage), een schim die af en toe
empirisch waarneembaar is door middel van
geluiden, maar nooit op het podium zelf wordt
getoond, en die de aanhoudende strijd van de
mens met de onbekende krachten rondom
hem moet voorstellen. Deze onbekende manifesteert
zich eveneens in het taalgebruik: hij
legt een soort ‘onderconversatie’ (le dialogue
du second degré) op aan de personages. Deze
onderconversatie uit zich in alle woorden die
op het eerste gezicht overbodig of misplaatst
lijken, want net deze woorden bezitten volgens
Maeterlinck de sleutel tot de waarheid:
deze woorden zijn altijd omringd door een
stilte die de personages overstijgt en die de
echte waarheden blootlegt.
Het statische theater laat zich dus als
volgt omschrijven: aan de oppervlakte gebeurt er niets. De personages bevinden zich
in een toestand van extreme alledaagsheid,
inactiviteit, verveling. Deze situatie van
roerloosheid, bewegingsloosheid verbergt
echter een niet onderdrukbare interne beweging,
een onderstroom van angst en terreur.
Het alledaagse brengt ‘l’inconnu’ aan de
oppervlakte. Deze onbekende blijft zonder
verklaring, maar zijn contouren en effecten
worden duidelijk ervaren, in de angst en nervositeit
van de personages, maar ook in het
taalgebruik. De onbekende legt ‘le dialogue
du second degré’ en de stilte, die als enige
de echte waarheden bezitten, op aan de personages.
Deze theaterfilosofie heeft veel gevolgen
voor de enscenering van Maeterlincks stukken.
De personages zijn, zoals Emile Verhaeren het
omschreef, een soort slaapwandelaars. Ze zijn
passief, willoos, onbewust, kwetsbaar en zonder
psychologie. Ze hebben geen vat op wat
met hen gebeurt en kunnen enkel ondergaan.
Bovendien zijn ze als het ware ‘uitgeknipt’: ze
bestaan zonder achtergrond, geschiedenis of
herkomst. In bepaalde drama’s zijn de personages
ook heel nauw verbonden met de natuur:
de gevoelens die zich onbewust in hen ontwikkelen
krijgen dan een weerspiegeling in de omgeving
waarin ze zich bevinden, een techniek
die T.S. Eliot later het ‘objective correlative’
noemde. Tijd en ruimte kenmerken zich door
universaliteit, transitionaliteit, gevangenschap
en echo’s. Door het gebruik van de eenakter
als theatervorm krijgen ook de theatrale tijd
en ruimte specifieke kenmerken. De theatrale
en dramatische tijd vallen bijvoorbeeld precies
samen, waardoor extra nadruk gelegd wordt
op de duur. De taal is weinig literair, rauw
en eenvoudig en de dialogen zijn gekenmerkt
door eindeloze herhalingen, plots afgebroken
zinnen, replieken die volledig naast de kwestie
zijn, onbeantwoorde vragen, lange pauzes
en stilte.
Maar heeft dit statische theater ook daadwerkelijk
invloed gehad op het werk van
Wyspiański? Kunnen we voldoende elementen
ervan terugvinden in Wyspiański’s drama’s en zodoende de vermoedens van de
verschillende literatuurcritici bevestigen? In
dit artikel concentreren we ons op de door hen
in dit verband vaak genoemde drama’s, namelijk
Warszawianka en Protesilas i Laodamia (Protesilas en Laodamia).
Warszawianka, een historisch drama over
de opstand van 1831 en de perikelen van generaal
Chłopicki, de enige die niet gelooft in
het slagen van die opstand, werd voor het eerst
gepubliceerd in 1898. Het schrijfproces echter
duurde maar liefst zes jaar (van 1892 tot
1897), en deze periode valt precies samen met
de piekperiode van Maeterlincks populariteit,
wat zijn weerslag heeft gehad op het stuk. Een
grote invloed is merkbaar op het vlak van het
podiumconcept. Wanneer we de scèneopstelling
van L’intruse vergelijken met die van
Warszawianka, dan vinden we grote gelijkenissen:
beide stellen een kamer voor; er is een
deur links en een deur rechts, achteraan bevinden
zich grote ramen, en verder een gering
aantal decorstukken.
Deze gelijkenis in podiumopstelling heeft
enkele gevolgen. Ten eerste werkt ze eenzelfde
symbolische betekenis van ramen en
deuren in de hand. Het is zo dat de onbekende
zich in Maeterlincks stukken altijd boven/
onder/naast het podium bevindt. De ramen
en deuren, als overgang tussen on stage en off stage, zijn dan als het ware het fysische
equivalent van die onbekende, die vaak geassocieerd
wordt met de dood. In L’intruse zien de personages de onbekende in de gestalte
van de dood in de tuin rondlopen, en
wanneer de deur naar de tuin geopend wordt,
sterft de moeder. In Warszawianka hebben
de deuren exact dezelfde betekenis. De personages
bevinden zich in het hoofdkwartier
van generaal Chłopicki, en wie door de deur
naar buiten stapt, stapt de strijd (de opstand
van 1831) binnen, een strijd die onvermijdelijk
leidt tot de dood. Deze associatie deurdood
wordt ook letterlijk door Chłopicki uitgedrukt
wanneer hij op de drempel afscheid
neemt:
Wellicht uit voorbestemming sta ik
vandaag aan de poorten
welke de poorten des Doods zijn – reeds
vanaf de drempel neem ik afscheid.
In nauw verband met de podiumopstelling
staat ook het statische karakter van beide
stukken. Bij Maeterlinck spelen de belangrijkste
gebeurtenissen zich nooit op het podium
af. In L’intruse speelt de actie (het
sterven van de moeder, het ontdekken van de
onbekende) zich off stage af. Op het podium
zelf is enkel het wachten en de bespreking
van de actie te zien. Zo krijgt men het idee
van een statische ruimte waar niks gebeurt
op het podium, maar waar zich naast, onder
en boven het podium een wereld bevindt van
mysterieuze krachten, van de onbekende en
van het lot, maar ook van actie en uiteindelijk
ook de dood. Zo ook gaat het in Warszawianka:
de echte actie speelt zich af naast het
podium; de echte actie is de strijd, de oorlog,
de revolutie, die zich overal rond het hoofdkwartier
bevindt. Dat blijft voor het publiek
altijd duidelijk door het continue klinken van
geweerschoten. Het is die strijd, de revolutie,
die de grote dreiging is voor de personages,
net zoals de onbekende de grote dreiging is
voor Maeterlincks personages. Ook de acties
die voor het verhaal zelf belangrijk zijn (de
dood van Maria’s verloofde, het vertrek van
Chłopicki) spelen zich off stage af; op het podium
wordt het hele stuk lang enkel gepraat
en gezongen.
Een derde gevolg van de specifieke podiumopstelling
is de gelijkaardige manier van
spanning creëren met behulp van de ramen.
Omdat er op het podium geen actie te zien
is, is er ook weinig spanning aanwezig. Deze
spanning creëren beide schrijvers op eenzelfde
manier, namelijk met behulp van het beschrijven
door de personages van de actie die
zij zien, en daarin spelen de ramen een belangrijke
rol. De personages kunnen de actie
namelijk waarnemen via de ramen, iets wat
het publiek niet kan. Zo laat Wyspiański zijn
personage Maria het vertrek van Chłopicki
beschrijven aan de rest van de aanwezigen;
ze beschrijft wat ze door het venster kan zien.
Op dezelfde manier laat Maeterlinck zijn personage
la fille de onbekende beschrijven die
zij door het raam kan zien. Deze techniek
zorgt voor een onbehaaglijk gevoel bij het
publiek, omdat de klassieke superieure kennis
van het publiek verbroken wordt en de
toeschouwers beseffen dat ze aangewezen zijn op de subjectieve informatie van de personages.
De invloed van Maeterlinck op Warszawianka beperkt zich niet tot de podiumopstelling
alleen. Ook Maeterlincks techniek van
het wachten vindt zijn variant in Wyspiański’s
drama. Het wachten in Maeterlincks drama’s
onderschrijft niet enkel de ‘tragique quotidien’,
maar creëert ook een vorm van spanning:
de anticipatie met betrekking tot wie er
komt, wanneer hij komt en wat hij komt doen.
In Warszawianka wachten de personages op
de boodschapper. Zijn aankomst wordt zorgvuldig
voorbereid: in regel 172 wordt voor de
eerste keer melding gemaakt dat de personages
wachten op de boodschapper (‘De boodschapper
is er nog niet’), maar pas in regel 310
komt hij aan. Binnen deze tijd wordt nog een
keer vermeld dat ze wachten op de boodschapper,
wordt een keer gevraagd hoe laat het al is
en nog twee keer gevraagd of de boodschapper
al in zicht is, dit alles om de anticipatie
van het publiek op te wekken: welk nieuws zal
de boodschapper hebben? Het verschil ligt in
de duur van het wachten; Wyspiański concentreerde
dit in één scène, bij Maeterlinck nam
het wachten het hele stuk in beslag.
Ook de focus op de stilte, een element
waarmee Maeterlinck een radicale verandering
bracht in het toenmalige theater, is reeds aanwezig
in Warszawianka. Het stuk wordt overstelpt
met stiltes – korte of lange naargelang
de semiotiek (drie puntjes, liggend streepje
of meerdere liggende streepjes na elkaar). Als
kers op de taart voegde Wyspiański ook een
(overigens erg belangrijke) stille scène toe aan
het drama; een treffende uitwerking van Maeterlincks
idee dat de stilte meer zegt dan het
woord.
Alles samengenomen heeft de invloed van
Maeterlinck op Warszawianka zich vooral
ontwikkeld op technisch vlak: de verschillende
manieren om spanning te creëren, de
podiumopstelling en het gebruik van de stilte.
Deze laatste twee zijn zo ver doorgedrongen
dat ze ook niet-technische consequenties hebben;
ze onderschrijven dezelfde symboliek en/
of filosofie. Het gebruik van het wachten als
spanningsprocedé blijft oppervlakkig, omdat
het geen betrekking heeft op een ‘tragique
quotidien’, zoals het geval is bij Maeterlinck.
Verder is de strijd tussen de ruimte on stage en
de wereld off stage bij Wyspiański geconcretiseerd
tot een echte strijd; Maeterlinck blijft
meer abstract.
De stilte en het wachten worden ook aangewend
in Protesilas en Laodamia, een Grieks
drama van Wyspiański over de weduwe Laodamia
die haar gestorven echtgenoot voor
één nacht uit het dodenrijk doet terugkomen
en die daarna uit wanhoop zelfmoord
pleegt. Het werk werd geschreven in 1898
en uitgegeven in 1899. Op dit moment was
Maeterlinck al deels uit de schijnwerpers verdwenen,
wat een grote invloed minder waarschijnlijk
maakt. Zowel het gebruik van de
stilte als het wachten als spanningsprocedé
zijn al meer ingepast in het verhaal en vallen
zo minder op. Zo komen de stiltes niet meer
na elk zinsdeel, zoals het geval was in Warszawianka, maar zijn ze eerder op natuurlijke
wijze ingepast. Bovendien is de podiumopstelling
zodanig geëvolueerd dat er niet alleen
geen sprake meer is van enige gelijkenis
met Maeterlinck, maar dat Wyspiański hier
ook meteen zijn eigen creativiteit tentoonspreidt;
met behulp van een systeem met
verschillende doeken kan hij op geheel eigen
manier verschillende ruimtes op één podium
voorstellen.
Technische procedés zijn hier dus van
minder belang; Maeterlincks invloed op Protesilas
en Laodamia situeert zich op een ander
niveau, namelijk het gebruik van ‘objective
correlatives’. Zoals eerder vermeld maakte
Maeterlinck gebruik van ‘objective correlatives’
om de emoties van de personages uit te
drukken aan de hand van hun omgeving. Het
opvallendst paste hij deze techniek toe in Pélléas
et Mélisande en vooral hierdoor verwierf
het stuk zijn bekendheid. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat Protesilas en Laodamia hiermee vaak vergeleken wordt.
De dagindeling en weersomstandigheden
vormen een eerste ‘objective correlative’
voor
Laodamia, waarbij de algemeen
aanvaarde
betekenis van de nacht geassocieerd met verbeelding,
droom en het bovennatuurlijke en
de dag met het rationele in verband gebracht
wordt. Bij het ondergaan van de zon verliest
Laodamia haar laatste beetje ratio en in het
schemerdonker krijgt zij het idee de doden
op te wekken. De nacht symboliseert hoe Laodamia
zich overgeeft aan de duistere krachten
van hekserij. Hij symboliseert tevens haar
wilskracht en tegelijk haar naïviteit. Wanneer
haar dode geliefde weer naar de onderwereld
is vertrokken en zij wakker wordt, breekt de
ochtend aan en blaast een gure, harde wind: de
tijd van ontnuchtering is aangebroken.
Maar de ‘objective correlatives’ beperken
zich niet enkel tot de weersomstandigheden.
Wyspiański speelt ook een vernuftig spel met
geluiden, kleuren en geuren die mede de gemoedstoestand
van Laodamia omschrijven.
Voor de ontmoeting met haar geliefde versiert
ze haar kamer in felle kleuren en op haar gezicht
brandt een ‘blos van rozen’. Nadat haar
geliefde weer is verdwenen vraagt ze om een
‘wit kleed van verdriet’ en zijn alle kleuren uit
haar gezicht verdwenen. Hetzelfde geldt voor
de geuren en geluiden: wat voor de ontmoeting
parfum was, is na de ontmoeting herleid
tot rook, en wat voor de ontmoeting haar juwelen
waren, is na de ontmoeting een hoop
luidruchtig metaal geworden.
Het feit dat de tekst overloopt van de verwijzingen
naar de zon, de hemel, de bloemen,
geuren en kleuren, wijst erop dat deze als ‘objective
correlative’ een belangrijke plaats innemen
in het verhaal; Laodamia is bijna één
geworden met haar omgeving. ‘Objective correlatives’
zijn enorm sfeerscheppend omdat de
wereld zoals hij voorgesteld wordt als het ware
één groot geheel vormt, en dat maakt een grote
indruk op de kijker. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat de sfeer in Protesilas en Laodamia en Pélléas et Mélisande zo gelijklopend is.
Als we beide drama’s van Wyspiański nu
naast elkaar zetten zien we een duidelijk verschil
wat Maeterlincks invloed betreft. Bij
het schrijven van Warszawianka ontleende
Wyspiański vooral technische procedés aan
Maeterlinck, zoals de spanningselementen
of de podiumopstelling, terwijl Protesilas en
Laodamia het veeleer moet hebben van overeenkomstige
sfeerelementen. Dat laatste kunnen
we bestempelen als maeterlinckiaanse invloed. Deze term heeft betrekking op het
nabootsen van eenzelfde sfeer van fatalisme
en gevangenschap, de onvermijdelijkheid van
de catastrofe, maar zonder daarbij noodzakelijk
Maeterlincks technieken te gebruiken. In
de literatuurgeschiedenis kunnen veel maeterlinckiaanse
werken worden gevonden waarbij
schrijvers zelden dezelfde technieken als
Maeterlinck gebruiken. Wyspiański maakte
dan weer wel gebruik van de objective correlatives,
maar vulde de sfeerschepping aan met
extreem lyrisme, iets wat haaks staat op Maeterlincks
droge, eenvoudige taal. Met betrekking
tot Warszawianka kunnen we dan weer
spreken van invloed van Maeterlinck zelf; de
sfeer loopt slechts gedeeltelijk gelijk, opvallender
zijn de gelijkaardige technische procedés.
Ook is een zekere evolutie merkbaar. We
zagen reeds hoe Wyspiański de technische
procédés in Protesilas en Laodamia grotendeels
heeft ingepast in het verhaal of zelfs
weggelaten heeft. De bij uitstek door Maeterlinck
beïnvloede podiumopvatting in Warszawianka evolueert tot een meer creatieve aanpak
in Protesilas en Laodamia, en deze creativiteit
zal haar hoogtepunt vinden in werken als Wyzwolenie (Bevrijding) en Noc Listopadowa (Novembernacht). Wat betreft de maeterlinckiaanse
sfeer is Protesilas en Laodamia het
hoogtepunt: in latere werken zal Wyspiański
afstand nemen van extreem lyrisme en zal de
fatalistische ondertoon aangevuld worden met
een motief van wederopstanding, waardoor de
donkere sfeer ietwat verzwakt wordt.
De hier geschetste evolutie hoeft eigenlijk
niet te verwonderen. In het begin van zijn
schrijverscarrière werd Wyspiański, zoals hij
zelf meerdere malen schreef, overstelpt door
indrukken van zowel klassiek als modern theater.
Al deze indrukken, waartoe trouwens niet
enkel de theatrale behoren, maar ook inspiratie
uit geschiedenis, filosofie, geuren, kleuren, landschappen en architectuur, slorpte hij op en
probeerde hij te verwerken in zijn eigen stukken.
Na verloop van tijd groeide daaruit zijn
eigen concept, dat ten volle tot uiting kwam
in zijn latere werk Het huwelijk en Bevrijding.
Maar ook in zijn vroege werk verwerkte
Wyspiański al geheel persoonlijke visies. Dat
wordt duidelijk wanneer we de verschillen
tussen Wyspiański en Maeterlinck gaan bekijken,
en deze zijn niet gering. Aan de basis
van deze verschillen liggen de in zekere zin
tegengestelde concepten van beide schrijvers:
terwijl Maeterlinck continu op zoek ging naar
universaliteit, zijn de drama’s van Wyspiański
concreet-historisch (in het geval van Warszawianka)
of concreet-mythisch (in het geval
van Protesilas en Laodamia). Daar waar
Maeterlincks personages zonder geschiedenis,
sociale achtergrond, psychologie, naam en
afkomst blijven, zijn de personages in Warszawianka historisch een feit, en dus voorzien
van naam, afkomst en een duidelijk karakter,
en is de psychologie van Laodamia in het drama
met behulp van het monologisch karakter
van het stuk volledig uitgerafeld. Maeterlincks
‘uitgeknipte’ personages staan hier dus lijnrecht
tegenover Wyspiański’s ‘ingewortelde’.
Wyspiański’s personages zijn zich ook van alles
bewust; in tegenstelling tot Maeterlincks
personages weten zij dat een catastrofe op
komst is, en dat is meteen ook het belangrijkste
gespreksonderwerp. Een heel andere situatie
vinden we in Maeterlincks eenakters, waar
de meest banale thema’s (‘quel temps fait-il?’)
worden aangesneden om verveling tegen te
gaan: de personages zien de catastrofe immers
niet komen, dus kunnen ze er niet over praten.
Het bewustzijn en specifieke karakter van
Wyspiański’s personages heeft ook zijn weerslag
op de interpretatie van het lot. In Maeterlincks
drama’s is het lot absurd en bovendien
wordt alles beslist door de onbekende: de zich
van niks bewuste personages hebben dus geen
stem in hun lot en kunnen het evenmin veranderen.
Wyspiański’s personages hebben enerzijds
wél aandeel in hun lot. Zoals Laodamia
het verwoordt:
Mijn gedachten spelen met mij
en verduisteren mijn ziel; zinken
verdrietig in een rêverie.
Het idee de doden op te wekken en zo haar
eigen lot in de hand te werken (ze wist immers
zeer goed dat de dood het gevolg zou zijn van
haar magische praktijken) kwam van haarzelf,
en zij heeft besloten tot de uitvoering ervan,
ondanks de waarschuwing van anderen. Aan
de andere kant geeft zij ook het lot zelf de
schuld:
Het lot speelt met mij,
de Droom en de Betovering
en amuseert zich met mij als mens.
Er zijn nog andere elementen die wijzen op
een lotsbeschikking van bovenaf: haar vader
had immers een vloek over haar uitgesproken,
en voor ze stierf zag ze het schip van Charon
reeds aan komen varen. Deze ingewikkelde
mix van eigen inbreng en een ‘hogere hand’
vindt zijn verklaring in Wyspiański’s theorie
van ‘het groeien van de mens naar zijn lot’.
Volgens deze theorie wordt het lot wel degelijk
beslist boven het personage uit, maar probeert
dit personage zijn lot te bekampen (dit is
de eigen inbreng, als het ware een vorm van
hybris). Dit blijkt echter zinloos, waarna het
personage zich neerlegt bij het voor hem uitgekozen
lot. In het geval van Laodamia heeft
zij door haar eigen hybris, het oproepen van
haar dode echtgenoot, haar initiële lot voor
eeuwig alleen door het leven te moeten gaan
‘vervangen’ door haar uiteindelijke lot te moeten
sterven. We zien hier dus een duidelijke
en uitgewerkte visie op het lot die wezenlijk
verschilt van Maeterlincks visie.
Ten slotte zijn er natuurlijk ook de uiterlijke
verschillen tussen de drama’s van beide
schrijvers: Wyspiański’s voorkeur voor monologen,
meer verheven taal, vers- en rijmvorm,
stijlfiguren, refreinen, overvloedig
gebruik van beeldspraak: dit zijn allemaal talige
middelen die in schril contrast staan met
Maeterlincks eenvoudige, korte en concrete
zinnetjes. Deze verschillen zijn belangrijk en
zijn tevens het meest zichtbaar voor de lezer.
Hoewel de gelijkenissen misschien eerder
verborgen liggen, zijn ze niet te onderschatten:
het werk van Maeterlinck heeft
wel degelijk invloed gehad op Wyspiański,
althans op de hier besproken drama’s, en dat
niet alleen op het vlak van sfeer, maar zeker
ook op het technisch niveau. De verschillen
zijn echter evenzeer opvallend en tonen
aan dat Wyspiański’s creativiteit en eigen
visies reeds vanaf het begin in zijn drama’s
aanwezig waren. Misschien moeten we wat
dat betreft vooral onthouden dat hij een geniaal
artiest was die zijn eigen unieke theater
bouwde op de grondvesten van het werk van
de meest gevierde auteurs uit de theatergeschiedenis.