P.B. Kempe



Jevgeni Abramovitsj Baratynski




Jevgeni Baratynski

Jevgeni Abramovitsj Baratynski werd volgens de westerse tijdrekening geboren op 19 maart 1800 op het landgoed Mara, in de omgeving van Tambov in Zuid-Oost-Rusland. Zijn vader was beroepsmilitair en de zoon bezocht vanaf zijn twaalfde jaar de officiersschool te Sint-Petersburg. Daarvan werd hij in 1816 verwijderd wegens diefstal; volgens een besluit van de tsaar moest hij nu zijn militaire loopbaan beginnen als gewoon soldaat en na lang aarzelen liet hij zich in 1819 als zodanig inschrijven. Baratynski diende tot 1826, hoofdzakelijk in Finland, en nam ontslag toen hij het alsnog tot officier had gebracht, Hij trouwde, kreeg een groot aantal kinderen, en leidde – afgezien van een kort dienstverband als ambtenaar — sedertdien een leven als rentenierend grondbezitter, afwisselend in Moskou, in Sint-Petersburg, op zijn ouderlijk goed, en op Moeranovo (bij Sergijev Posad, noord-oostelijk van Moskou), het familiebezit van zijn echtgenote.

Hij liet zijn eerste gedichtenbundel verschijnen in 1827 en zijn laatste in 1842; een veelschrijver was hij niet. Hij was bevriend met Poesjkin en diens vakbroederskring, maar trok zich na 1835 – het jaar waarin ‘De laatste dichter’ verscheen – goeddeels terug uit het openbare leven.

In 1843 vertrok Baratynski met vrouw en drie kinderen op een rondreis door West-Europa en bezocht Duitsland, België, Frankrijk en Italië. Te Napels overleed hij plotseling op 29 juni 1844, vermoedelijk aan een hartverlamming. Een jaar later werd zijn stoffelijk overschot begraven bij het Aleksander Njevski-klooster in Sint Petersburg. De postume ster van zijn poëzie rees traag: men vond haar te ernstig en wijsgerig, en te weinig vaderlandslievend. Talrijke groten uit de twintigste eeuw – de symbolisten, Anna Achmatova, Osip Mandelstam, Iosif Brodski – beschouwen Baratynski echter als een van Ruslands allergrootste dichters.



ПОСЛЕДНИЙ ПОЭТ

Век шествует путём своим железным;
В сердцах корысть, и общая мечта
Час от часу насущным и полезным
Отчетливей, бесстыдней занята.
Исчезнули при свете просвещенья
Поэзии ребяческие сны,
И не о ней хлопочут поколенья,
Промышленным заботам преданы.

Для ликующей свободы
Вновь Эллада ожила,
Собрала свои народы
И столицы подняла;
В ней опять цветут науки,
Носит понт торговли груз
И не слышны лиры звуки
В первобытном рае муз!

Блестит зима дряхлеющего мира,
Блестит! Суров и бледен человек;
Но зелены в отечестве Омира
Холмы, леса, брега лазурных рек.
Цветёт Парнас! Пред ним, как в оны годы,
Кастальский ключ живой струёю бьет;
Нежданный сын последних сил природы,
Возник поэт: идет он и поет.

Воспевает, простодушный,
Он любовь и красоту,
И науки, им ослушной,
Пустоту и суету:
Мимолетные страданья
Легкомыслием целя,
Лучше, смертный, в дни незнанья
Радость чувствует земля.

Поклонникам Урании холодной
Поёт, увы! он благодать страстей;
Как пажити Эол бурнопогодный,
Плодотворят они сердца людей;
Живительным дыханием развита,
Фантазия подъемлется от них,
Как некогда возникла Афродита
Из пенистой пучины вод морских.

И зачем не предадимся
Снам улыбчивым своим?
Бодрым сердцем покоримся
Думам робким, а не им!
Верьте сладким убежденьям
Вас ласкающих очес
И отрадным откровеньям
Сострадательных небес!

Суровый смех ему ответом; персты
Он на струнах своих остановил,
Сомкнул уста вещать полуотверсты,
Но гордыя главы не преклонил:
Стопы свои он в мыслях направляет
В немую глушь, в безлюдный край, но свет
Уж праздного вертепа не являет,
И на земле уединенья нет!

Человеку непокорно
Море синее одно:
И свободно, и просторно,
И приветливо оно;
И лица не изменило
С дня, в который Аполлон
Поднял вечное светило
В первый раз на небосклон.

Оно шумит перед скалой Левкада.
На ней певец, мятежной думы полн,
Стоит... в очах блеснула вдруг отрада:
Сия скала... тень Сафо!.. песни волн...
Где погребла любовница Фаона
Отверженной любви несчастный жар,
Там погребёт питомец Аполлона
Свои мечты, свой бесполезный дар!

И по-прежнему блистает
Хладной роскошию свет:
Серебрит и позлащает
Свой безжизненный скелет;
Но в смущение приводит
Человека вал морской,
И от шумных вод отходит
Он с тоскующей душой!

1835

DE LAATSTE DICHTER

De eeuw schrijdt voorwaarts op haar weg van ijzer.
De harten zijn hebzuchtig; ieders droom
Wordt – op de maat van groot’ en kleine wijzer –
Al zakelijker, slovend zonder schroom.
Verdwenen, in het licht van de Verlichting,
Het kinderlijke van de poëzie;
Geen wil zich daaraan toegewijd verplichten,
Trouw is men louter aan de industrie.

Jubelende vrijheidstonen
Riepen Hellas1 uit zijn graf,
Aan zijn steden en zijn zonen
Hij de oude luister gaf;
Daar is wetenschap herboren,
Pontus2 draagt de koopvaardij –
Maar geen lierklank is te horen
In ’t oud muzenparadijs!3

De winter van de afgeleefde wereld
Is blinkend wit! De mens is ruw en bleek;
Maar fris en groen, in ’t stamgoed van Homerus,
Zijn heuvels, wouden, zoom van blauwe beek.
Parnassus bloeit!, als in de oude jaren
Vloeit het Kastaalse bronwater en springt;
Met laatste kracht nog wist natuur te baren
Een zoon, de Dichter – hij komt op en zingt.

Hij zingt argeloos en minzaam
Van de liefde en het schoon,
En van leeg – en ongehoorzaam –
IJdel wetenschapsvertoon:
‘Daar zij snel de lichte wonden
Van een licht gemoed geneest,
Mint de aarde blijde stonden
Van on-wetend-zijn het meest.’

Tot hen die ’t koud Urania4 bewond’ren,
O wee!, van hartstochts weldaden zingt hij,
Die ’t mensenhart bezwang’ren met hun wond’ren
Zo Aeolus5 bevrucht de landerij:
‘Omhoog, nieuw leven ingeblazen, schiet de
Verbeelding uit de stervelingenziel,
Zoals in oude tijden Aphrodite6
Rees op uit zeeschuim en uit maalstroomwiel.’

‘Waar blijft onze overgave
Aan de droom die tot ons lacht?
Nimmer zijn wij hem tot slaven,
Steeds komt warmt’ in kilte’s macht!
Volg de zoete overtuiging
Van het minnekozend oog,
En zoek troost bij d’openbaring
Aan de milde hemelboog!’

Grof hoongelach is ’t antwoord op zijn zangen;
Zijn vingers op de snaren7 houden stil,
Hij sluit zijn mond – reeds vol met nieuwe klanken –
Maar houdt zijn hoofd geheven; en hij wil
Zijn trotse passen in gedachten wenden
Naar sprakeloos en mensenloos gebied…
Op aarde echter zijn geen afgewende
Domeinen meer, en stilte is er niet!

Te weerbarstig voor de mensheid
Is alleen de blauwe zee,
Die zich uitstrekt in haar vrijheid
En haar vriendelijke vree;
Nooit is haar gelaat veranderd
Sinds Apollo d’eerste maal
Aan de einder bij elkander
Sterren bracht in eeuw’ge praal.

De storm laait om de Lefkadiaanse rotsen.8
Er staat een zanger, zijn gedachten vol
Beroering... dan blinkt in zijn ogen plotse
Vertroosting; ‘Sappho’s rots!... stem van de golf...’
Waar eens Phaon’s geliefde haar verstoten.
Onzalig liefdesvuur ten grave droeg,
Begraaft Apollo’s nazaat vastbesloten
Zijn droom, zijn gave waar geen mens om vroeg!

En nog immer blinkt de kille
Pronk der wereld, die koket
Klatergoud en spiegelzilver
Hangt om haar morsdood skelet;
Maar de zanger is bedolven
In de zee van droefenis –
Van het laaien van de golven
Scheidt hij vol ontsteltenis!

1835





1 Griekenland werd in 1830 na eeuwenlange Osmaanse overheersing een zelfstandig koninkrijk.
2 Pontus is de Latijnse benaming voor de Zwarte Zee.
3 Op de berg Parnassus zetelden Apollo en de muzen, reden waarom deze berg bekend stond als ‘het rijk der dichtkunst’. Aan de voet ervan, in Delphi, lag de Kastaalse bron, genoemd naar de nimf Kastalia die erin was gesprongen op haar vlucht voor Apollo; wie daaruit dronk ontving de dichterlijke geest.
4 Urania is een oer-uitdrukking voor de aarde. Het begrip uraniër is een scheldwoord, vooral jegens homoseksuelen gebruikt, met de betekenis: ‘de kille, onvruchtbare’.
5 Aeolus is de – neerslag en dus vruchtbaarheid brengende – god van de wind.
6 Aphrodite, godin van de liefde, werd geboren uit de zee, die als haar moeder wordt beschouwd.
7 Verwijzing naar het sterrenbeeld Lyra. De lier is zinnebeeld van Apollo en de dichtkunst. Verwijzing naar het sterrenbeeld Lyra. De lier is zinnebeeld van Apollo en de dichtkunst.
8 Lefkas is een van de Ionische eilanden, gelegen voor de westkust van het Griekse vasteland. Op de zuidwestelijke punt bevinden zich 75 meter hoge kalkrotsen, bekend als de Lefkadiaanse Sprong of als ‘de Kaap van de Dame’. Volgens de overlevering sprong Aphrodite hier in zee om haar ongelukkige liefde voor Adonis, en deed de dichteres Sappho hetzelfde om haar passie voor de veerman Phaon. Een dergelijke sprong gold als ‘geneesmiddel’ tegen liefdesverdriet, maar werd ook gebruikt als Godsgericht voor misdadigers (wie overleefde was onschuldig), en om mensenoffers te brengen aan Apollo, die ook de god van de zeevaart was en aan wie op deze plek een tempel was gewijd.



<   

TSL 54

   >