Marian Pankowski’s novelle Była Żydówka, nie
ma Żydówki (2008) vertelt in losse fragmenten
het verhaal van Holocaustoverlevende Fajga
Oberlender,
die na de oorlog vanuit Polen naar
Amerika trekt op uitnodiging van een Joodse
emigrantenvereniging. De novelle hekelt niet
alleen de anti-Joodse stereotypen zoals die door
de eeuwen heen gecultiveerd werden in Nergensland
(lees: Polen) en omstreken, maar laakt
ook de theatraliteit en bombast waarmee Holocaustoverlevenden
plegen opgevoerd te worden
op allerhande herdenkingsplechtigheden.
In het begin van de veertiende eeuw leefde er in het Rijnland een excentriekeling
die in die tijd vooral bekend was als de auteur van een theorie over
het zwerfgedrag van achtvleugelige muggen. Hij wees op het vernuft van
de vorst van de muggengemeenschap, dat tot uiting kwam in de trefzekere
keuze voor voedselrijke beemden. Hij voerde aan dat muggen rekening
houden met de kromming van de planeet en steile terreinen vermijden,
alwaar – zo voerde hij aan – het water uit het meer zou stromen. Daarom
ook verkiezen achtvleugelige muggen boven alles het oppervlak van sluimerende
wateren, zo horizontaal mogelijk, gladgestreken als onder een
strijkijzer.
Tot op heden doet zijn jeugdige dissertatie over de specificiteit van het
Joodse volk in allerhande beschrijvingen de ronde. Zijn thesis, die destijds
ongetwijfeld vernieuwend was, steunt op een kort en bondig postulaat: DE
JODEN ZIJN INSECTEN!
Zijn argumentatieschema vatte hij samen naar het voorbeeld van de catechismus.
Welhaast grafisch, in kolomvorm. Bij het van boven naar beneden
lezen stellen we bij elk insect de vraag: ‘Zijn dat ze?’, dat wil zeggen:
de Joden. De hier aangehaalde antwoorden werden ons toevertrouwd door
een docent van een der bekende West-Europese onderwijsinstellingen, een
geestelijk erfgenaam van Bienenvater.
Waterjuffers? Zijn ze dat? Nee, dat zijn ze niet.
Vlinders? Nee, dat zijn ze niet.
Bijen? Nee, dat zijn ze niet.
Meikevers? Hm… mei… Nee, dat zijn ze niet.
Kakkerlakken? Ja, dat zijn ze, vast en zeker!
De genoemde docent gaat akkoord met het bezwaar van hedendaagse antropologen
dat de theorie verouderd is. Daarom heeft hij haar gemoderniseerd
met voorbeelden uit de dierenwereld. Hij maakte daarbij gebruik van
de werken van een voorganger, eerwaarde Michał Birko, kapelaan van de
zeventiende-eeuwse elitesoldaten die de Heilige Drievuldigheid verdedigden
tegen een leger van godslasteraars, de antitrinitariërs; deze Birko had
de ons reeds bekende kolom tot drie elementen gereduceerd:
Is het lam een Jood? Nee.
En het paard? Ook niet.
En de slang? Jawel. Uiteraard!
Want de slang – zo preciseerde hij – dat is een duivelsmuil, met daarin zeshonderdzesenzestig
je reinste snijtanden vol arsenicum. De docent wenste
– zo vertrouwde hij me toe – afstand te doen van dit apocalyptische model,
de twintigste eeuw onwaardig. Hij reduceerde de tabel dan maar tot één
simpel woord:
De Jood is een kat!
Bij het zien van mijn glimlach voegde hij er ogenblikkelijk met universitaire
gewichtigheid aan toe:
- De kat is toch het symbool van schaamteloosheid! Dat hebben de folklore-
onderzoekers van Nergensland al opgemerkt:
Aai een kat z’n vacht, z’n staart veert op uit alle macht!
In het Boek der volkswijsheid is dit de eerste beschrijving van een door
een partner veroorzaakte erectie, zo concludeerde hij. Onder de schepsels
van de Here God is de kat tevens de sluwe gangmaker van de revolutionaire idee… Hier houd ik halt aangezien deze reflectie de gang van het
verhaal niet zou mogen verstoren. Het is tijd om terug te keren naar onze
protagoniste, die zich thans in het stadje Azojville bevindt, zoals het genoemd
werd door Joodse emigranten1 voor de oorspronkelijke bewoners
draagt de plaats de naam van een van de Heiligen die in Lusitanië met
uitzonderlijke adoratie vereerd wordt. Ik begin hier dus een uitweiding
die gewijd is aan een feestje bij de familie Hazenlauf, kooplieden met een
oprechte filantropische inborst. De eregaste is, zoals we al konden raden,
Fajga Oberlender. De echtgenote van de voorzitter, Sara Krynitzer, had
haar bleekgroene bloesje gestreken, en toen ze in de auto stapten gaf ze
Fajga een klein boeketje bleke roosjes als uit een ziekenhuis en fluisterde
haar toe: ‘Geef die maar aan mevrouw Hazenlauf. Ze zal je zeker kussen.’
Het scenario hierboven werd foutloos afgewerkt, behalve dat de vrouw
des huizes het geschenk onnodig becommentarieerde toen ze zich tot de
inwoonster van Nergensland richtte:
‘Thank you… spasiba… rood, de nationale kleur van je vaderland…’
‘Samen met wit, white…’, vervolledigde Fajga, misschien iets te energiek.
‘That is right, that is right… juist’, lachte Sara Krynitzer, terwijl ze zo
goed mogelijk de kleuren van de niet erg verwante vaandels probeerde te
schikken.
De salon van het echtpaar Hazenlauf was van gemiddelde grootte, maar
stond vol meubels: niet alleen een brede canapé in de kleur van een grijsharige
vos, maar ook twee askleurige clubzetels. Boven de commode suggereerden
twee grote foto’s in mahoniekadertjes waarschijnlijk een vakantietafereel
op het platteland. Mannengestalten, herkenbaar door hun niet
verkleurde baarden, vrouwen en kinderen daarentegen in mist gehuld en
opeengepakt, op de achtergrond van wat ooit een kersentuin vol nachtegalenkoppeltjes
geweest was. De tafel, die al gedekt was ter verwelkoming
van de volksgenote uit Nergensland, verwachtte de gasten. Ze gingen al
zitten, in navolging van de vrouw des huizes, en namen de servetten van
hun bord, servetten in de kleur van een van gezondheid blakende kanarie.
Meneer Hazenlauf stond op, wierp een ernstige blik op de gasten en glimlachte
Fajga toe.
‘Het is me een waar genoegen onze volksgenote welkom te heten,
mevrouw Fajga Oberlender. Ik kan moeilijk geloven dat zich onder mijn
dak iemand bevindt… die aan het algemene lot van onze zusters en broeders
uit het stadje N. ontkomen is… Iemand die de herinneringen aan zijn
belevenissen met ons zal kunnen delen… belevenissen die men zou willen
omschrijven als… onmenselijk. Maar om onze familiemaaltijd niet te
vertragen en onze dierbare gast eerst onze sympathie te betuigen… sta ik
mezelf toe mevrouw Oberlender een souvenir te schenken’ – hij neemt een
enveloppe van tafel –, ‘mevrouw Krynitzer zal juffrouw Fajga helpen in
het plaatselijke warenhuis… een fatsoenlijke en modieuze mantel aan te
schaffen… of andere ‘spulletjes’ die een jong iemand zo nodig heeft…’
hij overhandigt Fajga de envelop en brengt zijn handen samen om te applaudisseren.
‘Bedankt, van harte bedankt!’, kan Fajga nog net zeggen; de rest wordt
verstoord door het applaus van de Europese kolonisten van Azojville. De
gastheer glimlacht alsof hij een mop vertelt: ‘Veel geld is het niet… niettemin
zal het voldoende zijn voor de aankoop van… bijvoorbeeld een horloge.’
‘Ik heb al een horloge!’ antwoordt Fajga geïrriteerd. De heer des huizes
neemt delicaat haar hand vast en houdt die boven tafel, waarna:
‘U windt hem iedere morgen op, nietwaar?’
‘Ja… natuurlijk!’ De glimlach van de gastheer wordt nu overdreven
inschikkelijk.
‘Hier zult u zichzelf een horloge aanschaffen… dat niet opgewonden
hoeft te worden… eentje dat aan zichzelf zal denken… zonder uw hulp!’–
hij lacht joviaal –, ‘zó een!’ – Hij steekt zijn pols uit de mouw en razendsnel
volgen de anderen zijn voorbeeld, met uitzondering van één vrouw
aan het uiteinde van de tafel.
Het was paddenstoelensoep, gemaakt van Israelisch eekhoorntjesbrood,
gefilte fish and latkes, wijn van de berg Carmel en als toetje chocoladetaart,
lijkend op een halve krop kool in een jasje van chocola. En
natuurlijk thee. Hoewel de disgenoten in beslag genomen werden door het
consumeren van zee- en landvruchten, trachtten ze Fajga’s ogen te lezen en
haar graad van gelukzaligheid vast te stellen, nu ze de kans had gekregen
zulk een dag te beleven, ver weg van Europa met zijn voedsel op de bon.
Ze zouden het Fajga vast en zeker gevraagd hebben, om hun gedachten bevestigd
te zien, ware het niet dat de genoemde rebelse vrouw tussenbeide
kwam. Ze stak haar hand omhoog en glimlachte gegeneerd. De Voorzitter
reageerde met zichtbare sympathie: ‘Gaat uw gang, gaat uw gang, mevrouw
Rozenwald.’
‘Voor ons… die hier al zo gewend zijn… is het niet gemakkelijk details
te vragen aan iemand die zulke pijnlijke ervaringen heeft meegemaakt…
we weten dat al deze ervaringen, zonder uitzondering, een lijdensweg waren
omwille van ons aandeel in de pagina’s van de Grote Geschiedenis.
Daarom wil ik u vragen om… zoiets als een samenvatting… een algemene
gedachte te geven. Wat denkt u over dat alles, kijkend vanuit ons Joods
perspectief naar die jaren, toen het niet veel scheelde of… we waren er
niet meer?
Fajga keek haar met een uitdrukking van welwillende verwondering
aan, verbaasd door de delicate vraag en de zuiverheid van haar uitspraak.
‘Het valt me moeilijk me los te maken van de drastische details… in
het algemeen zou ik zeggen dat die jaren getekend werden door feiten die
ervan getuigden dat ik niet meer als mens beschouwd werd.’
‘U denkt hierbij natuurlijk aan de Duitsers?’
‘Nee. Aan iedereen.’
‘Toch niet de mensen van het plaatsje N.?’
‘Iedereen, iedereen… zelfs de kinderen.’ Ze zweeg en liet haar hoofd
hangen. Sara Krynitzer kwam naar haar toe en legde een hand op haar
schouder: ‘Je bleef daar moederziel alleen achter en vandaar al die duistere gedachten… Hier ben je met ons. Ginds zal je altijd anders zijn dan zij…
maar hier… zijn we allemaal onder elkaar. Vertel ons over die kinderen’,
ze begon zachter te spreken, zoals toen ze de oude, versleten regenjas van
haar schouders nam.
‘Vertel maar, het zal je opluchten… en ons ook.’
Het was eind maart. Dooi. De dakgoten gorgelden dat het een lust had. De
merels riepen elkaar toe. De kinderen – ik hoorde ze door de spleten in de
planken van mijn schuur. Ze speelden voor de eerste keer verstoppertje…
Alsof ik hun zorgeloosheid overnam, stond ik op van het strobed – ze vertrok
gegeneerd haar gezicht – en ik begon zomaar wat te draaien, te dansen
bijna… En ik herinnerde me hoe mijn mama zong… Ik danste en neuriede
– ontroerd begon ze een wiegeliedje te zingen, Wigełe; toen ze weer tot
zichzelf kwam, verstomde ze.
‘En de kinderen?’ vroeg Sara Krynitzer opnieuw.
Ik hoorde hun geschreeuw en toen ze stil werden, dacht ik dat ze waren
weggegaan, dat ze naar huis waren… maar ondertussen waren ze mij aan
het bespieden! Door de spleten bij de knoesten. Toen liepen ze naar de
mama van Marek.
‘Mama’, roept Marek al vanaf de drempel ‘die Jodin die gevlucht is, ze is
helemaal niet gevlucht! Ze heeft zich verstopt in de schuur!’
‘En ze zit daar wat te zingen’, dat was Jarek.
‘En te dansen.’
Ze drukt haar kleintje tegen zich aan, ze wiegt en danst… ‘dat zijn de
stemmen van Ania en Mania.’ – En weer was het te horen, het was een
wiegeliedje.
‘Kinderen toch! Hoe komen jullie erbij!’ – ze wordt kwaad – ‘Dat hebben
jullie mooi verzonnen, liegbeesten die jullie daar zijn! Scheer je weg,
dat ik jullie niet meer zie!’
De kinderen lopen het huis uit. Ze draaien links af waar het beekje stroomt.
En niemand die weet wat ze in hun hoofd halen. Niet Baśka noch haar
mama; enkel de auteur hoort hoe Jarek-is-niet-gek zijn hoofd schudt en:
‘Marek, die mama van je, wat denkt die wel, dat wij “liegbeesten” zijn?
En dat die Jodin hier niet is??? Ik heb haar gezien. En jij, Mania?’
‘Ik heb haar ook gezien.’
‘Ik ook’, beaamt Ania met bange stem.
Marek houdt halt.
‘Ik heb haar ook gezien. Morgen zullen we haar laten zien aan mama en
oma!’ en hij spreekt het drietal Indianen op zo’n fluistertoon toe dat zelfs
de auteur het niet horen kan.
Net als elke zaterdag deed Baśka, de mama van Marek, de was, terwijl oma
inkopen ging doen. Ze neemt haar handtas al, maar kijkt nog eens na of ze
wel geld heeft. En dan komt Marek op de proppen.
‘Oma, ik ga wel om brood en kadetjes.’
‘Goed, lieverd’, oma verwondert zich in positieve zin ‘je weet wel, een
halfje… en zes kadetjes… Wacht, hier is geld’, ze geeft hem een briefje.
En daar gaat Marek, fier als de ten strijde trekkende frontsoldaat uit het
verhaal van buurman Bałbecki, wiens edele moed vast en zeker bijgedragen
heeft tot de overwinning van de door hem beschreven aanval, in het
kader van het Oostenrijkse offensief in de Balkan… Kaarsrecht loopt hij.
Pas na een tijdje voegt het drietal samenzweerders zich bij hem. Samen
stappen ze de bakkerij binnen. Mevrouw Podpłomykowa, druk doende een
brood in tweeën te snijden voor twee klanten, glimlacht het groepje toe.
Het is hun beurt.
‘En voor jullie, kinderen?’
‘Een halfje, alstublieft, en zes kadetjes… plus… een kleine challe2’ –
en hij legt het in zijn hand verfrommelde briefje op de toonbank.
Bij het naar buiten gaan keerden de twee vrouwen zich om en één van
hen schudde haar hoofd in de richting van de bakkersvrouw, die ook geïntrigeerd
was door de laatste aankoop van de kinderen.
‘Is dat voor jullie, die challe?’
Stilte, ze kijken naar elkaar. Marek is rad van tong.
‘Wij willen Joodje spelen, mevrouw.’
De bolwangige Mevrouw Podpłomykowa barst in lachen uit, een lach
die zich onmiddellijk verliest in de rimpels rond haar mond, rond het woord
dat klaarligt op haar tong en dat ze op het laatste moment censureert.
Vertaling Pieterjan Benoit, Hannah Decavel, Magdalena Mrowiec, Antonina
Volodina, Kris Van Heuckelom.
Met dank aan Paul Beers en Yolande Lamy