Als er de voorbije halve eeuw één Poolse
schrijver geweest is die van literaire provocaties
zijn handelsmerk gemaakt heeft, dan
is het ongetwijfeld Marian Pankowski. De
in Brussel woonachtige Pankowski, die dit
najaar zijn negentigste verjaardag viert, is
de auteur van een veelzijdig oeuvre dat nog
steeds controverses oproept, niet het minst in
zijn geboorteland Polen. Terwijl zijn boeken
in West-Europa al in de jaren zeventig gretig
aftrek vonden (met vertalingen in het Frans,
Duits en Nederlands1 en ook enkele theateropvoeringen),
is zijn werk sinds enige jaren
ook in Polen aan een opmerkelijke inhaalbeweging
bezig.
Toen Pankowski na de Tweede Wereldoorlog
als overlevende van de nazikampen
in België ‘aanspoelde’ en aan de Université
Libre de Bruxelles een academische carrière
begon, koesterde hij aanvankelijk nog dichterijke ambities, wat leidde tot enkele in eigen
beheer uitgegeven dichtbundels en een reeks
Franse vertalingen van Poolse poëzie. Eind
jaren vijftig volgde dan de poëtisch-groteske
roman Matuga komt, die losjes gebaseerd was
op Pankowski’s eigen lotgevallen en die opent
met het volgende artistieke credo:
In naam van de Nacht en de Taal! Uit
Nacht en Taal. Dat is mijn genealogie.
Die ‘Nacht’ staat bij Pankowski niet alleen
voor de moeilijke jaren die hij doorbracht in
de Duitse concentratiekampen, maar symboliseert
meteen ook alle ‘duistere’ en ‘zondige’
kanten van het bestaan (zoals seksualiteit en
vulgariteit) die in de ‘hoge’, canonieke cultuur
weggemoffeld worden. Dat Pankowski zich
in zijn werk juist laaft aan de ‘lage’ volkscultuur,
met haar vele obscene en carnavaleske
elementen, hoeft dan ook amper te verbazen.
Het speelse en subversieve karakter van zijn
oeuvre komt afgezien daarvan ook tot uiting
in een experimenteel taalgebruik dat berust op
een ingenieuze vermenging van diverse stijlen,
registers en taalvarianten.
Dat Pankowski in zijn boeken en passant
ook heel wat Poolse heilige huisjes neerhaalt
(zoals de mythe van de Grote Emigratie in
Matuga komt, de cultus van de romantische
‘ziener’ Juliusz Słowacki in het theaterstuk
Onze rode Jules en patriottisch gekleurde religiositeit
in de roman De pelgrims uit Uteria),
maakte hem lange tijd onverteerbaar
voor heel wat van zijn landgenoten, zowel in de emigratie als in de Poolse Volksrepubliek.
Zijn reputatie van schandaalschrijver heeft
Pankowski wellicht nog het meest te danken
aan de roman Rudolf, die in 1980 in Londen
(en vier jaar later ook in Polen zelf) verscheen.
Het verhaal wordt verteld door Pankowski’s
literaire alter ego, een in Brussel wonende
Poolse emigrant met een verleden in de concentratiekampen.
Dat Poolse hoofdpersonage
ontmoet een bejaarde Duitser die ooit nog lid
was van de Wehrmacht en die met veel passie
en zin voor detail vertelt over zijn homoseksuele
escapades van weleer. Tussen beide, op
vele vlakken aan elkaar tegengestelde mannen
ontwikkelt zich een ongewone vriendschap
die zijn beslag krijgt in verhitte discussies en
een uitgebreide – van homo-erotische realia
doordrongen – briefwisseling.
Niet alleen de onverhuld homo-erotische
inslag van de roman, maar ook de combinatie
ervan met kamprealia (zo laat het Poolse
hoofdpersonage bij wijze van statement zijn
kampnummer zien, waarop het Duitse titelpersonage
een tatoeage ontbloot met de naam
van een van zijn jonge minnaars!) lag heel
gevoelig bij de Poolse lezer. De in de Poolse
romantiek gewortelde cultus van patriottisch
heldendom en slachtofferschap werd door
Pankowski genadeloos onderuitgehaald. De
erg lauwe ontvangst van Rudolf kon echter
niet verhinderen dat Pankowski’s roman in de
loop der jaren een zekere cultstatus verwierf,
met name in het milieu van Poolse holebi’s. Bevestiging van die status kwam er in 2005
toen de vooruitstrevende Krakause uitgeverij
Korporacja Ha!art een nieuwe uitgave van Rudolf op de markt bracht (ongetwijfeld geïnspireerd
door het succes van Michał Witkowski’s
homoroman Lubiewo).
Op een ogenblik dat de buitenlandse belangstelling
voor Pankowski’s werk lijkt te
tanen (de laatste Nederlandse vertaling dateert
intussen al van 1999, de laatste Franse van
2003) wijst een en ander erop dat een nieuw
hoofdstuk is aangebroken in de Poolse receptie
van Pankowski’s werk. Ondanks zijn gezegende
leeftijd is de auteur de voorbije jaren
nieuw werk blijven publiceren, met de steun
van het gezaghebbende literaire tijdschrift
Twórczość ('Creatief werk') en van enkele ‘jonge’
uitgevershuizen in Warschau en Krakau. In
de nasleep van de (her)ontdekking van Rudolf
mocht Pankowski ook meermaals opdraven
op ontmoetingen met zijn (opvallend jonge)
Poolse lezerspubliek en sierde zijn naam regelmatig
de cover van ‘jongerentijdschriften’
als Ha!art en Lampa ('De Lamp'). Behalve dat
er prake is van toegenomen literair-kritische
en academische belangstelling voor zijn oeuvre,
figureerde Pankowski’s werk de voorbije
jaren ook prominent op de short- en long-lists
van verschillende Poolse literatuurprijzen. Op
die manier lijkt Pankowski, net als die andere
zelfverklaarde outsider Witold Gombrowicz,
na vele jaren stilaan weer thuis te komen, ook
al is hij eigenlijk nooit weggeweest.