Bolesław Leśmian (1878-1937) geldt als de
belangrijkste Poolse dichter van de twintigste
eeuw. Czesław Miłosz noemt hem in zijn
Poolse literatuurgeschiedenis een van de
grootste dichters van de moderne Europese
literatuur.2 Wisława Szymborska heeft zich
bij het in ontvangst nemen van de Nobelprijs
voor literatuur laten ontvallen dat de prijs niet
aan haar, maar postuum aan Leśmian had
moeten worden toegekend.
Leśmians werk werd tijdens zijn leven
in Polen weliswaar gewaardeerd, maar de
impact van zijn poëzie werd niet ten volle
onderkend. Sinds de jaren zestig van de vorige
eeuw is daarin verandering gekomen en
groeide de bestudering van Leśmians werk
in Polen tot een aparte discipline uit. In het
Westen geniet Leśmian geen grote bekendheid.
In Nederland is hij vrijwel onbekend.
Gerard Rasch heeft in zijn bloemlezing van
Poolse poëzie een zevental gedichten van
Leśmian vertaald.3 In Duitsland, waar een
grote belangstelling voor de Poolse literatuur
bestaat, is meer van zijn werk vertaald, onder
anderen door Karl Dedecius. Ook in het
Engels is een aantal gedichten van Leśmian
vertaald.
Leśmian werd geboren in een gepoloniseerde
familie van joodse intellectuelen. Hij
groeide op in Kiëv, waar hij rechten studeerde.
Na enkele reizen door Europa en een verblijf
van twee jaar in Frankrijk werkte hij de rest
van zijn leven als rentmeester en notaris in het
oosten van het huidige Polen. De laatste jaren
van zijn leven woonde hij in Warschau. Hij
heeft, naast een aantal in tijdschriften gepubliceerde
jeugdgedichten, vier bundels gepubliceerd:
Sad rozstajny (Kruisingstuin, 1912),
Łąka (Weiland, 1920), Napój cienisty (Schaduwdrank,
1936) en postuum Dziejba leśna
(Boskroniek, 1938). Daarnaast heeft hij een
aantal prozawerken, essays en een toneelstuk
geschreven.
In Leśmians beginperiode was het symbolisme
de belangrijkste literaire stroming in
Europa. Hij werd in die tijd beïnvloed door
onder meer Russische en Poolse symbolistische
dichters zoals Brjoesov en Przesmycki
(met de laatste gaf hij het bekende tijdschrift
Chimera uit). Hij maakte via de beweging
Młoda Polska (Jong Polen) kennis met symbolistische
procedés als de paysage intérieur,
associatieve montage en onirische technieken.
Leśmian had grote interesse voor fabels, mythen
en folklore en schreef zelf veel gedichten
in balladenvorm. Ondanks deze invloeden
sloeg hij van meet af een volstrekt eigen,
unieke weg in.
In Leśmians poëzie speelt de semantiek,
in het bijzonder de dynamische relatie tussen teteken
en betekenis, een zeer belangrijke rol.
Men kan zeggen dat Leśmians gebruik van
de semantiek de belichaming van zijn poëtica
vormt. Die poëtica is sterk beïnvloed door het
werk van de Franse filosoof Henri Bergson.
Alvorens de belangrijkste door Leśmian gebruikte
semantische procedés te bespreken,
passeren derhalve eerst enkele beginselen van
Bergsons filosofie de revue.
Het poëtisch programma van Leśmian is gëent
op de filosofie van Henri Bergson (1859-
1941), die in die tijd in Europese culturele
kringen grote bekendheid genoot. Het belangrijkste
concept in de filosofie van Bergson is
de natura naturans, ook wel élan vital genoemd:
de energie ofwel de op intuïtie (als hogere
fase van het instinct) gebaseerde scheppende
kracht van het individu. Daartegenover
staat, aldus Bergson, de natura naturata: de
materie ofwel de op practisch nut gerichte ratio
van het collectief.
De wereld is voortdurend in wording. Het
kennen van de werkelijkheid is bovenal het
kennen van het scheppingsproces. De mens
als scheppende eenheid leeft met datgene wat
zich pas vormt, dat wil zeggen met zichzelf,
en verlangt altijd naar het nieuwe zelf, ‘als een kraanvogel die zijn hals naar de toekomst
uitstrekt’. Het collectieve leven heeft daarentegen
een vaste, onveranderlijke, getoetste en
dus reeds gevormde basis.
‘Het gebied van de natura naturans is
het scheppende gebied van het bestaan, zijn
bron en basis, waarin alles mogelijk is, (...)
ieder concreet fenomeen daarin is eenduidig
en heeft slechts één betekenis, geen symbolische,
maar zijn eigen betekenis.’ Het concrete
verwijst nergens anders naar dan naar het proces
van zijn ontstaan. Deze toestand noemt
Leśmian de ‘identiteit van het voorwerp met
zichzelf, de volledige en oorspronkelijke
overeenstemming tussen vorm en inhoud, dat
wil zeggen die toestand waarin het voorwerp
het meest aan zichzelf toebehoort en tegelijkertijd
aan de krachten die het tevoorschijn
hebben gehaald.’
a. Asymmetrie van teken en betekenis
De eenheid van betekenis van een woord of
een groep woorden is bij Leśmian problematisch:
onder de eenvormigheid van een teken
verbergt zich een veelheid van betekenissen,
terwijl een veelheid van tekens een eenheid
van betekenis kan bevatten. Leśmians woordgebruik
is erop gericht om het teken in zo’n
semantische omgeving te plaatsen dat het
toont innerlijk niet bij een bepaalde betekenis
te passen. Men zou dit asymmetrie van teken
en betekenis kunnen noemen. Leśmian gebruikt
dit procedé zeer veelvuldig. Hij maakt
uit één teken parallelle betekeniseenheden los,
die vervolgens ieder hun eigen teken opeisen:
[de Veldgeest] deelt zich in tweeën, hij
splitst zich behendig
In twee meisjes, zusjes, een linker en
een rechter.4
Uit de eenheid wordt de dualiteit bevrijd, die
naar buiten treedt door een oppositie van tekens: linkermeisje en rechtermeisje. Dit proces
van splitsing in deelbetekenissen van een
daarvóór zelfstandige eenheid wordt echter
direct teruggedraaid: nauwelijks hebben de
twee deelbetekenissen aparte tekens gekregen,
of hun zelfstandigheid wordt weer opgeheven
en zij worden in een nieuwe, boven hen
gevormde semantische figuur gebracht. Op
die manier wordt de verloren eenheid van de
persoon hersteld:
Eén meisje heeft vier armen en vier
benen!
Laat je zoete schaamteloosheden
ons bedwelmen!
Aan een soortgelijk procedé wordt in een ander
gedicht de ik-figuur onderworpen:
Ik zie mijzelf – die daar, die niet in
tranen paste –
En hij trok weg naar het niets,
vergeefs geroepen!
Toch liefkoos ik je zoals die daar je
liefkoosde…
En jij vlijt je terug tegen hem,
hoewel hij een verschijning is in
mij,
Maar zijn verschijning-zijn is niet
helemaal leeg –
Hij is nog bezig herboren te worden op
smeulende stoppelvelden en in
rook!
En als je mij – de huidige – in je droom
op de mond kust –
Wordt die daar in de nevel wakker – en
fluistert jouw naam!
Hier wordt de ‘ik’ gesplitst en de twee varianten
ervan worden tegenover elkaar gesteld: de
huidige ik en de toenmalige, ofwel ‘die daar’.
Het contrast wordt mede tot uitdrukking gebracht
in het gebruik van de werkwoordstijden.
Direct daarna worden de twee versies
van de ‘ik’ weer verenigd in de semantische
ruimte van het woord ‘jij’, die de gemene deler
wordt van het gesplitste ‘ik’.
Het spiegelbeeld van dit procedé is te vinden
in een postuum gepubliceerd gedicht:
Een foto uit je kindertijd. Je glimlach
tot de helft,
Die mij vandaag een duiventederheid
voorspelt.
Je benen, die ik warm kus als de
winter is begonnen,
Maar die in tuinen uitgelaten touwtje
sprongen.
(...)
Naar de twee gescheiden zusters – kijk
ik om beurten,
En laaf mij in stilte aan de bedwelming
der gelijkenis
Wie bezit ik vandaag, betoverd door
verlangen?
Houd ik van één meisje of van twee?
Het vertrekpunt is hier de jij-figuur, die aan
de ik-persoon verschijnt door middel van een
portret uit de kinderjaren en daarnaast als aanwezige
jij-figuur. Deze twee betekenisniveaus
komen in iedere regel met elkaar in aanraking.
De factor tijd, gezien vanuit het perspectief
van de ik-persoon, maakt het mogelijk om
deze betekenisniveaus naast elkaar te stellen.
In al deze gevallen schiet het teken aan de
betekenis voorbij. Dat gebeurt op twee manieren.
Eerst wordt een teken een overmaat aan
betekenis meegegeven, die zijn draagkracht te
boven gaat, waarna het evenwicht wordt hervonden
door een vermeerdering van tekens.
Vervolgens blijkt de ontstane verscheidenheid
van tekens vanuit het gezichtspunt van de naar
eenheid strevende betekenissen overbodig te
zijn, waarna het evenwicht wordt hervonden
door een vermindering van tekens. Daardoor
kan de gesegmenteerde betekenis zich opnieuw
in een gemeenschappelijk teken concentreren.
De asymmetrie tussen teken en betekenis
is de meest omvattende van de hierna te bespreken
procedés, die als uitwerkingen daarvan
te beschouwen zijn.
b. Paradox
In het reservoir van betekenissen die de dichter
ter beschikking staan, bevinden zich betekenissen die aan elkaar tegengesteld zijn. In
een paradox worden deze betekenissen naast
elkaar gezet, waardoor wordt aangetoond
dat hetgeen de betekenissen scheidt, tevens
het element is dat hen verbindt en met elkaar
identificeert. Leśmian gebruikt de paradox
zeer veelvuldig.
De (poëtische) paradox bestaat uit twee
operaties: het naast elkaar plaatsen van tekens
met een tegengestelde betekenis en vervolgens
het vaststellen dat de betekenis van het
ene teken ook in de daaraan tegengestelde betekenis
van het andere teken aanwezig is en
andersom (bijvoorbeeld ‘nooit’ sluit ‘altijd’
in en andersom). Deze vaststelling heeft tot
gevolg dat de (semantische) tegenstelling tussen
de betekenissen van de twee tekens wordt
opgeheven. Elk van beide tekens bevat in zijn
betekenis de (tegengestelde) betekenis van het
andere teken en verrijkt zichzelf met die tegenstelling.
En de mond verheugt zich dat hij
iedereen kan
Kussen, terwijl hij – niemand heeft!
En dat hij nu boven de bloemen mag
flauwvallen
En alles hebbend niets mag hebben!
De meest pregnante vorm van de paradox is
het oxymoron. De meeste van Leśmians paradoxen
zijn oxymora. Als deze oxymora
uit grotere woordgroepen bestaan, verdeelt
Leśmian ze vaak in twee subgroepen waarvan
de ene een min of meer positief element
bevat (bijvoorbeeld ‘bestaan’) en de andere
het negatieve tegengestelde ervan (bijvoorbeeld
‘niet-bestaan’). Het op een hoger niveau
staande geheel wordt hier echter niet, zoals bij
de ‘gewone’ paradox, door wederzijdse omvatting
gekenmerkt maar door een bepaalde
(oxymorische) spanning, bijv. ‘het niet-bestaande
bestaan’. Een ander voorbeeld:
En zo leerde hij er van de nacht tot het
daglicht niet te zijn,
Tot hij wakker werd onder de sterren –
stamgast van het niet-bestaan.
Op zinsniveau met de paradox vergelijkbaar
is het naast elkaar zetten van woorden die tegengestelde categorieën van eigenschappen vertegenwoordigen. Doordat ze in een opsomming zijn geplaatst, lijken die eigenschappen onderling verwisselbaar. Daardoor worden bepaalde eigenschappen aan een woord toegekend die het naar zijn aard niet heeft. Dit procedé komt vooral voor bij opsommingen van concreta en abstracta:
(…) En met één blik omvatte hij
De struik, het meisje en het niets achter
de struik.
Een vlinder ging voor ons in de
schemering wit in vervulling,
In het eerste voorbeeld is ‘het niets’ door dezelfde contextuele relatie (de omvattende blik van het Deemsterding) verbonden met ‘struik’ en ‘meisje’. Daardoor krijgt het een eigenschap die zijn normale betekenis niet heeft: zichtbaarheid. Anderzijds ondergaan de begrippen struik en meisje een zekere deconcretisering en krijgen ze, doordat ze in de context op dezelfde wijze als het niets worden behandeld, even het vermogen om tot de categorie der abstracta te behoren. Hetzelfde geldt voor het tweede citaat, waarin het werkwoord ‘in vervulling gaan’ de eigenschap van waarneembaarheid krijgt terwijl het substantief ‘vlinder’ een zekere abstrahering ondergaat.
c. Tautologie
In een poëtische tekst zoeken woorden vaak
naar ‘betekenisgenoten’ om zich in te spiegelen
en om elkaars betekenis te bevestigen of te
versterken. Het is een beweging van terugval,nten.
herhaling en weerklank, waardoor de semantische
ruimte van het poëtisch discours wordt
vergroot. De meest extreme variant hiervan is
de tautologie. De meest voorkomende vorm
van tautologie bij Leśmian is de figura etymologica,
in het bijzonder in de combinatie onderwerp
en persoonsvorm. Enkele voorbeelden:
Men moet nu aan de sneeuw geloven
En zich met die sneeuw besneeuwen –
En zich met die schaduw beschaduwen
En met dat zwijgen zwijgen.
Wat doet in de diepte het zeil in de
mist?
Niets, behalve zeilen.
En wat doet de lente in het groene dal?
Niets, behalve lenten.
Aan Leśmians voorkeur voor dit type tautologie
ligt een intrigerende poëtisch-linguïstische
conceptie ten grondslag, die de verhouding
betreft tussen het woord als zinselement en de
zin als woordcombinatie. Leśmian lijkt te willen
aangeven dat in het woord de potentialiteit
van de zin sluimert en dat het woord, als het in
beweging wordt gezet, een in hem verborgen
syntactische reeks (de zin) toont. Een woord,
of preciezer: een betekeniseenheid (lexeem) is
in staat om in zijn grammaticale varianten verschillende
syntactische posities in te nemen,
vooral de sleutelposities subject en predicaat.
De poëzie is op relatief eenvoudige wijze in
staat deze potentie te realiseren, en wel door
de vorming van (grammaticale) neologismen.
Leśmian vormt vooral veel denominatieve
verba van het type ‘de lente lentet’. Deze neologismen
staan in verband met die conceptie.
Het afleiden van een werkwoord van een
zelfstandig naamwoord is niets anders dan het
constateren dat het laatste semantisch in staat
is een zin te genereren.
Deze conceptie, die een woord in termen
van een zin definiëert, heeft nog een andere
consequentie, namelijk dat de ten gevolge
van een tautologische combinatie tot stand
gekomen zin vanuit semantisch oogpunt het
karakter van een woord heeft. De zin (als mededeling)
ontwikkelt normaliter betekenissen,
terwijl het woord als zodanig statisch is. Een
tautologische sequentie is echter eveneens
statisch, aangezien het verloop ervan semantisch
gezien geen nieuwe informatie oplevert.
Het proces van betekenisuitbreiding, dat het
zinsverloop in het algemeen kenmerkt, is hier
derhalve schijn: een woord in een bepaalde
grammaticale positie verwijst naar zichzelf in
een andere grammaticale positie. Het gevolg
is dat de zin net zoveel betekenis heeft als
het woord dat het uitgangspunt voor die zin
vormde.
Met dit procedé lijkt Leśmian de hiërarchie
te willen aantasten van de semantische
eenheden waaruit een zin (als mededeling) is opgebouwd. Als men uitgaat van de oppervlaktestructuur
van het teken, is het woord
ondergeschikt aan de zin. Leśmian ondermijnt
deze opvatting van ondergeschiktheid van
het woord: op het niveau van de dieptestructuur
van de betekenis verliest de tegenstelling
woord-zin haar betekenis en wordt zij problematisch.
d. Reconstructie van hogere semantische
complexen
De nu te bespreken kunstgreep ligt in het
verlengde van de tautologie. De betekenis
van een woord is een kunstmatig geïsoleerd
deel van een groter, gelaagd geheel. Een individueel
woord heeft slechts toegang tot een
enkel niveau van die hogere betekenis; in een
bepaalde context wekt het de schijn van betekeniszelfstandigheid.
Poëtisch taalgebruik brengt semantisch gelaagde complexen, die
over de tekens zijn versnipperd, tot uitdrukking
en reconstrueert een hogere eenheid van
betekenis.
Leśmians belangrijkste hulpmiddel hierbij
is het gebruik van het prefix (voorvoegsel), als
middel om boven de standaardbetekenis van
het ongeprefigeerde basiswoord (meestal een
werkwoord of zelfstandig naamwoord) uit te
komen. Daarbij is niet van belang of het voorvoegsel
een neologisme of een reeds bestaand
woord genereert. Een prefix impliceert per definitie
incompleetheid van de inhoud van het
ongeprefigeerde woord; voordat het woord
werd toegevoegd ‘ontbrak’ het immers.
Ik giet kussen voor jou, jongen, in het
scherpe staal,
Glans – nog-geen-glans in ontglanzing
– dit zijn mijn tanden!
Het woord glans houdt in zijn betekenis geen
rekening met het moment waarop de glans
(nog) niet (volledig) wordt gerealiseerd, evenmin
als met het moment waarop de glans niet
langer meer glans is. Pas door het gebruik van
de desbetreffende prefixen worden deze varianten
– in de vorm van neologismen – geactiveerd.
Het ongeprefigeerde woord is de ongemarkeerde
variant, de norm. De geprefigeerde sub-variant drukt het nog niet bereikt hebben
van de norm uit of het actief aannemen van
een aantal kenmerken van de norm. De geprefigeerde
hyper-variant drukt het overschreden
zijn van de norm uit of het zich actief ontdoen
van de desbetreffende kenmerken van de
norm.
De belangrijkste categorie van prefixen
die Leśmian voor dit doel gebruikt, zijn de
prefixen van gradatie. Zij duiden op een gefaseerdheid
van het bestaan, op fasen in het ontwikkelingsproces
van bepaalde eigenschappen.
In meer algemene zin gesteld verkent
Leśmian met behulp van prefixen de afwijkingen
naar beneden en naar boven ten opzichte
van de ongemarkeerde variant. De prefixen
benoemen het afwijkende als tekort of beginfase
respectievelijk als overmaat of eindfase.
Ze stellen de dichter in staat een toestand, kenmerk
of activiteit aan te duiden die hetzij nog
niet klaar is voor het bestaan, die nog geen
definitieve vorm heeft aangenomen, hetzij
bovenmatig intensief bestaat, uit de normatieve
vorm loopt en een nieuwe vorm zoekt.
Leśmian heeft een – (taal)filosofisch gedreven
– voorliefde voor deze snijpunten tussen nogniet-
bestaan, bestaan en niet-meer-bestaan.
De bovenmatige woordsmederij van
Leśmian, een bonte stoet van neologismen,
archaïsmen en dialectismen, dient ertoe om
semantische complexen van een hogere orde
weer te geven; geen handelingen, voorwerpen
of kenmerken maar potentiële ruimten waarin
alle denkbare vormen, fasen, toestanden en
gradaties van die handelingen, voorwerpen en
kenmerken zijn omvat. Uit de aard der zaak
kunnen deze grotere semantische eenheden
nooit volledig worden uitgedrukt. Hoe meer
lexicale eenheden die op elkaar lijken of dicht
bij elkaar liggen, (al dan niet als neologisme)
gemobiliseerd kunnen worden, des te groter is
het gebied van de betekenis dat kan worden
onthuld. Door het in beweging zetten van zulke
betekenisfamilies kan de taal grotere eenheden
oproepen die niet bereikbaar zijn voor
afzonderlijke woorden of woordgroepen. De
ondergang van de semantische autonomie van
het woord is daarmee gegeven.
De belangrijkste manier voor Leśmian om
zo veelomvattend mogelijk grotere (‘achterliggende’)
semantische complexen te bestrijken
is om de grenzen daarvan aan te geven
door middel van negatieve prefixen (on-,
niet-). Een woord dat van een negatief prefix
is voorzien omvat immers zowel de negatieve
als de positieve betekenis. Tussen twee (semantische
of lexicale) antoniemen opent zich
een ruimte gevuld met ‘tussenwoorden’: een
potentiële serie woorden die wacht op verbalisatie.
e. Verzelfstandiging van betekeniseenheden
Dit procedé is een directe variant van het
hierboven onder a. besproken procedé en in
zekere zin het tegengestelde van het onder
d. besproken procedé. De betekenis van een
woord is deelbaar tot in het oneindige. In één
woord zijn de betekenissen van vele andere
woorden vervat, die – in de poëzie – de potentie
hebben om zelfstandige betekeniseenheden
te worden. Het procedé bestaat uit het
maximaal fragmenteren van de betekenis en
het verzelfstandigen van ieder betekenisfragment.
Een voorbeeld hiervan is de ballade ‘De
zaag’, waarin een jongen gesplitst wordt in
zijn diverse lichaamsdelen:
Zij [de zaag; RN] scheurde hem
liefkozend in ongelijke stukken:
‘Dat jullie, mijn kleine stukjes, in de
dood geluk mogen vinden!’ (…)
De ogen, van elkaar gescheiden,
glinsteren zonder glans,
Het ene stuitert in een spinnenweb, het
andere slaapt in een mierenhoop.
Eén been danst wervelend aan de
boszoom,
Het andere zwerft op zijn knie door het
korenveld.
De onderdelen hebben de volledige vrijheid
om zich af te scheiden en zich van het grotere
semantische complex te verwijderen. Op het
moment dat een betekenisonderdeel door het
benoemen ervan uit de toestand van potentialiteit
is gewekt, maakt het zich los van de
oorspronkelijke semantische (moeder)context
en begint het zijn centrifugale beweging in de richting van nieuwe semantische contexten.
Aldus krijgt het dezelfde eigenschap als de
eenheid waaruit het is losgemaakt: het vermogen
om nieuwe betekeniselementen aan te
trekken en te verenigen.
f. Betekenisovergang door metonymie en
metaforische identificatie
Anders dan in woordenboeken is een betekenis
in een tekst niet principieel aan een bepaald
teken gekoppeld. Zij is in permanente
staat van paraatheid om van het ene teken op
een ander over te springen. Poëzie mobiliseert
deze paraatheid. Een spectaculair voorbeeld
van betekenisovergang is te vinden in
Leśmians programmatische gedicht ‘Transformaties’:
De papaver had zichzelf ontdekt in het
oeverloze korenveld,
En verkleurde met een geluidloze
schreeuw bloedrood
Tot een haan in een purperen verenpak,
En tot bloedens toe schudde hij zijn
scharlaken kam,
En kraaide in de duisternis, zijn snavel
opensperrend,
Zodat echte hanen van verre naar hem
terugkraaiden.
En de gerst maakte door dicht
verlangen zijn aren van goud,
Fronste plotseling zijn door woede
ontstoken kaf
En vermaalde zich krakend tot een
gouden egel
En rende, onderweg de nietige
hindernis van kruiden prikkend,
En rilde en was kwaad op de bloemen
en zette zijn stekels op,
En niemand raadt ooit wat hij voelde en
doormaakte.
In dit gedicht wordt de betekenis van de tekens
‘papaver’ en ‘gerst’ toebedeeld aan twee andere
tekens, ‘haan’ respectievelijk ‘egel’. Deze
tekens verwerven zo te zeggen het recht om
de betekenis van de oorspronkelijke tekens in
de poëtische tekst te vertegenwoordigen. Het
betekenisverband tussen de oorspronkelijke en de nieuwe tekens wordt op twee manieren
gecreëerd. Op de eerste plaats door een eenrichtingsproces
van betekenisovergang (metonymie),
hier door middel van predicatieve
constructies: de papaver ‘verkleurde bloedrood
tot een haan’ en de gerst ‘vermaalde zich
tot een gouden egel’. Door metonymie scheppen
deze predicaten betekenissen van onderling
verbonden begrippen: papaver en haan
resp. gerst en egel lijken aangrenzende stadia
in hetzelfde proces. De overgang van de ene
naar de andere betekenis is vloeiend: het ene
teken ontdoet zich van de betekenis waarmee
het andere zich vult.
Deze betekenisovergang kan alleen plaatsvinden
doordat de betrokken woorden ook
met elkaar verbonden blijven door andere verbanden
dan die van het type van aangrenzendheid.
Het verband tussen de oorspronkelijke
en de nieuwe woorden wordt mede tot stand
gebracht door een wederzijdse analogische
relatie die volledige identificatie van betekenissen
(metaforische identificatie) mogelijk
maakt. Dit verband wordt gelegd door het
toevoegen van woorden die zich in de semantische
velden van zowel de oorspronkelijke
als de nieuwe woorden bevinden. In het geval
van het paar papaver-haan zijn dat de velden
‘bloedrood kleuren’, ‘purperen’ en ‘scharlaken’;
in het geval van het paar gerst-egel de
velden ‘krakend’, ‘stak’ en ‘zette zijn stekels
op’. De analogie wordt mogelijk gemaakt
door de omstandigheid dat de twee paren qua
betekenis in verband kunnen worden gebracht
met dezelfde groep begeleidende woorden.
Hun metaforische identificatie, die het proces
van betekenisovergang bekroont, is niets
anders dan het vinden van geschikte semantische
eenheden die in staat zijn zowel met de
oorspronkelijke als met de nieuwe betekenis
te worden verbonden.
In Leśmians poëzie speelt de taal een zeer
bijzondere rol, die in direct verband staat met
zijn poetica, geënt op de filosofie van Bergson.
Leśmian heeft deze filosofie in zijn gedichten
als het ware toegepast op de semantiek.
Zo ontstaat een trapeze van betekenissen
die van het ene naar het andere teken overspringen;
zich splitsen in onderdelen waarmee
aansnellende nieuwe tekens op de loop gaan; aangeven dat ze nog net niet of net niet meer
in een bepaalde toestand verkeren; zich klonen
in een tautologie of crashen in een oxymoron.
Dit semantisch universum, dat voortdurend
uitdijt en inkrimpt alsof het ademt, is
de belichaming van de enorme dynamiek en
de veranderingsdrang van het élan vital. Bij
deze poëzie past de tekst die op cd’s van Giya
Kancheli staat: Warning: extreme dynamic
changes.