Richard Nowak



Het Semantisch universum van Bolesław Leśmian1


Leśmians woordsmederij in dienst van het élan vital



Bolesław Leśmian (1878-1937) geldt als de belangrijkste Poolse dichter van de twintigste eeuw. Czesław Miłosz noemt hem in zijn Poolse literatuurgeschiedenis een van de grootste dichters van de moderne Europese literatuur.2 Wisława Szymborska heeft zich bij het in ontvangst nemen van de Nobelprijs voor literatuur laten ontvallen dat de prijs niet aan haar, maar postuum aan Leśmian had moeten worden toegekend.

Leśmians werk werd tijdens zijn leven in Polen weliswaar gewaardeerd, maar de impact van zijn poëzie werd niet ten volle onderkend. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw is daarin verandering gekomen en groeide de bestudering van Leśmians werk in Polen tot een aparte discipline uit. In het Westen geniet Leśmian geen grote bekendheid. In Nederland is hij vrijwel onbekend. Gerard Rasch heeft in zijn bloemlezing van Poolse poëzie een zevental gedichten van Leśmian vertaald.3 In Duitsland, waar een grote belangstelling voor de Poolse literatuur bestaat, is meer van zijn werk vertaald, onder anderen door Karl Dedecius. Ook in het Engels is een aantal gedichten van Leśmian vertaald.

Leśmian werd geboren in een gepoloniseerde familie van joodse intellectuelen. Hij groeide op in Kiëv, waar hij rechten studeerde. Na enkele reizen door Europa en een verblijf van twee jaar in Frankrijk werkte hij de rest van zijn leven als rentmeester en notaris in het oosten van het huidige Polen. De laatste jaren van zijn leven woonde hij in Warschau. Hij heeft, naast een aantal in tijdschriften gepubliceerde jeugdgedichten, vier bundels gepubliceerd: Sad rozstajny (Kruisingstuin, 1912), Łąka (Weiland, 1920), Napój cienisty (Schaduwdrank, 1936) en postuum Dziejba leśna (Boskroniek, 1938). Daarnaast heeft hij een aantal prozawerken, essays en een toneelstuk geschreven.

In Leśmians beginperiode was het symbolisme de belangrijkste literaire stroming in Europa. Hij werd in die tijd beïnvloed door onder meer Russische en Poolse symbolistische dichters zoals Brjoesov en Przesmycki (met de laatste gaf hij het bekende tijdschrift Chimera uit). Hij maakte via de beweging Młoda Polska (Jong Polen) kennis met symbolistische procedés als de paysage intérieur, associatieve montage en onirische technieken. Leśmian had grote interesse voor fabels, mythen en folklore en schreef zelf veel gedichten in balladenvorm. Ondanks deze invloeden sloeg hij van meet af een volstrekt eigen, unieke weg in.

In Leśmians poëzie speelt de semantiek, in het bijzonder de dynamische relatie tussen teteken en betekenis, een zeer belangrijke rol. Men kan zeggen dat Leśmians gebruik van de semantiek de belichaming van zijn poëtica vormt. Die poëtica is sterk beïnvloed door het werk van de Franse filosoof Henri Bergson. Alvorens de belangrijkste door Leśmian gebruikte semantische procedés te bespreken, passeren derhalve eerst enkele beginselen van Bergsons filosofie de revue.

bergsons invloed op leśmian


Het poëtisch programma van Leśmian is gëent op de filosofie van Henri Bergson (1859- 1941), die in die tijd in Europese culturele kringen grote bekendheid genoot. Het belangrijkste concept in de filosofie van Bergson is de natura naturans, ook wel élan vital genoemd: de energie ofwel de op intuïtie (als hogere fase van het instinct) gebaseerde scheppende kracht van het individu. Daartegenover staat, aldus Bergson, de natura naturata: de materie ofwel de op practisch nut gerichte ratio van het collectief.

De wereld is voortdurend in wording. Het kennen van de werkelijkheid is bovenal het kennen van het scheppingsproces. De mens als scheppende eenheid leeft met datgene wat zich pas vormt, dat wil zeggen met zichzelf, en verlangt altijd naar het nieuwe zelf, ‘als een kraanvogel die zijn hals naar de toekomst uitstrekt’. Het collectieve leven heeft daarentegen een vaste, onveranderlijke, getoetste en dus reeds gevormde basis.

‘Het gebied van de natura naturans is het scheppende gebied van het bestaan, zijn bron en basis, waarin alles mogelijk is, (...) ieder concreet fenomeen daarin is eenduidig en heeft slechts één betekenis, geen symbolische, maar zijn eigen betekenis.’ Het concrete verwijst nergens anders naar dan naar het proces van zijn ontstaan. Deze toestand noemt Leśmian de ‘identiteit van het voorwerp met zichzelf, de volledige en oorspronkelijke overeenstemming tussen vorm en inhoud, dat wil zeggen die toestand waarin het voorwerp het meest aan zichzelf toebehoort en tegelijkertijd aan de krachten die het tevoorschijn hebben gehaald.’

de semantische procedés in de poëzie van leśmian


a. Asymmetrie van teken en betekenis
De eenheid van betekenis van een woord of een groep woorden is bij Leśmian problematisch: onder de eenvormigheid van een teken verbergt zich een veelheid van betekenissen, terwijl een veelheid van tekens een eenheid van betekenis kan bevatten. Leśmians woordgebruik is erop gericht om het teken in zo’n semantische omgeving te plaatsen dat het toont innerlijk niet bij een bepaalde betekenis te passen. Men zou dit asymmetrie van teken en betekenis kunnen noemen. Leśmian gebruikt dit procedé zeer veelvuldig. Hij maakt uit één teken parallelle betekeniseenheden los, die vervolgens ieder hun eigen teken opeisen:

[de Veldgeest] deelt zich in tweeën, hij splitst zich behendig
In twee meisjes, zusjes, een linker en een rechter.4


Uit de eenheid wordt de dualiteit bevrijd, die naar buiten treedt door een oppositie van tekens: linkermeisje en rechtermeisje. Dit proces van splitsing in deelbetekenissen van een daarvóór zelfstandige eenheid wordt echter direct teruggedraaid: nauwelijks hebben de twee deelbetekenissen aparte tekens gekregen, of hun zelfstandigheid wordt weer opgeheven en zij worden in een nieuwe, boven hen gevormde semantische figuur gebracht. Op die manier wordt de verloren eenheid van de persoon hersteld:

Eén meisje heeft vier armen en vier benen!
Laat je zoete schaamteloosheden ons bedwelmen!

Aan een soortgelijk procedé wordt in een ander gedicht de ik-figuur onderworpen:

Ik zie mijzelf – die daar, die niet in tranen paste –
En hij trok weg naar het niets, vergeefs geroepen!
Toch liefkoos ik je zoals die daar je liefkoosde…
En jij vlijt je terug tegen hem,
hoewel hij een verschijning is in mij,

Maar zijn verschijning-zijn is niet helemaal leeg –
Hij is nog bezig herboren te worden op smeulende stoppelvelden en in rook!
En als je mij – de huidige – in je droom op de mond kust –
Wordt die daar in de nevel wakker – en fluistert jouw naam!


Hier wordt de ‘ik’ gesplitst en de twee varianten ervan worden tegenover elkaar gesteld: de huidige ik en de toenmalige, ofwel ‘die daar’. Het contrast wordt mede tot uitdrukking gebracht in het gebruik van de werkwoordstijden. Direct daarna worden de twee versies van de ‘ik’ weer verenigd in de semantische ruimte van het woord ‘jij’, die de gemene deler wordt van het gesplitste ‘ik’.

Het spiegelbeeld van dit procedé is te vinden in een postuum gepubliceerd gedicht:

Een foto uit je kindertijd. Je glimlach tot de helft,
Die mij vandaag een duiventederheid voorspelt.
Je benen, die ik warm kus als de winter is begonnen,
Maar die in tuinen uitgelaten touwtje sprongen.

(...)

Naar de twee gescheiden zusters – kijk ik om beurten,
En laaf mij in stilte aan de bedwelming der gelijkenis
Wie bezit ik vandaag, betoverd door verlangen?
Houd ik van één meisje of van twee?

Het vertrekpunt is hier de jij-figuur, die aan de ik-persoon verschijnt door middel van een portret uit de kinderjaren en daarnaast als aanwezige jij-figuur. Deze twee betekenisniveaus komen in iedere regel met elkaar in aanraking. De factor tijd, gezien vanuit het perspectief van de ik-persoon, maakt het mogelijk om deze betekenisniveaus naast elkaar te stellen.

In al deze gevallen schiet het teken aan de betekenis voorbij. Dat gebeurt op twee manieren. Eerst wordt een teken een overmaat aan betekenis meegegeven, die zijn draagkracht te boven gaat, waarna het evenwicht wordt hervonden door een vermeerdering van tekens.

Vervolgens blijkt de ontstane verscheidenheid van tekens vanuit het gezichtspunt van de naar eenheid strevende betekenissen overbodig te zijn, waarna het evenwicht wordt hervonden door een vermindering van tekens. Daardoor kan de gesegmenteerde betekenis zich opnieuw in een gemeenschappelijk teken concentreren.

De asymmetrie tussen teken en betekenis is de meest omvattende van de hierna te bespreken procedés, die als uitwerkingen daarvan te beschouwen zijn.

b. Paradox
In het reservoir van betekenissen die de dichter ter beschikking staan, bevinden zich betekenissen die aan elkaar tegengesteld zijn. In een paradox worden deze betekenissen naast elkaar gezet, waardoor wordt aangetoond dat hetgeen de betekenissen scheidt, tevens het element is dat hen verbindt en met elkaar identificeert. Leśmian gebruikt de paradox zeer veelvuldig.

De (poëtische) paradox bestaat uit twee operaties: het naast elkaar plaatsen van tekens met een tegengestelde betekenis en vervolgens het vaststellen dat de betekenis van het ene teken ook in de daaraan tegengestelde betekenis van het andere teken aanwezig is en andersom (bijvoorbeeld ‘nooit’ sluit ‘altijd’ in en andersom). Deze vaststelling heeft tot gevolg dat de (semantische) tegenstelling tussen de betekenissen van de twee tekens wordt opgeheven. Elk van beide tekens bevat in zijn betekenis de (tegengestelde) betekenis van het andere teken en verrijkt zichzelf met die tegenstelling.


En de mond verheugt zich dat hij iedereen kan
Kussen, terwijl hij – niemand heeft!
En dat hij nu boven de bloemen mag flauwvallen
En alles hebbend niets mag hebben!

De meest pregnante vorm van de paradox is het oxymoron. De meeste van Leśmians paradoxen zijn oxymora. Als deze oxymora uit grotere woordgroepen bestaan, verdeelt Leśmian ze vaak in twee subgroepen waarvan de ene een min of meer positief element bevat (bijvoorbeeld ‘bestaan’) en de andere het negatieve tegengestelde ervan (bijvoorbeeld ‘niet-bestaan’). Het op een hoger niveau staande geheel wordt hier echter niet, zoals bij de ‘gewone’ paradox, door wederzijdse omvatting gekenmerkt maar door een bepaalde (oxymorische) spanning, bijv. ‘het niet-bestaande bestaan’. Een ander voorbeeld:

En zo leerde hij er van de nacht tot het daglicht niet te zijn,
Tot hij wakker werd onder de sterren –
stamgast van het niet-bestaan.

Op zinsniveau met de paradox vergelijkbaar is het naast elkaar zetten van woorden die tegengestelde categorieën van eigenschappen vertegenwoordigen. Doordat ze in een opsomming zijn geplaatst, lijken die eigenschappen onderling verwisselbaar. Daardoor worden bepaalde eigenschappen aan een woord toegekend die het naar zijn aard niet heeft. Dit procedé komt vooral voor bij opsommingen van concreta en abstracta:

(…) En met één blik omvatte hij
De struik, het meisje en het niets achter
de struik.

Een vlinder ging voor ons in de
schemering wit in vervulling,

In het eerste voorbeeld is ‘het niets’ door dezelfde contextuele relatie (de omvattende blik van het Deemsterding) verbonden met ‘struik’ en ‘meisje’. Daardoor krijgt het een eigenschap die zijn normale betekenis niet heeft: zichtbaarheid. Anderzijds ondergaan de begrippen struik en meisje een zekere deconcretisering en krijgen ze, doordat ze in de context op dezelfde wijze als het niets worden behandeld, even het vermogen om tot de categorie der abstracta te behoren. Hetzelfde geldt voor het tweede citaat, waarin het werkwoord ‘in vervulling gaan’ de eigenschap van waarneembaarheid krijgt terwijl het substantief ‘vlinder’ een zekere abstrahering ondergaat.

c. Tautologie
In een poëtische tekst zoeken woorden vaak naar ‘betekenisgenoten’ om zich in te spiegelen en om elkaars betekenis te bevestigen of te versterken. Het is een beweging van terugval,nten. herhaling en weerklank, waardoor de semantische ruimte van het poëtisch discours wordt vergroot. De meest extreme variant hiervan is de tautologie. De meest voorkomende vorm van tautologie bij Leśmian is de figura etymologica, in het bijzonder in de combinatie onderwerp en persoonsvorm. Enkele voorbeelden:

Men moet nu aan de sneeuw geloven
En zich met die sneeuw besneeuwen –
En zich met die schaduw beschaduwen
En met dat zwijgen zwijgen.

Wat doet in de diepte het zeil in de mist?

Niets, behalve zeilen.

En wat doet de lente in het groene dal?

Niets, behalve lenten.

Aan Leśmians voorkeur voor dit type tautologie ligt een intrigerende poëtisch-linguïstische conceptie ten grondslag, die de verhouding betreft tussen het woord als zinselement en de zin als woordcombinatie. Leśmian lijkt te willen aangeven dat in het woord de potentialiteit van de zin sluimert en dat het woord, als het in beweging wordt gezet, een in hem verborgen syntactische reeks (de zin) toont. Een woord, of preciezer: een betekeniseenheid (lexeem) is in staat om in zijn grammaticale varianten verschillende syntactische posities in te nemen, vooral de sleutelposities subject en predicaat. De poëzie is op relatief eenvoudige wijze in staat deze potentie te realiseren, en wel door de vorming van (grammaticale) neologismen. Leśmian vormt vooral veel denominatieve verba van het type ‘de lente lentet’. Deze neologismen staan in verband met die conceptie. Het afleiden van een werkwoord van een zelfstandig naamwoord is niets anders dan het constateren dat het laatste semantisch in staat is een zin te genereren.

Deze conceptie, die een woord in termen van een zin definiëert, heeft nog een andere consequentie, namelijk dat de ten gevolge van een tautologische combinatie tot stand gekomen zin vanuit semantisch oogpunt het karakter van een woord heeft. De zin (als mededeling) ontwikkelt normaliter betekenissen, terwijl het woord als zodanig statisch is. Een tautologische sequentie is echter eveneens statisch, aangezien het verloop ervan semantisch gezien geen nieuwe informatie oplevert. Het proces van betekenisuitbreiding, dat het zinsverloop in het algemeen kenmerkt, is hier derhalve schijn: een woord in een bepaalde grammaticale positie verwijst naar zichzelf in een andere grammaticale positie. Het gevolg is dat de zin net zoveel betekenis heeft als het woord dat het uitgangspunt voor die zin vormde.

Met dit procedé lijkt Leśmian de hiërarchie te willen aantasten van de semantische eenheden waaruit een zin (als mededeling) is opgebouwd. Als men uitgaat van de oppervlaktestructuur van het teken, is het woord ondergeschikt aan de zin. Leśmian ondermijnt deze opvatting van ondergeschiktheid van het woord: op het niveau van de dieptestructuur van de betekenis verliest de tegenstelling woord-zin haar betekenis en wordt zij problematisch.

d. Reconstructie van hogere semantische complexen
De nu te bespreken kunstgreep ligt in het verlengde van de tautologie. De betekenis van een woord is een kunstmatig geïsoleerd deel van een groter, gelaagd geheel. Een individueel woord heeft slechts toegang tot een enkel niveau van die hogere betekenis; in een bepaalde context wekt het de schijn van betekeniszelfstandigheid. Poëtisch taalgebruik brengt semantisch gelaagde complexen, die over de tekens zijn versnipperd, tot uitdrukking en reconstrueert een hogere eenheid van betekenis.

Leśmians belangrijkste hulpmiddel hierbij is het gebruik van het prefix (voorvoegsel), als middel om boven de standaardbetekenis van het ongeprefigeerde basiswoord (meestal een werkwoord of zelfstandig naamwoord) uit te komen. Daarbij is niet van belang of het voorvoegsel een neologisme of een reeds bestaand woord genereert. Een prefix impliceert per definitie incompleetheid van de inhoud van het ongeprefigeerde woord; voordat het woord werd toegevoegd ‘ontbrak’ het immers.

Ik giet kussen voor jou, jongen, in het scherpe staal,
Glans – nog-geen-glans in ontglanzing – dit zijn mijn tanden!

Het woord glans houdt in zijn betekenis geen rekening met het moment waarop de glans (nog) niet (volledig) wordt gerealiseerd, evenmin als met het moment waarop de glans niet langer meer glans is. Pas door het gebruik van de desbetreffende prefixen worden deze varianten – in de vorm van neologismen – geactiveerd. Het ongeprefigeerde woord is de ongemarkeerde variant, de norm. De geprefigeerde sub-variant drukt het nog niet bereikt hebben van de norm uit of het actief aannemen van een aantal kenmerken van de norm. De geprefigeerde hyper-variant drukt het overschreden zijn van de norm uit of het zich actief ontdoen van de desbetreffende kenmerken van de norm.

De belangrijkste categorie van prefixen die Leśmian voor dit doel gebruikt, zijn de prefixen van gradatie. Zij duiden op een gefaseerdheid van het bestaan, op fasen in het ontwikkelingsproces van bepaalde eigenschappen. In meer algemene zin gesteld verkent Leśmian met behulp van prefixen de afwijkingen naar beneden en naar boven ten opzichte van de ongemarkeerde variant. De prefixen benoemen het afwijkende als tekort of beginfase respectievelijk als overmaat of eindfase. Ze stellen de dichter in staat een toestand, kenmerk of activiteit aan te duiden die hetzij nog niet klaar is voor het bestaan, die nog geen definitieve vorm heeft aangenomen, hetzij bovenmatig intensief bestaat, uit de normatieve vorm loopt en een nieuwe vorm zoekt. Leśmian heeft een – (taal)filosofisch gedreven – voorliefde voor deze snijpunten tussen nogniet- bestaan, bestaan en niet-meer-bestaan.

De bovenmatige woordsmederij van Leśmian, een bonte stoet van neologismen, archaïsmen en dialectismen, dient ertoe om semantische complexen van een hogere orde weer te geven; geen handelingen, voorwerpen of kenmerken maar potentiële ruimten waarin alle denkbare vormen, fasen, toestanden en gradaties van die handelingen, voorwerpen en kenmerken zijn omvat. Uit de aard der zaak kunnen deze grotere semantische eenheden nooit volledig worden uitgedrukt. Hoe meer lexicale eenheden die op elkaar lijken of dicht bij elkaar liggen, (al dan niet als neologisme) gemobiliseerd kunnen worden, des te groter is het gebied van de betekenis dat kan worden onthuld. Door het in beweging zetten van zulke betekenisfamilies kan de taal grotere eenheden oproepen die niet bereikbaar zijn voor afzonderlijke woorden of woordgroepen. De ondergang van de semantische autonomie van het woord is daarmee gegeven.

De belangrijkste manier voor Leśmian om zo veelomvattend mogelijk grotere (‘achterliggende’) semantische complexen te bestrijken is om de grenzen daarvan aan te geven door middel van negatieve prefixen (on-, niet-). Een woord dat van een negatief prefix is voorzien omvat immers zowel de negatieve als de positieve betekenis. Tussen twee (semantische of lexicale) antoniemen opent zich een ruimte gevuld met ‘tussenwoorden’: een potentiële serie woorden die wacht op verbalisatie.

e. Verzelfstandiging van betekeniseenheden
Dit procedé is een directe variant van het hierboven onder a. besproken procedé en in zekere zin het tegengestelde van het onder d. besproken procedé. De betekenis van een woord is deelbaar tot in het oneindige. In één woord zijn de betekenissen van vele andere woorden vervat, die – in de poëzie – de potentie hebben om zelfstandige betekeniseenheden te worden. Het procedé bestaat uit het maximaal fragmenteren van de betekenis en het verzelfstandigen van ieder betekenisfragment. Een voorbeeld hiervan is de ballade ‘De zaag’, waarin een jongen gesplitst wordt in zijn diverse lichaamsdelen:

Zij [de zaag; RN] scheurde hem liefkozend in ongelijke stukken:
‘Dat jullie, mijn kleine stukjes, in de dood geluk mogen vinden!’ (…)

De ogen, van elkaar gescheiden, glinsteren zonder glans,
Het ene stuitert in een spinnenweb, het andere slaapt in een mierenhoop.

Eén been danst wervelend aan de boszoom,
Het andere zwerft op zijn knie door het korenveld.

De onderdelen hebben de volledige vrijheid om zich af te scheiden en zich van het grotere semantische complex te verwijderen. Op het moment dat een betekenisonderdeel door het benoemen ervan uit de toestand van potentialiteit is gewekt, maakt het zich los van de oorspronkelijke semantische (moeder)context en begint het zijn centrifugale beweging in de richting van nieuwe semantische contexten. Aldus krijgt het dezelfde eigenschap als de eenheid waaruit het is losgemaakt: het vermogen om nieuwe betekeniselementen aan te trekken en te verenigen.

f. Betekenisovergang door metonymie en metaforische identificatie
Anders dan in woordenboeken is een betekenis in een tekst niet principieel aan een bepaald teken gekoppeld. Zij is in permanente staat van paraatheid om van het ene teken op een ander over te springen. Poëzie mobiliseert deze paraatheid. Een spectaculair voorbeeld van betekenisovergang is te vinden in Leśmians programmatische gedicht ‘Transformaties’:

De papaver had zichzelf ontdekt in het oeverloze korenveld,
En verkleurde met een geluidloze schreeuw bloedrood
Tot een haan in een purperen verenpak,
En tot bloedens toe schudde hij zijn scharlaken kam,
En kraaide in de duisternis, zijn snavel opensperrend,
Zodat echte hanen van verre naar hem terugkraaiden.

En de gerst maakte door dicht verlangen zijn aren van goud,
Fronste plotseling zijn door woede ontstoken kaf
En vermaalde zich krakend tot een gouden egel
En rende, onderweg de nietige hindernis van kruiden prikkend,
En rilde en was kwaad op de bloemen en zette zijn stekels op,
En niemand raadt ooit wat hij voelde en doormaakte.

In dit gedicht wordt de betekenis van de tekens ‘papaver’ en ‘gerst’ toebedeeld aan twee andere tekens, ‘haan’ respectievelijk ‘egel’. Deze tekens verwerven zo te zeggen het recht om de betekenis van de oorspronkelijke tekens in de poëtische tekst te vertegenwoordigen. Het betekenisverband tussen de oorspronkelijke en de nieuwe tekens wordt op twee manieren gecreëerd. Op de eerste plaats door een eenrichtingsproces van betekenisovergang (metonymie), hier door middel van predicatieve constructies: de papaver ‘verkleurde bloedrood tot een haan’ en de gerst ‘vermaalde zich tot een gouden egel’. Door metonymie scheppen deze predicaten betekenissen van onderling verbonden begrippen: papaver en haan resp. gerst en egel lijken aangrenzende stadia in hetzelfde proces. De overgang van de ene naar de andere betekenis is vloeiend: het ene teken ontdoet zich van de betekenis waarmee het andere zich vult.

Deze betekenisovergang kan alleen plaatsvinden doordat de betrokken woorden ook met elkaar verbonden blijven door andere verbanden dan die van het type van aangrenzendheid. Het verband tussen de oorspronkelijke en de nieuwe woorden wordt mede tot stand gebracht door een wederzijdse analogische relatie die volledige identificatie van betekenissen (metaforische identificatie) mogelijk maakt. Dit verband wordt gelegd door het toevoegen van woorden die zich in de semantische velden van zowel de oorspronkelijke als de nieuwe woorden bevinden. In het geval van het paar papaver-haan zijn dat de velden ‘bloedrood kleuren’, ‘purperen’ en ‘scharlaken’; in het geval van het paar gerst-egel de velden ‘krakend’, ‘stak’ en ‘zette zijn stekels op’. De analogie wordt mogelijk gemaakt door de omstandigheid dat de twee paren qua betekenis in verband kunnen worden gebracht met dezelfde groep begeleidende woorden. Hun metaforische identificatie, die het proces van betekenisovergang bekroont, is niets anders dan het vinden van geschikte semantische eenheden die in staat zijn zowel met de oorspronkelijke als met de nieuwe betekenis te worden verbonden.

In Leśmians poëzie speelt de taal een zeer bijzondere rol, die in direct verband staat met zijn poetica, geënt op de filosofie van Bergson. Leśmian heeft deze filosofie in zijn gedichten als het ware toegepast op de semantiek. Zo ontstaat een trapeze van betekenissen die van het ene naar het andere teken overspringen; zich splitsen in onderdelen waarmee aansnellende nieuwe tekens op de loop gaan; aangeven dat ze nog net niet of net niet meer in een bepaalde toestand verkeren; zich klonen in een tautologie of crashen in een oxymoron. Dit semantisch universum, dat voortdurend uitdijt en inkrimpt alsof het ademt, is de belichaming van de enorme dynamiek en de veranderingsdrang van het élan vital. Bij deze poëzie past de tekst die op cd’s van Giya Kancheli staat: Warning: extreme dynamic changes.




1 Dit artikel is een (vrije) bewerking van een artikel van Jan Sławiński (Semantyka poetycka Leśmiana, in: M. Głowiński en J. Sławiński (red.), Studia o Leśmianie, Warschau 1971, p. 92-123). Dit artikel bevat mijns inziens een belangrijke sleutel voor de ontsluiting van het werk van Leśmian. Ik heb getracht de belangrijkste onderdelen van Sławiński's analyse weer te geven en waar nodig verder uit te werken. Het resultaat komt uiteraard geheel voor mijn rekening.

2 De vertalingen zijn zo letterlijk mogelijk en geven niet het rijm weer, dat Leśmian altijd gebruikt.

3 Czesław Miłosz, The History of Polish Literature (1983).

4 Bittere oogst. Poolse poëzie van de twintigste eeuw. Vertaling Gerard Rasch. De Bezige Bij, Amsterdam 2000.




<   

TSL 54

   >