Arent van Nieukerken



Norwids novelle Stigma – de symboliek van het dagelijks leven en de tastbaarheid van de transcendentie



De novelle Stigma laat bij een oppervlakkige lectuur (zeker als de lezer voor het eerst met het verhalende proza van de romantische dichter Cyprian Kamil Norwid (1824-1883) kennismaakt) een wat onbevredigend gevoel achter. Er lijkt veel informatie te worden gegeven die niet onmiddellijk functioneel is. De handeling van de in Norwids sterfjaar voltooide novelle is gebaseerd op een anekdote die wordt uitgewerkt in overeenstemming met de conventies van het negentiende-eeuwse realisme. De ik-verteller is zelf onderdeel van de voorgestelde wereld (als vertrouweling van een van de hoofdpersonen, de violist Oskar) en de door hem in het gesprek met de generaalsweduwe gegeven verklaring van het tragische misverstand dat tussen zijn vriend en diens geliefde Róża (gezelschapsdame van de generaalsweduwe, wier salon door de verteller regelmatig bezocht wordt en waar hij zijn vriend geïntroduceerd heeft) plaatsvond, vereist geen kennis die boven het niveau van de voorgestelde wereld uitgaat.

In het tweede deel van de novelle verschuift de handeling naar de achtergrond. De verteller krijgt een profetische droom, waarin het misverstand tussen Oskar en Róża de drijfveer blijkt voor een uiteenzetting over de wereldbeschouwing van positivisme, historicisme en naturalisme. De tijdgeest wordt in Stigma dus expliciet opgeroepen, en wel door middel van een visioen over de wetenschappelijk vaststelbare dynamiek van de geschiedenis. Dit gedroomde positivisme lijkt op zichzelf al paradoxaal en roept een nieuwe vraag op. Biedt het negentiende-eeuwse sciëntisme een bevredigende verklaring voor de bij uitstek menselijke dimensie van de geschiedenis? Deze vraag is – wat Norwid betreft – retorisch. Hij was namelijk van mening dat het wezen van de realiteit slechts vanuit een religieus gezichtspunt te begrijpen valt. De voor de handeling niet-functionele elementen in het eerste, anekdotische deel van de novelle, verwijzen naar deze religieuze dimensie van de werkelijkheid. Het probleem is echter dat de logica van de handeling de opvatting lijkt te wettigen dat het menselijke bestaan zinloos is. Een existentiële zin kan namelijk niet worden ontdekt door het leggen van logische verbanden in de werkelijkheid, maar vooronderstelt een transformatie van de menselijke existentie. De over de tekst verstrooide toespelingen op de christelijke heilsgeschiedenis blijken nu ineens niet meer overbodig. Ze vormen weliswaar geen voorwaarde voor een sluitende interpretatie van de handeling van de novelle, maar als zingevend element zijn ze onontbeerlijk. De diepere zin van de werkelijkheid is namelijk gebaseerd op het leven, het lijden, de dood en de wederopstanding van Christus, de Zoon van God.

We kunnen in de novelle Stigma dus drie verschillende niveaus of perspectieven onderscheiden: de op een anekdote gebaseerde handeling, een perspectief dat de werkelijkheid op ‘naturalistische’, ‘positivistische’ wijze verklaart, en ten slotte het gezichtspunt van de christelijke heilsgeschiedenis. In de tekst zijn deze niveaus met elkaar vervlochten. Norwid heeft de novelle echter zodanig gecomponeerd dat het hoogste niveau – de wezenlijke verbondenheid tussen het dagelijkse leven en de christelijke heilsgeschiedenis – niet expliciet gegeven is, maar door de lezer zelf ontdekt, dat wil zeggen als openbaring ervaren moet worden.

Allereerst moeten we ons dus verdiepen in de handeling van de novelle. De verteller is als enige op de hoogte van een ervaring die het leven van de weduwnaar Oskar voor altijd heeft getekend. Diens gestorven echtgenote leed namelijk aan somnambulisme en in verband hiermee moest Oskar jarenlang de mogelijke gevolgen van haar woorden, gebaren en zelfs onwillekeurige bewegingen proberen te voorzien. Deze interpreterende houding veranderde bij hem allengs in een tweede ‘natuur’, een psychisch ‘stigma’. Als gevolg hiervan hing de zin van een gesprek voor hem hoofdzakelijk samen met de intonatie waarmee de woorden en zinnen werden uitgesproken, of de gezichtsuitdrukking en gebaren waardoor een uitspraak begeleid werd. Ondanks een kortsluiting tijdens hun eerste ontmoeting lijken Oskar en Róża voor elkaar bestemd te zijn en hoewel hun ontmoetingen steeds in het bijzijn van anderen plaatsvinden, worden ze steeds vertrouwelijker met elkaar. Alles duidt erop dat ze zich spoedig zullen verloven. Er moet alleen nog een afspraak gemaakt worden voor een beslissend gesprek, waarop het jawoord zal worden uitgesproken. Róża geeft het door Oskar verwachte antwoord op zijn voorstel om elkaar bij een kapel te ontmoeten echter niet onder vier ogen, maar op een soiree van de generaalsweduwe. Ze doet dit op zo luide toon – dit is haar ‘stigma’; ze was namelijk jarenlang de enige verbinding tussen haar halfdove vader en de buitenwereld1 – dat de overgevoelige Oskar denkt dat de woorden niet voor hem, maar voor zijn rivaal graaf X bedoeld zijn. De catastrofe neemt nu zijn loop. Oskar breekt meteen met Róża en verlaat het stadje. De vertwijfelde Róża wordt ziek van verdriet en overlijdt spoedig.

Hiermee lijkt alles opgehelderd. De verteller beroept zich trouwens expliciet op de psychologie om de loop der gebeurtenissen te verklaren. Maar, zoals gezegd, treffen we in de novelle ook fragmenten aan, die symbolisch (‘mystiek’) geïnterpreteerd kunnen worden. Deze passages zijn misschien niet in strijd met de psychologische hoofdlijn van de handeling, maar ze lijken voorlopig niet ter zake te doen. De lezer zou in verband hiermee de conclusie kunnen trekken dat Norwid een slecht schrijver is (de meeste tijdgenoten van de dichter deden dit inderdaad), omdat hij twee met elkaar onverenigbare literaire strategieën – realisme en symbolisme door elkaar haalt. Er is echter een expliciete aanwijzing in de tekst aanwezig (de eerste zinnen van de novelle) die de lezer op de gedachte zou moeten brengen het bestaan van een kloof tussen de werkelijkheid van alledag en het transcendente, ‘goddelijke’ gebied van de ideeën niet zonder meer te aanvaarden. Ook het dagelijkse leven kan niet zonder religieus geïnspireerde interpretatie en wie in deze sfeer de tekenen van de heilsgeschiedenis herkent, is evenzeer bezig met een vorm van priesterschap als de gewijde priesters van de katholieke kerk.

REALITEIT EN GELOOF

De lezer kan de diepere betekenis van de op het eerste gezicht realistische novelle Stigma pas begrijpen als hij een verband legt tussen de vertelde wereld en bepaalde vooronderstellingen (de ‘geopenbaarde’ dogma’s van het christelijke geloof) die de reële aanwezigheid van het Goddelijke in de materiële (zintuiglijke, tastbare) wereld behelzen (daaronder valt ook de werkelijkheid van maatschappelijke conventies, bijvoorbeeld de omgangsvormen in een salon). Zodra we het belang inzien van deze relatie tussen enerzijds de materiële en sociale realiteit en de geestelijke, religieuze ‘bovenbouw’ anderzijds neemt de voorgestelde wereld de vorm aan van een rijk geschakeerd tapijt: op ieder ogenblik vestigen we de aandacht op een ander facet van de werkelijkheid, waaromheen de overige facetten zich in een nieuwe configuratie groeperen. Op elk moment vervult zich zo de verborgen Goddelijkheid van het leven, dat door de mens ‘persoonlijk’ ervaren moet worden. God is vanuit christelijk gezichtspunt immers een persoon, ofwel een drie-eenheid van personen. Dit is de antipantheïstische grondgedachte van Norwids wereldbeschouwing. Hierdoor verwikkelt hij zich echter in vrijwel onoplosbare antinomieën. Deze innerlijke tegenstrijdigheid is geen tekortkoming, maar brengt de paradoxale existentie van de mens aan het licht, zijn vermogen het goddelijke in zichzelf te herkennen zonder zijn menselijkheid te verliezen.

Ieder aspect van het leven is verbonden met God en is dus heilig. God heeft zich aan de mens geopenbaard door zijn zoon Jezus Christus, diens levensweg, lijden, kruisdood en wederopstanding. De openbaring heeft slechts zin, in zoverre zij iedere mens verandert, is dus geen abstracte theorie, maar een persoonlijke ‘weg’. We zijn in wezen gelijk aan Christus, maar deze wezensgelijkheid moet door ieder voor zich herkend, ervaren en vervuld worden.

Het blijkt dat de christelijke openbaring in de loop van de geschiedenis ontaard is tot een repertoire van conventionele en retorische motieven, waarvan we in de kunst gebruikmaken om het leven te verfraaien, zonder dat ons wezen daardoor – op het moment dat we van een dergelijk motief gebruikmaken of een sacrale formule uitspreken – geraakt wordt. Dankzij het bestaan van dit repertoire kunnen we echter wel allerlei historische gebeurtenissen en maatschappelijke of zelfs intieme situaties vergelijken met de heilsgeschiedenis. Het door de buurlanden verdeelde Polen kan langs deze weg bijvoorbeeld als ‘Christus onder de volkeren’ voorgesteld worden. De oorzaak van deze identificatie is in dit geval niet een concrete, zintuiglijke waarneming, maar een emotionele toestand. Het lijden van Polen, dat als staat van de landkaart verdwenen is, maar in de toekomst moet herrijzen, herinnert aan de kruisdood van Christus. Het beeld van een gekruisigd en daarna ten grave gedragen Polen is een illustratie van een gevoel. Hiermee dreigt de zintuiglijke werkelijkheid zijn relatie met de heilsgeschiedenis te verliezen. Vooral de Poolse romantische poëzie werd hierdoor in de ogen van Norwid vaak op dwaalsporen geleid. Hierbij dacht hij aan het messianisme van de drie ‘zieners’ (wieszcze) Mickiewicz, Słowacki en Krasiński, die de neiging hadden om volkeren met personen gelijk te stellen, waardoor bijvoorbeeld het verdeelde Polen – evenals Israël in de joodse traditie – een wezenlijke rol binnen de heilsgeschiedenis kon spelen.

HEILSVERGETELHEID

We moeten ons als mensen die midden in de tastbare, materiële wereld staan, wakker schudden uit deze toestand van ‘heilsvergetelheid’. In principe geldt dat het herkennen en actualiseren van het heilige in situaties die op het eerste gezicht zeer ver van alle vormen van religiositeit verwijderd zijn, de meeste waardevolle wijze van ‘godsdienst’ is. Norwids keuze van het genre van de realistische novelle is in dit verband zeer gelukkig, en vormde het eindpunt van een lange ontwikkeling – Norwid begon zijn literaire carrière als geëxalteerde auteur van romantische gedichten en schreef vervolgens enige tijd theologische en geschiedfilosofische traktaten, zowel in versvorm als in proza. De lezer is immers geneigd het verhaal aanvankelijk met een verkeerde bril op te lezen (de paradox van het goddelijke als verborgen, maar tegelijkertijd aan de oppervlakte liggend bestanddeel van het dagelijkse leven, dat geopenbaard moet worden, vindt zijn weerslag op het niveau van de constructie van de tekst).

De heilsvergetelheid kan slechts ongedaan gemaakt worden door de wezenlijke heiligheid van elk aspect van de schepping vanuit een bepaald standpunt, te midden van het geschapene, als openbaring van de door God geïnitieerde heilsgeschiedenis te ervaren. Langs deze weg krijgt het landschap in Norwids poëzie en proza dikwijls een symbolische dimensie.

Het weidse uitzicht dat zich naar alle zijden uitstrekte en het geweldige hemelgewelf omhelsden de wereld en de mensen met een bekoorlijke zegening van harmonie. Iets wat deed denken aan het gouden gewelf van een basiliek uit de periode van het eerste christendom, waarin harten die vol deugd en leven waren, met elkaar de broederkus wisselden, onder de ogen van de goede God en diens engelen…

In dit citaat lijken de sacrale connotaties op het eerste gezicht expliciet. Als de lezer dit fragment met een realistische bril op leest, zou hij het beeld van de basiliek als een decoratieve arabesk kunnen opvatten. De diepere betekenis van de vergelijking wordt pas duidelijk, als hij zijn leeshouding verandert. Hij moet dus een incongruentie op het niveau van de constructie van de tekst aan het licht brengen. Dit lukt alleen als hij in staat is een verband te leggen tussen landschapsbeschrijving en handeling, die in Stigma stoelt op de conventies van de salon.

Niet alleen in de buiten de mens staande natuur maar ook in de sfeer van ‘zeden en gewoonten’ (de bij uitstek menselijke natuur) is de heilgeschiedenis potentieel aanwezig. Dit aspect van de werkelijkheid moet door de (individuele) mens echter herkend en persoonlijk ervaren worden, waarbij de auteur de lichtere toets vaak niet schuwt. Norwid houdt ervan de werkelijkheid van de salon te ironiseren, zonder de evangelische achtergrond van schijnbaar triviale kwesties uit het oog te verliezen. De ironie schuilt in de omstandigheid dat de deelnemers aan een ‘geestig’, ‘onderhoudend’ salongesprek zich van de sacrale connotaties, die door hen uitgesproken worden, in het geheel niet bewust zijn (of ze niet serieus nemen):

Die globetrotter, graaf X., voor wie ik nooit sympathie voelde (zo fluisterde hij mij zachtjes in mijn oor), weet wel hoe je een gezelschap kunt animeren – vandaag bracht hij het gesprek op de gewoonte van de eerste christengemeente om elkaar wederzijds de broederkus te geven… Stel je eens de controverses voor die hier het gevolg van waren!... Sommigen wilden deze traditie doen herleven… anderen waren bevreesd voor sektarisme… Het laatste woord is hierover zeker nog niet gesproken, omdat deze kwestie niet alleen onderwerp was van het algemene gesprek, maar ook terzijde aan de orde kwam… met gedempte stemmen…

De ideale lezer herkent deze connotaties wel, omdat hij al in het begin van de novelle er door de verteller expliciet op voorbereid is om op alle niveaus van de werkelijkheid op zoek te gaan naar de heilsgeschiedenis. De authentieke betekenis van Oskars en Róża’s liefde die door een kus bezegeld moet worden, schuilt in de opheffing van de door de zondeval teweeggebrachte menselijke eenzaamheid, het herstichten van de Gemeenschap der Heiligen op het kleinst mogelijke niveau. De tragiek van beide protagonisten is gelegen in het feit dat ze de sacrale achtergrond van hun liefde over het hoofd zien. Juist dankzij het aanvankelijk geïroniseerde motief van de broederkus krijgt het landschap het stempel van een allesomvattende en verlossing brengende basiliek opgedrukt.

Het gebeurt dus vaak dat de lezer de tekenen van het lijden van Christus herkent in lotgevallen, die de protagonisten zijn overkomen, terwijl deze mensen zelf (Oskar en Róża) de heiligheid van de stigmata, waardoor ze getekend zijn, niet onderkennen. Ook het samen drinken van wijn door Oskar en de verteller kunnen we als een onderdeel van de heilsgeschiedenis interpreteren: namelijk als een niet geactualiseerde eucharistische gemeenschap. Beiden blijken langs elkaar heen te spreken.

De verteller is op de hoogte van het schijnbaar onbetekenende biografische detail dat de luide toon, waarmee Oskars geliefde hem in de volle salon antwoord gaf op zijn intieme verzoek, toe te schrijven valt aan de omstandigheid dat Róża jarenlang voor haar halfdove vader had moeten zorgen. ‘Vanwege psychologische redenen’ krijgt hij echter niet de kans dit verhaal te vertellen. Oskar is namelijk een violist die zijn vak verstaat en is niet gediend met beschouwingen over de betekenis van klank, die van een ‘leek’ afkomstig zijn. Daardoor wordt de band tussen iemand die lijdt en een ander die dit lijden wil verlichten niet herkend en verandert deze in potentie sacrale verhouding in een conventionele relatie tussen gastheer en gast. De gastheer zorgt voor het lichamelijke welzijn van zijn gast, maar de diepere dimensie van het wijn drinken blijft verborgen.

Niet zonder belang is hierbij de omstandigheid dat het woord ‘stigma’ op zichzelf al een illustratie vormt van het voortdurende proces van in vergetelheid raken van het heilige, dat op deze wereld plaatsvindt. In het dagelijkse taalgebruik betekent stigma immers een (negatief) stempel dat de maatschappij iemand of iets heeft opgedrukt. De verteller in de novelle gebruikt het woord later expliciet in de betekenis van een door de natuurlijke omgeving opgedrongen grondidee van een bepaalde cultuur. De letterlijke, evangelische betekenis – de wonden van de gekruisigde Christus – blijft echter onuitgesproken. Deze wordt hoogstens door bepaalde situaties gesuggereerd, is dus geen kennis vooraf, maar het resultaat van een openbaring.

Deze openbaring kan later gerationaliseerd worden, dat wil zeggen psychologisch, sociologisch, historisch aannemelijk gemaakt of onderbouwd, maar deze rationele verklaringen maken het moment van openbaring niet overbodig. Norwid is namelijk van mening dat empirische of positivistische interpretaties van de werkelijkheid eveneens gebaseerd zijn op een (lagere) vorm van openbaring, die echter niet als zodanig wordt herkend, maar als vanzelfsprekend aanvaard: een bepaald aspect van de realiteit krijgt zin door middel van causale verbanden.

WAARHEID EN DROOM

Het tweede deel van de novelle, de visionaire droom over de ‘wetenschappelijk’ vaststelbare dynamiek van de geschiedenis, is op paradoxale wijze geconstrueerd. De naturalistische, positivistische (Norwid schreef Stigma in het tijdperk dat de literatuur en filosofie door mensen als Renan, Taine en Herbert Spencer beheerst werd) verklaring van de motieven die tot de openbaring van de wezenlijke heiligheid van elk aspect van de schepping hebben geleid, wordt hier voor gesteld als een profetisch visioen in de stijl van Ezechiël of Daniël. De verteller heeft zijn droomgezicht als een psychologisch verklaarbare aaneenschakeling van associaties geconstrueerd. De droom zou dus in het kader van wetenschappelijke, positivistische theorie over het onbewuste verklaard kunnen worden. Deze wetenschappelijke verklaring maakt echter zelf ook onderdeel van de droom uit. Hieruit zouden we de conclusie kunnen trekken dat het verband tussen wetenschappelijk kennen en religieus gemotiveerde inspiratie weliswaar met behulp van categorieën uit de logica beschreven kan worden, maar dat dit soort relaties (oorzaak en gevolg) op zichzelf nog niets zeggen over de volgorde of waarheid van logische verbanden. Waarheid moet altijd ‘geleefd’ zijn, vloeit voort uit een zich onweerstaanbaar opdringende innerlijke overtuiging. Empirisme en rationalisme liggen niet noodzakelijk in elkaars verlengde. Ook een visioen wordt immers zintuiglijk ervaren, is een empirisch, met behulp van causale relaties geordend feit. Het verband tussen de verschillende elementen van de (zintuiglijke) waarneming (wat oorzaak is en wat gevolg) maakt echter zelf niet direct deel uit van de waarneming, maar schuilt in het ‘belevende’ ik. Dit ‘ik’ staat altijd al in de wereld en gaat met de werkelijkheid (de werkelijkheid van zijn ‘zelf’ inbegrepen) om vanuit een bepaald perspectief, dat hij niet willekeurig kan veranderen. De causale relaties vloeien voort uit dit perspectief, dat ofwel logische categorieën ondergeschikt maakt aan de Openbaring, ofwel ze in dienst stelt van een werkelijkheid die tot het zichtbare en meetbare beperkt blijft. Natuurlijk is het formuleren van de perspectivische – dus in wezen relatieve – ‘grondslag’ van het menselijke kenvermogen op zichzelf weer paradoxaal. Concrete existentie maakt hier immers weer plaats voor een algemene ‘abstracte’, waarheid. De dubbelzinnigheid van de in Stigma door de ik-verteller ervaren en beschreven droom vermijdt deze valkuil. De associatieve psychologie van de droom relativeert de geopenbaarde inhoud van het visioen. De met behulp van logische categorieën gelegde verbanden zijn het resultaat van een openbaring (‘Niet zonder reden gaven de Ouden aan de slaap de benaming van geschenk der goden!’).

Norwid was ervan overtuigd dat de kunst niet alleen ter wille van de kunst bestaat. Literatuur, evenals schilder- en beeldhouwkunst moet het leven als heilsgeschiedenis verbeelden. Dit streven legt de artistieke vormkracht echter geen beperkingen op, betekent niet dat het literaire werk afstand moet nemen van positivistische of naturalistische interpretaties van de werkelijkheid, maar verrijkt het leven met nieuwe perspectieven, maakt de werkelijkheid meerduidig. Het kunstwerk is een gedifferentieerde en dynamische structuur. Het tracht een met de lineair verstrijkende tijd meebewegend systeem van elkaar beurtelings aantrekkende en afstotende coördinaten vast te leggen, waarin zich nooit dezelfde configuratie herhaalt: Leitmotive duiken op in voortdurend wisselende samenhangen. Als zodanig is de novelle Stigma meer dan een fictieve uitdrukking of weerspiegeling van Norwids tegelijkertijd religieuze en perspectivistische wereldbeschouwing. Het is een metafysische daad op zichzelf, waardoor het scheppende individu zijn Goddelijkmenselijke existentie als een vorm van Imitatio Christi wil ontdekken om langs de weg die al eerder door Christus begaan werd een bijdrage te leveren aan de Verlossing.





1 In verband hiermee is het zeker niet overbodig op te merken dat ook Norwid zelf geleidelijk steeds meer problemen met zijn gehoor kreeg, waardoor hij vaak het slachtoffer werd van misverstanden (niet al zijn gesprekspartners waren van dit biografische ‘detail’ op de hoogte).



<   

TSL 54

   >