Cyprian Norwid



Stigma




1


Eén van de onschuldigste en mooiste menselijke bezigheden – zo wordt dikwijls gezegd – is naar iemand toe gaan met als doel hem te zien – ofwel om elkaar weer te zien – met andere woorden: het maken van een visite. De betekenis van deze handeling zou zonder twijfel een meer dan gewone nieuwsgierigheid moeten wekken. Dit is een (de mens aangeboren) vorm van priesterschap, een alledaagse rite, die in de natuur der dingen geworteld is. Je gaat zonder enige bijbedoeling ergens heen, je spreekt over onderwerpen waarover als vanzelf tussen twee personen op dat gegeven moment gesproken wordt – meningen over de een of andere, bij toeval en zonder enige noodzaak opgeworpen kwestie worden bevestigd dan wel weersproken, en op deze wijze wordt er – onwillekeurig en aarzelend – gezocht naar wederkerige eigenschappen, wederzijds respect, gevoel en harmonie… Daarom schuilt er in het plaatsvinden van dergelijke ontmoetingen, met andere woorden: het maken van een visite in strikte zin, op zichzelf al een volmaaktheid die weldadig is. Waarlijk, het is niet gemakkelijk in het menselijke leven zaken te noemen die mystieker zijn dan deze bij uitstek dagelijkse bezigheid!

Dit is waarschijnlijk de reden dat er salons bestaan (of ooit bestonden) die het zonder uiterlijke opsmuk of bijzonder raffinement kunnen stellen, maar toch als actieve kracht in de geschiedenis optreden – sterker nog, deze gewichtige rol was vaak aan kleine, informele salons voorbehouden, die in tegenstelling tot hun glansrijkere tegenhangers, geen van te voren vastgestelde taak moesten vervullen.

De kleine salon van de generaalsweduwe *** stond dicht bij het hierboven geschetste type. Er heerste hier een soort gouden anarchie, waarvan het voortbestaan gewaarborgd leek – de sfeer was vertrouwelijk.

Wie zijn visitekaartje wilde afgeven, gaf het af – wie bij een (ziels) verwante en hoog geachte persoon op bezoek wilde gaan, legde het bezoek af zoals hij zich had voorgenomen – wie hier bij toeval ‘s avonds was terechtgekomen omdat hij eerder voor het middageten uitgenodigd was, en de uren vlogen zo snel voorbij dat hij zich ineens zitten zag tussen brandende lampen – ook hij vond zijn plaats… Omdat de vorm echter gebood elke week één dag uitsluitend voor een soiree te reserveren, bestond er ook zo een dag, zij het slechts ‘in naam’. Degene die deze spontane harmonie als een gebrek aan nauwgezetheid beschouwde, vergiste zich echter zeer; weliswaar was er sprake van negligentia-diligens; maar bestaat er – in de kunst van het leven en in het leven van de kunst – een ideaal dat moeilijker te verwezenlijken is?

Kortom – indien ik een het wezen treffend beeld van deze bijna dagelijkse avond zou moeten schetsen, vergeleek ik hem met een symfonie, die relatief kort duurt maar met gevoel voor nuance wordt uitgevoerd. Aan het begin klinkt een niet al te nadrukkelijke, ongekunstelde toon (niet meer dan een weerklank van wat we dagelijks horen) – dan, nauw merkbaar, worden de klanken nerveuzer, gaan over in een hoger register, van tijd tot tijd geschampt door nieuwe motieven die onverwachts uit de bas aan komen vliegen, als de cirkelende vlucht van zwaluwen… Soms, als het van pas komt, glimlachen variaties ons toe, totdat – uiteindelijk – een nadrukkelijker lachen het geheel lijkt af te breken, maar dan meteen stroomt een wijde rivier van akkoorden, diep en statig galmend, in alle rust voort.

Het als vanzelf gevoerde – want niemand gaf er richting aan – gesprek zorgde ervoor dat op het tijdstip dat de avond zich vervulde, alles en iedereen door één gemoedstoestand tot leven werd gewekt. Het scheen mij zelfs toe dat ieders leeftijd gelijk was, zoals in een oeroude christelijke legende, waarin alle mannen ineens 33 jaar oud waren, en alle dames tien jaar jonger, want zo is het voorzegd bij de Wederopstanding!... Tijdens deze al voortgeschreden avondlijke ogenblikken kreeg ik de indruk dat dit wonderbaarlijke fluïde allen doorstroomde. Toen ik echter naar de bloemen keek, die welig tot het midden van de hoge ramen oprezen, verdacht ik de bediende van een onhandigheid – ik verdacht hem ervan dat hij het dienblad scheef had gehouden en dat het aroma van thee en rum was overgegaan op de al indommelende planten, kortom – dat ze niet zonder reden ons met schellere ogen aankeken.

Slechts één roos verdacht ik niet van deze zo dikwijls voorkomende zelfvergetelheid, maar de vlammende granaat was gewis niet nuchter, de grote, vuurrode lippen van de geranium gloeiden alsof ze aangeschoten waren.

Op een dergelijke avond, op zulk een ogenblik (o! onverbiddelijke herinnering!), gaf de generaalsweduwe mij met haar vinger een teken om mij bij haar fauteuil te vervoegen. Ze vroeg mij of ik een violist, die in ons kuuroord concerten gaf en de laatste tijd veel van zich had doen spreken, naar haar salon wilde brengen en aan haar voorstellen. Dat deze geschiedenis in een kuuroord, waar water uit de grond opwelt, plaatsvond, had ik al in het begin dienen te vermelden. In een salon wordt een matrone, zoals dat gewoonlijk gebeurt op haar leeftijd, omringd door een aantal waardige jonge personen: de dochters van haar verwanten of van bevriende families. Een van hen was Róża P. (Pomian), een weelderige schoonheid uit Oekraïne – voor hen die haar met aandachtiger blik gadesloegen; ofwel een ‘knap meisje’, een ‘meisje waar niets aan ontbreekt’… – voor degenen die haar als een ding onder andere dingen zagen. De generaalsweduwe was zich echter, ofschoon ze even kortzichtig was als grote ogen had (waardoor ze een vreemde blik kreeg, die alles in één oogopslag, maar zonder het goed te zien, leek waar te nemen), wel degelijk bewust van de schoonheid van Róża – het enige wat ze, als ik het me goed herinner, op haar had aan te merken, was dat ze met al te luide stem sprak, hoewel zonder declamerende gekunsteldheid, wat ik zelfs niet opgemerkt zou hebben, ware het niet dat de mensen daarover spraken met die neiging om op alle slakken zout te leggen, zonder welke het realisme geen bestaansrecht zou hebben! Om eerlijk te zijn was het verbeteren en veranderen van die stem, zodat hij minder luid klonk, aanstootgevender dan de vermaning die dit op niet altijd gelukkige wijze had teweeg gebracht. De schoonheid van Róża P. kon slechts van een juist gekozen afstand op waarde geschat worden, want ze had geheel en al het karakter van een standbeeld. De buiging en lijn van haar taille, waarvan de vrouwen uit het Middellandse Zeegebied en het grootste deel van Oost-Europa geen voorstelling hebben, vormde één geheel met de bekoorlijke volheid van de hals, licht nijgend onder de zware last van donker en overvloedig haar… Ogen, kalm en diep, als betoverde meren – een gebaar van de schouders vol adel – iets als van een mijmerende zwaan in alle bewegingen. Het is dan ook nauwelijks verwonderlijk dat het merendeel van onze landgenoten over haar sprak met de woorden: ‘een prachtige jonge vrouw!... er zijn geen woorden voor’ – De Polen gebruiken namelijk het gezegde ‘er zijn geen woorden voor’, als er zeer veel woorden nodig zijn – op dezelfde manier waarop soms ook de zinswending ‘er valt niets aan te doen’ wordt gebezigd.

Als ik een romancier was geweest die zijn métier beter beheerste, zou ik zeker niet verzuimd hebben er tweemaal gewag van te maken, dat de handeling zich afspeelde op een plaats waar water uit de grond welt; maar omdat er tot dusver nog van geen handeling sprake was, kan ik voorlopig met dit verzuim leven. Waar water uit de grond welt – het gaat hier niet om één bepaalde plek, maar om een geologisch geheel, dat naar alle zijden bekoorlijke uitzichten biedt. Wie echter geen geloof hecht aan feeërieke streken en gebeurtenissen en van mening is dat alleen de realiteitszin van ingenieurs en ambtenaren scheppend is – laat hij een aandachtige blik werpen op dit vrolijk en welvarend stadje dat eenzaam tussen de rotsen rondom één glas water ligt – het werd speciaal hiervoor gebouwd en dankt hieraan zijn ontwikkeling. Dat smalle lint van bronwater – blinkend vanaf de top van de rots en langs heel zijn steile zijde, die in de afgrond verdwijnt – vervolgens wordt het ergens in de onderwereld veranderd in een heilzame drank die niet ver van een oude kapel uit de grond opborrelt – dit was de oorsprong van de streek, stad en gemeente! Deze plaats werd honderden jaren geleden ontdekt door de valk van een middeleeuwse gravin die tijdens de jacht hier was verdwaald – later werd zij gewijd door monniken (de resten van hun oorspronkelijke woonplaats zijn nog altijd tussen de fundamenten van de kapel zichtbaar), en thans drenkt het lint in het zenit van de rotsen een hinde, die met haar willige poten waterdruppels spettert. Lager, een heel stuk lager, nevelt een zilveren waas, waardoor vioolbedjes hun frisheid bewaren, en ten slotte – in de diepte – houden deftige gasten uit vele landen glazen in hun hand, die ze naar dit water uitstrekken. Dikwijls verblijven hier zelfs monarchen – in geen geval incognito – en het is voorgekomen (het komt nog steeds voor) dat hier stilzwijgend voorbereidingen getroffen werden voor conferenties, waarvan het lot van hun volken afhing!

Als je echter je oog alleen laat rusten op de landschappelijke schoonheid van de bekoorlijke achtergrond, als je zo tevreden bent dat je niets méér verlangt… heb je geen hart!... Zo maar vanzelf komt er een gedachte aanzweven, fluisterend dat het hier nog ontbreekt aan de gedaanten van twee wezens die elkaar wederzijds volmaakt begrijpen – zo iets zou toch mogelijk moeten zijn!... Dit is zeker ergens het geval tussen de smaragden tinten van die vrijstaande huisjes, dit moet ergens plaatsvinden hedenavond nog of morgenochtend vroeg… De volkomenheid der harmonie vereist dit!

Met hoeveel psychologische hindernissen had ik niet te kampen, toen ik de geen tegenspraak duldende wens van de generaalsweduwe om de virtuoos in haar salon te presenteren wilde vervullen. De hoofdoorzaak lag hierin dat ik niet te maken had met één persoon, maar met twee, die de indruk wekten één te zijn. Oskar *** was namelijk niet zichzelf op het moment dat hij het podium betrad en begon te spelen, maar pas als hij volkomen in zijn spel opging – dan was hij in wezen zichzelf: dat zelf, waartoe hij uit zichzelf kwam, echter niet datgene, dat hij eerder scheen te ontwijken of slechts door een gevoel van identiteit verdroeg. Dit tweede zelf was een nog jonge weduwnaar met een witte hoed op, die hij enigszins over zijn ogen had geschoven en die door een rouwlint omlijst was, waaronder – als het waaide – weelderig zwart haar tevoorschijn kwam, dat zich als het ware vanzelf kamde. Je kon hem op verschillende plaatsen ontmoeten, zonder dat je wist wanneer of hoe hij was binnengekomen – hij had namelijk de gang en aard van iemand, die, laten we zeggen, niet heel voorzichtig was, maar in elk geval wel buitengewoon, misschien zelfs overdreven, fijngevoelig. Dikwijls leek het of hij niet reageerde op de woorden die tot hem gesproken werden, maar antwoord gaf op de uiterste consequenties die je daaruit kon trekken. Hij voerde – zo te zeggen – geen gesprek, maar liep vooruit op de zinnen en gevoelens, wat in extreme vorm soms tot argwaan leidde.

Pas toen ik bij gelegenheid mij met de biografie van deze artiest vertrouwd had gemaakt, stond dit dubbele wezen (van één persoon) mij ineens helder voor de ogen. Als we een dergelijke omstandigheid uitzonderlijk vinden, is dit namelijk bovenal het gevolg is van de onnauwkeurigheid van ons waarnemingsvermogen en een zekere onwil om goed te kijken. Op het moment dat, na even gespeeld te hebben, de virtuoos zichzelf werd, veranderde hij volkomen. De contouren van zijn gedaante verstrakten, kregen iets van goddelijke ongenaakbaarheid – hij richtte zich fier op – een wervelwind van lokken stroomde over zijn voorhoofd en werd in expressiviteit alleen nog overtroffen door de bewegingen van zijn voeten die de maat aangaven. Zijn hand liep op de gebeurtenissen vooruit en scheen de klanken in bezit te nemen, nog voordat de strijkstok de snaren beroerd had, alsof hij ze ademloos in de lucht wierp…

Het getuigde dus van inzicht en tact om iemand met een dergelijke persoonlijkheid niet in een salon voor te stellen, maar in een theaterloge. Ik kon evenwel, toen ik deze weg koos, niet voorzien dat het publiek op het idee kwam de artiest bloemen toe te werpen… Hoe had ik kunnen weten dat Róża P. haar overvloedige haardos, die geen verdere opsmuk verdroeg, had versierd met een roos... en dat die roos – via haar schouders – op de grond terecht zou komen? en dat de vlak bij haar staande violist, die ik juist aan de dames had voorgesteld, zich haastte de bloem voor een hem toekomend tribuut te houden, zoals alle bloemen die op die avond voor hem neergedwarreld waren? Dat er op deze wijze zonder enige reden en bliksemsnel, zoals dat dikwijls het geval is, tussen Oskar en Róża misschien geen woordenwisseling, maar toch wel een van die misverstanden ontstond, die juist omdat ze niet de kern van de zaak raken, gewichtige gevolgen blijken te hebben!...

Het ging die twee personen immers niet alleen om een roos: er moest tussen hen beiden al eerder iets hebben bestaan, voordat ze elkaar hadden gezien of leren kennen… indien het toelaatbaar is (zonder enige aanspraak op wetenschappelijke helder- dan wel exactheid) dit op zo raadselachtige wijze te formuleren. Want nauwelijks was het misverstand tot wederzijdse tevredenheid uit de wereld geholpen, of een viooltje bracht iets soortgelijks teweeg; toen dit incident was gesust, veroorzaakte de vlammende bloem van een granaat opnieuw een twist, en zelfs tijdens uitstapjes in de omgeving vormden wilde anjers, korenbloemen, de bleke en bescheiden winde, en vele andere naamloze (tenminste voor de niet ingewijden) bloemen een aanleiding om de controverse met hernieuwde heftigheid te doen ontbranden. Slechts een vlinder, een doodgewone, door de wereld zwervende witte vlinder, als die door het raam boven Róża’s welig haar en Oskars voorhoofd naar binnen was gevlogen, had de oorzaken kunnen bevroeden van deze vooralsnog onopgehelderde affaire en kunnen vermoeden welke wending de gebeurtenissen zouden nemen.

Ik heb geen idee, noch heb ik persoonlijk pogingen in die richting ondernomen, of iemand van ons ooit de hartsgeheimen van een vrouw zal leren kennen. Dat het echter voorkomt dat je de ontboezemingen van een verliefde man moet aanhoren, weet ik maar al te goed… hoeveel nachten heb ik hiermee niet onverdiend en zonder bepaalde reden doorwaakt!

Enige malen per week, op een tijdstip later dan laat, met andere woorden: als de salons hun deuren gesloten hadden, ging bij mij de deur open – Oskar kwam binnen met zijn mystieke tred, deed zijn rok uit, knoopte zijn das los, knielde bij mijn bed neer, dook met zijn hoofd vlak bij mijn knieën in de dekens en verzuchtte… ‘ach!... alleen jij kunt dat begrijpen… nietwaar?...’

Terwijl ik met de rand van de deken mijn geeuwen verborg, antwoordde ik als een echo: ‘…Ach.’

‘Nietwaar?’ herhaalde Oskar.

Ik antwoordde, mijn oogleden loom opslaand: ‘Waar.’

‘Maar heb je ook een verklaring voor een klein detail, dat ik vandaag opmerkte – alleen jou vertel ik heel mijn verhaal…’

‘Vandaag’, zei ik en blies een kaars uit, omdat ik zag dat het eerste morgenlicht met een witte boog langs de muur streek.

Oskar ging door. ‘Ik zal een lang verhaal kort maken’ – de klok sloeg juist het derde uur na middernacht – ‘ik maak het kort, want het is al laat geworden… Stel je voor, graaf X., die globetrotter (voor wie ik nooit veel sympathie heb gevoeld) juist toen ik bij Haar zat – je weet wie ik bedoel – bracht het gesprek op Egyptische danseressen die als ze dansen toch voortdurend op dezelfde plek blijven…’ Toen hij dit gezegd had, stond Róża van haar plaats op en liep langzaam naar het raam, waar een gordijn – slordig dichtgetrokken – ostentatief de stengels van een bloem omhelsde – zij streek de vouw die de harmonie verstoorde glad en keerde op haar verlaten plaats terug… ‘Wat is je mening hierover? Hoe valt dit te rijmen? Heb medelijden met mij en zeg iets!... maar ben je toevallig niet een beetje slaperig?...’

‘Noem je dat toeval!’ zei ik, ‘ik had al lang moeten slapen, maar ik denk na…’ en terwijl ik de dekens als een wapenrusting over mij heen trok om zo vlug mogelijk in slaap te vallen, sprak ik ‘als we dat wisten… mijn beste!... waarom dat gordijn zo slordig dichtgetrokken was? – ja, in dat geval?!’ zo sprak ik en trok een plooi van de deken over mijn hoofd… ‘maar daar was je geen getuige van en daarom moet ik er nu naar raden en je geeft me zelfs niet de gelegenheid om mij in mijzelf terug te trekken, zodat ik dit vraagstuk in alle stilte kan overpeinzen…’ en zonder mijn zin af te maken draaide ik mij naar de muur om en viel als een blok in slaap.

Dit soort biechten vond echter niet alleen plaats bij de onzekere glans van de maan – ook als het reële licht van de middag scheen, kwam het voor dat ik een witte hoed met rouwrand langs mij heen zag flitsen – dat was onmiskenbaar Oskar die met een vioolkist op weg was om ergens les te geven.

‘Ach! Ik dacht net aan je – je kunt morgenavond bezoek van mij verwachten… gewichtige gebeurtenissen kondigen zich aan… ik ben uitgenodigd om bij de generaalsweduwe te spelen – en verder zal ik deelnemen aan een uitstapje in de bergen naar de Romeinse Brug… Je begrijpt mij wel!’

En terwijl hij zijn hoed over zijn ogen schoof, voegde hij er met onderaardse stem nog aan toe: ‘Gewichtige gebeurtenissen kondigen zich aan!... Tot ziens!...’

Toen hij al een flink aantal passen van mij verwijderd was, liep ineens weer terug en zei ‘Ik vraag me af wat dat zou kunnen betekenen? Graaf X, die globetrotter (voor wie ik nooit sympathie voelde), begroette mij vanmorgen vroeg, bij de bron, met meer dan gewone attentie. Denk je niet dat er hier nog iets meer aan vastzit? Bijvoorbeeld…’

‘Wat eraan vastzit is een “goede morgen”, vooral als hij dit niet met zoveel woorden heeft gezegd’, antwoordde ik.

Dat dergelijke incidenten niet noodzakelijkerwijze gemakkelijk of plezierig voor mij waren – ik was immers argeloos en onverschillig – wil ik geenszins verhelen. Toch kan ik niet bevatten hoe je geen consideratie kunt hebben met iemand die verliefd is, en wel op de hoek van de straat een cent in de hoed van een blinde kunt laten vallen.

Op een andere keer (in de mooie zomernacht wiegde zich heel de weelde van het seizoen, zodat alleen iemand met een dikke huid voor zoveel bekoorlijkheid zijn ogen zou kunnen sluiten om in slaap te vallen) stond Oskar ineens in mijn kamer, zelfverzekerder en minder stil dan anders. Hij droeg zijn viool en een vers geplukte roze laurierbloesem sierde de knoop van zijn boord.

‘Zie je,’ zei hij, ‘wie hier bij jou binnenkomt? Is dit een laurierbloesem waaraan een mens vastzit (zoals een bloem een vlinder met zich mee kan voeren); of is het jouw vriend met een roze laurierbloem aan zijn borst?...’

‘Ik kan wel raden,’ antwoordde ik ‘van wie je die mooie bloemen hebt gekregen…’

‘Ja!’ onderbrak hij hartstochtelijk, ‘maar wil je ook horen waarvoor?...’

Toen schoof hij zijn linkerhand, die van boven aan de snaren vastgeplakt leek te zitten, verder naar voren en begon:

WAAROM?

Hoe lang nog klaag je, slechts jezelf misleidend,
En loochen je je eigen koppigheid.
Je zult opnieuw haar drempel overschrijden,
Bevreesd dat zij niet thuis is – een stil verwijt?...

* * *

Wat je ook zegt – elk woord laat je weer lijden,
Als ’t – niemand die ’t ziet – jouw wonden openrijt,
Zelfs als ze weg is kan je nóg niet van haar scheiden,
Zonder haar twist je mét haar, maar je kómt terug – een stil verwijt?...

* * *

– Dan komen – ’t is alsof de duivel ermee speelt,
Haar favorieten, nemen plaats, dicht om haar heen,
Geen kans om haar te laten weten wat je scheelt?

* * *

Haar favorieten kwamen – er ontbreekt er geen?! –
Gezichten waarop hartstocht zalig gloeit –
Het huis is vol! Hun naam is Legioen.

* * *

Je wacht je beurt af?.., twee weten er niet van wijken,
Een derde laat al op de drempel blijken
Dat hij haast heeft – bars vraagt hij naar de tijd,
Maar, door ervaring wijs, vertrouw je hem niet meer –
Hij komt terug en legt zijn hoed bevallig neer,
Doet zijn handschoenen uit – treft iemand een verwijt?...
– Totdat het tijdstip komt dat slechts zelf weg te gaan
Behoedt voor apathie. Dan sta je op… je schrijdt
Versteend van wanhoop, zonder stil te staan,
De kamer door, naar buiten toe… een stil verwijt?...

Maar sedert eeuwen geeft de maan geen kik,
Er is geen ster die van zijn plaats beweegt –
Ze staren je maar aan met glazig-kille blik
Alsof de hemel van geen zielenleven weet,
Alsof geen ziel Degene die steeds mede-lijdt,
Herinnert aan de som van ’t ondermaanse leed,
En niemand Hem iets vraagt… een stil verwijt?...

Behoedzaam, zonder een woord te spreken, legde de musicus zijn viool neer en wiste de strijkstok af. Meteen daarna – hij had mij nog eens herinnerd aan het uitstapje naar de Romeinse Brug, dat voor de volgende morgen op het programma stond, en waaraan ik niet kon beloven deel te nemen, omdat ik toen regelmatig een zieke vriend bezocht – ging hij weg (zijn instrument en de laurierbloem nam hij mee), maar keerde plotseling nog even om…

‘Die globetrotter, graaf X., voor wie ik nooit sympathie voelde’ (zo fluisterde hij mij zachtjes in mijn oor), ‘weet wel hoe je een gezelschap kunt animeren – vandaag bracht hij het gesprek op de gewoonte van de eerste christengemeente om elkaar wederzijds de broederkus te geven… Stel je eens de controverses voor die hier het gevolg van waren!... Sommigen – voornamelijk mannen – wilden deze traditie doen herleven… anderen – onder wie ook vrouwen – waren bevreesd voor sektarisme… Het laatste woord is hierover zeker nog niet gesproken, omdat deze kwestie niet alleen onderwerp was van de algemene conversatie, maar ook onderling aan de orde kwam… er werd zelfs gefluisterd… Maar het is al laat, en ik heb mijn nachtrust nodig – morgenvroeg, als het licht wordt, moet ik het zadel in!...’ Mijn kamer was weer leeg.

Ik verdenk mijzelf ervan – zonder dat daar een bepaalde reden voor is – onverschillig te worden voor mensen die gelukkig zijn en in een bestaan binnentreden dat in alle opzichten voorspoedig is. Ik bezocht mijn zieke vriend, die niet meer uit huis ging, gewoonlijk in de avonduren, omdat hij overdag gemakkelijk zonder mijn hulp gezelschap kon vinden. Er sprak dus eigenlijk niets tegen mijn deelname aan het uitstapje naar de Romeinse Brug. Het is echter zo dat onze wil en energie niet altijd bereid zijn gebruik te maken van de mogelijkheden die de tijd ons biedt. Dat ik in de loop van de dag vanwege de prachtige vergezichten steeds dieper het bergland in dwaalde, juist in de richting die ik wilde vermijden, was dan ook geen kwestie van opzet. Maar ik kreeg hier geen spijt van: voor zowel mijn ogen als mijn hart ontsloot zich namelijk een bekoorlijk schouwspel waarvan het allermooiste van het plaatselijke landschap deel uitmaakte. Een weids amfitheater van omhoog torenende violet en roze getinte rotsen omringde een dalkom, die in de diepte door een vrolijk riviertje werd doorsneden. Aan beide zijden van het rotsige rivierbed waren nog vrij duidelijk – witachtig glimmend – de sporen van een Romeinse weg te zien, die men in de loop van de tijd had opgegeven (waarschijnlijk vanwege de afnemende belangrijkheid van deze streek). Het stromende water stuitte soms op rotsblokken die klaarblijkelijk ooit van de bergtoppen waren afgebroken en vergruisde aan hun hardheid tot een witte mist, die kleine regenbogen in het rond wierp. Wat al te abrupt en hoekig aan de lijnen van het amfitheater scheen, werd door een dichte massa groene bomen verzacht – kortom, er heerste harmonie en volmaaktheid, zoals in de hemel… Op de plek waar de accolade van de brug de Romeinse weg had moeten verbinden, stond nog één boog overeind, groot en onbewogen van vorm en proportie, waarvan alleen de antieke bouwmeesters het geheim kenden.

Zelfs zonder verrekijker kon ik van de plaats waar ik mij bevond zien hoe een groep reizigers in de richting van de brug reed en van tijd tot tijd stopte om de schoonheid van het landschap te bewonderen. Ik kon duidelijk onderscheiden hoe de minder geduldigen onder hen zich naar het eindpunt haastten, van hun paarden, ezels en muildieren stegen, en hoe enigen te voet de boog van de gebroken brug beklommen –

‘Dit is de uiterste grens!... verder kun je niet gaan…’ zei ik tegen mijzelf, toen ik plotseling, zoals een astronoom die een dubbelster waarneemt, op de bruggenboog twee gedaanten zag, en in één oogopslag herkende ik Oskars witte hoed met rouwrand en de amarantkleurige Indische shawl van Róża… De zon scheen volop – het weidse uitzicht dat zich naar alle zijden uitstrekte en het geweldige hemelgewelf omhelsden de wereld en de mensen met een bekoorlijke zegening van harmonie. Iets wat deed denken aan het gouden gewelf van een basiliek uit de periode van het eerste christendom, waarin harten die vol deugd en leven waren, met elkaar de broederkus wisselden, onder de ogen van de goede God en diens engelen…

Een paar dagen later, toen de conclusie gewettigd leek dat het uitstapje naar de Romeinse Brug geen voorwendsel was geweest om ook de andere routes in de omgeving te verkennen, wilde ik weer naar de generaalsweduwe toe gaan (wat ook samenhing met de wens om niet té onverschillig te worden voor gelukkige personen). Juist toen ik op weg wilde gaan, kreeg ik echter bericht van mijn zieke vriend en toen ik bij hem aankwam, vielen er twee regendruppels op mijn gezicht, begon het plotseling te waaien en brak er een van die zomerse onweersbuien los die even mooi als gevaarlijk zijn. Dit bood onze onder vier ogen doorgebrachte avond de nodige afwisseling, maar vormde ook een aanleiding niet te veel haast te maken met de terugkeer naar huis, omdat er geen einde kwam aan het weerlichten, dat zelfs bij lamplicht duidelijk zichtbaar bleef. Het hemelgewelf was aan de ene kant een wijd opengesperd saffierkleurig oog – het andere werd op het hoogste punt van de rotsen door een zware wolk dichtgedrukt. Ik wachtte op een geschikt moment en eindelijk kon ik weer naar huis gaan (de lucht om mij heen was flink afgekoeld door hagel), terwijl in de verte de donder nog loom narommelde. Het leek ten slotte helemaal stil te worden; slechts hier en daar nog een donderslag, als een te laat afgevuurd kanonschot, en slechts het gespetter van een enkele verdwaalde bliksemschicht als een staarsluier die van de ogen valt.

Onwillekeurig sloeg ik aan het dwalen; toch was ik verbaasd toen ik plotseling de muur van een oude, welbekende kapel voor mij zag. Ik voelde opeens het soort vrees dat iemand bevangt als hij onbewust ontzet is over een heftig gebaar. Een delicate, donkere gedaante rende – als op de vlucht voor iets – over de weg voor mij (kwam op mij over als één en al gebaar), verdween daarna tussen de reusachtige rotsblokken, dook weer even op en knielde met een beweging van het hele lichaam voor de deur van de kapel neer.

Er kon geen twijfel bestaan aan de realiteit van deze gewaarwording, want ik hoorde het doffe geluid van een hoofd dat tegen een muur of bronzen deur bonsde, als van een breekbaar en delicaat voorwerp dat met grof geweld opzij wordt gestoten. Ik kon het echter niet met mijzelf eens worden of er inderdaad iemand over de weg was gelopen of dat wat ik gezien had het gevolg was van een ongewoon clair-obscur in samenspel met de activiteit van mijn zenuwen die nog onder de invloed verkeerden van de geëlektriseerde lucht. Maar toen zich plotseling (van waar?) de ongerechtvaardigde en door niets gemotiveerde gedachte aan mij opdrong dat deze gedaante Róża moest zijn... toen bemerkte ik meteen dat ik onder de invloed was van een door de zenuwen veroorzaakt waandenkbeeld, en ik liep met een wetenschappelijk nuchtere glimlach verder, gekalmeerd – spoedig was ik op de juiste weg teruggekeerd.

Ik was in het geheel niet verwonderd, en beschouwde het evenmin als iets ongewoons, toen ik (ik was juist bezig mijn behoorlijk nat geworden kleren te verwisselen) achter mij Oskar hoorde binnenkomen. Maar toen ik mij naar hem omdraaide om hem te begroeten, was ik verbijsterd door het verschrikkelijke schouwspel dat hij mij bood… De bleke kleur van de verfrommelde hoed leek te vervloeien met de bleekheid van zijn gezicht, alleen de zwarte rouwrand stak daartegen af en trok een streep door een stuk van de muur. De verbetenheid van de dichtgeknepen mond en de ogen, onbewegelijk als twee zwarte spijkers, rondden zijn voorkomen af, dat deed denken aan een lang verwaarloosd grafmonument. In zijn ene hand hield hij zijn vioolstok vast, in de andere had hij een glacéhandschoen – hij wilde wat zeggen, maar viel krachteloos in de leunstoel neer. Toen barstte hij uit in een in zijn borst lang opgekropt snikken.

‘Alles is kapot… ik ben de ongelukkigste mens ter wereld!... Ik kan niet spreken…’ En terwijl hij koppig probeerde zijn snikken te onderdrukken, wiste hij het klamme zweet dat met een dikke traan samenvloeide en, omlaag stromend, het gezicht in tweeën deelde, van zijn voorhoofd. De enige juiste handelwijze in deze situatie was hem tot spreken aan te moedigen, wat ik dan ook deed, zonder dat ik echter mijn doel onmiddellijk bereikte. ‘Beste Oskar! Zeg iets!’ sprak ik ten slotte ‘ik moet je erop wijzen dat je me, zolang ik je niet troosten of je verdriet bewust met je delen kan, tot nodeloze pijn veroordeelt.’

Toen ik deze woorden had gesproken, verhief hij zich van zijn plaats, ging enigszins theatraal rechtop staan en zei: ‘Excuseer mij’, maar even daarna zakte hij weer in de leunstoel terug en nadat hij op normale wijze was gaan zitten, verborg hij zijn ogen met een zakdoek en begon te spreken.

‘Het gesprek over de kus als sacrament bij de eerste christengemeente was in een motief van onderlinge verstandhouding en allerlei geheimzinnige modulaties veranderd, zowel wat de stem als gevoelens betreft. Dit gesprek werd steeds opnieuw aangeknoopt, het ging als vanzelf… Ik zat naast haar, die ik nooit meer zal zien!... Ik zou van haar antwoord krijgen, zoals we, toen we samen op de bruggenboog stonden, hadden afgesproken – die indruk had ik in elk geval gekregen. Het antwoord kwam inderdaad, maar tijdens het algemene gesprek en met zo luide stem, dat zelfs de grootste idioot begrepen zou hebben dat het antwoord niet tot mij gericht was (ik zat naast haar), maar bestemd voor de vierde of vijfde persoon vanaf mijn plaats, hoewel de woorden dezelfde waren als die ik verwacht had te horen… Het verbaast je misschien dat ik nog voldoende kracht had om op te staan, mij naar graaf X toe te wenden, die waarschijnlijk de persoon in kwestie was, en hem mijn stoel naast Róża aan te bieden… “zodat ze” (zei ik) “haar stem niet behoefde te forceren!...” Wat er daarna gebeurde? – dat staat mij niet meer helder voor ogen… ik voelde een koorts mij overweldigen… ik herinner mij alleen nog dat allen mij aanstaarden en dat ik door mijn onzekere bewegingen iets omvergooide of verbrijzelde… Ik ging naar buiten.’

‘Ongelukkige!’ riep ik met pijn in mijn hart uit, ‘je heb het bij het verkeerde eind, je vergooit je hele geluk – weet je niet dat zij een oneffen stem heeft… zij heeft nu eenmaal zo’n stem… dat is alleen haar stem, is het werkelijk zo dat wat aan iedereen hier bekend is, zich aan jou pas door een diepe wond in je hart heeft geopenbaard?..’

Toen hij dit gehoord had, onderging Oskar plotseling een gedaanteverwisseling, hij begon rustig zijn kleding in orde te brengen – zijn verkeerd dichtgeknoopte rok, zijn slordig kapsel… Hij raapte zijn gekreukte hoed op en gaf hem met behulp van zijn knieën weer de gebruikelijke vorm, daarna streek hij met pedante nauwgezetheid de minuscule en irritante vouwtjes in het floers van de rouwrand glad. Toen ik hiernaar keek, nam ik een doffe en onheelbare vertwijfeling waar. En hoewel het in mij opkwam iets over de verschijning bij de kapel te vertellen, werd dat vanwege psychologische redenen ineens onmogelijk. Nadat er enige ogenblikken voorbij waren gegaan pakte Oskar zijn strijkstok, zoals je een wandelstok in de hand neemt, en begon – terwijl hij een correcte houding aannam – te spreken op een tegelijkertijd zakelijke en licht gekwetste toon. ‘Ik ben je een antwoord verschuldigd, en dat luidt als volgt: het kan zijn dat ik nooit talent heb gehad… dat kan zijn. Dat alles vandaag kapot is gegaan (hier brak hij zijn strijkstok stuk en gooide hem weg), daaraan bestaat geen twijfel. Maar wat ik weet over de geheimen van mijn kunst, blijft, en op dit gebied – neem mij dat alsjeblieft niet kwalijk – heb ik geen hulp of wenken nodig. Wat iemands stem betreft? of die effen of oneffen is? welke verschillende stembuigingen er bestaan? hierover beschouw ik ons gesprek als beëindigd.’

Toen hij uitgesproken was, keek hij op zijn horloge en zei: ‘Ik vertrek zo snel mogelijk… ik verlaat de stad…’

‘Accepteer de excuses van iemand die niet in de geheimen van de muziek is ingewijd…’, riep ik uit.

‘Ik vraag je als vriend mijn excuses te accepteren’, antwoordde hij, waarna er tussen ons een paar seconden lang volledige stilte viel.

Omdat er niets meer van ons overgebleven was dan een gast en iemand die een gast bij zich thuis ontving, ging ik op zoek naar bij het late uur passende verfrissingen en sprak, terwijl ik voor mijzelf witte wijn inschonk, de volgende woorden: ‘Ik laat aan jou de keuze van wat je wilt drinken over… ik – drink wijn.’

‘Voor mij geldt hetzelfde.’

En we stootten de randen van onze glazen tegen elkaar.

Niet lang daarna, toen er aan het wat kleurloos geworden gesprek een einde was gekomen en we enigszins ongemakkelijk afscheid van elkaar hadden genomen, werd ik door vermoeidheid, het verlangen naar rust en het duister eindelijk in slaap gewiegd. De ochtend daarop, op het vroegst mogelijke uur dat voor visites geëigend is, spoedde ik mij met nieuwsgierigheid in het hart naar Oskar toe, maar ik kwam niet meer te weten dan dat hij met het aanbreken van de dageraad vertrokken was, zonder enige aanwijzing met betrekking tot een eventueel nieuw adres achter te laten.

Omdat het nog te vroeg was om bij dames op bezoek te gaan, nam ik mij voor op mijn gemak naar de kapel te wandelen, om, als ik vandaar met even rustige gang bij de generaalsweduwe was gearriveerd, mij daar op een min of meer fatsoenlijk tijdstip te presenteren, waarbij ik ook een beetje op haar consideratie voor een goede kennis rekende. Ik begaf mij dus op weg met de zich opdringende gedachte om bij daglicht de plek terug te vinden, waar ik was blijven staan, toen ik door de zwarte verschijning werd verrast. Het daglicht gaf aanvankelijk geen antwoord op dergelijke vragen, waarbij het een beetje doet denken aan een nuchtere, ijverige en gezonde bediende, wanneer je hem tijdens de afwezigheid van zijn meester naar iets vraagt, wat zijn plichten als dienaar te boven gaat. Hij begint met het vermelden van allerlei kleine details en als hij al een antwoord geeft, doet hij dat onbewust, want hij denkt zelf dat hij om de kern van de zaak heen draait. Ik vond namelijk niet slechts de plaats terug, waar de verschijning mij verrast had, maar zelfs de sporen van mijn voetstappen. Na opgemerkt te hebben dat de hagel, regen en donderslagen de bodem daar veranderd hadden in boetseerklei, sprong ik in de richting van de grote rotsblokken, waartussen de gedaante voor een ogenblik was verdwenen, en ik zag de onmiskenbare afdruk van een ranke vrouwenvoet… Alleen een archeoloog kan dat begrijpen, als hij in een antiekverzameling het satijnen schoentje ziet dat Marie Antoinette op haar laatste noodlottige dag aan heeft gehad!... Alleen degene die dat gezien heeft, is in staat te begrijpen hoeveel de lege vorm van een sprakeloos menselijk gebaar kan uitdrukken! De afdruk van het voetje in het zand herinnerde mij aan dat tragische schoentje van de koningin – toen ze daarmee per ongeluk op de voet van de beul ging staan, sprak ze de gedenkwaardige woorden: ‘Excusez, Monsieur! je ne l’ai pas fait exprès…’

Alle vragen waren plotseling overbodig geworden, het was voor mij glashelder wat er was gebeurd. Na de scène met Oskar was ook Róża weggerend om haar verdriet te stillen… Die twee ongelukkigen hadden elkaar het hart gebroken, hoewel ze elkaar met evenveel hartstocht liefhadden. Een onschuldig misverstand dat grenst aan een misdaad!... iets ergers is nauwelijks voorstelbaar…

De klok in het torentje van de kapel begon te slaan en wekte mij met geweld uit mijn diepe en smartelijke overpeinzingen. Ik besefte dat ik weinig tijd meer overhad en dat haast geboden was. Het duurde niet al te lang voordat ik aan het ijzeren hek van een klein park stond, waarachter de villa van de generaalsweduwe lag. Het hek was open, maar er stond een ambachtsman op een tuinbank, die – zo leek het – bezig was de bel vast of los te schroeven. Deze bezigheid stond onder het toezicht van de mij bekende hofmeesteres van de generaalsweduwe, die, hoewel ze al van een respectabele leeftijd was, zich nog steeds door een ongewone tegenwoordigheid van geest onderscheidde en zeer flink was.

‘U bent al op de hoogte… de generaalweduwe heeft u geschreven…’ zo klonk het met enigszins gedempte stem.

‘Ik ben zeer vroeg uit huis gegaan…’ begon ik uit te leggen, maar plotseling begreep ik wat er aan de hand was en zei ‘ik ben op de hoogte’ en voegde eraan toe zonder een naam te noemen ‘Hoe gaat het met de gezondheid?..’

‘Róża is godzijdank eindelijk in slaap gevallen – we proberen elk lawaai te voorkomen en daarom halen we de bel weg. Mevrouw zal u zeker meteen ontvangen…’

Terwijl ik langzaam met deze al wat oudere vrouw meeliep, vroeg ik ‘Is de dokter van mening dat de vooruitzichten goed zijn?’

‘Beste meneer! Wat weten zij ervan!.. “kou gevat”, punt uit. Róża heeft te lang gebeden in een vochtige kapel, toen het hagelde en onweerde… maar voor zo’n diagnose hebben we geen arts nodig!... Beste meneer! Ze hoeven mij niets meer over kouvatten te vertellen… Ik had een dochter zo mooi als een engel… ik moet nu nog steeds huilen, als ik eraan denk: op een keer danste ze zo lang dat ze helemaal verhit was – ging toen als een klein kind op een drempel zitten – ze dronk in één teug een glas ijswater leeg. O beste meneer, vandaag ziet u nog mijn tranen. Maar we moeten altijd onze hoop op God stellen…’

Ik stond juist op de drempel van de terzijde gelegen, kleine salon van de generaalsweduwe, die mij van afstand wenkte om naast haar plaats te nemen voor een gesprek onder vier ogen. Gedurende een niet nader door de wijzers van de klok bepaald ogenblik zwegen we…

‘U heeft zeker met Oskar gesproken?’ sprak de matrone eindelijk, ‘en u was al op de hoogte van wat ik u geschreven heb. Voorlopig vertrouwen we op de weldadige uitwerking van de slaap… Róża is in slaap gevallen… in alle rust, zonder zich verder koortsachtig zelfverwijten te maken. Daarna zullen verandering van plaats en het verstrijken van de tijd hopelijk het hunne doen... Ik geloof er niet meer in, beste vriend! Al ben ik nieuwsgierig naar uw mening daarover, ik geloof niet dat het zal lukken de breuk te helen – de gevoelens van deze twee hartstochtelijke naturen zijn daarvoor te hevig. Zegt u mij alstublieft wat u daarover denkt – op wat ik u vertel, is immers door uw ontmoeting met Oskar ook van de andere zijde licht geworpen.’

‘Ik betreur dat ik uw uitleg moet bevestigen, antwoordde ik, en mijn ontmoeting met Oskar heeft er alleen toe bijgedragen dat ik het gebeurde vanuit psychologisch oogpunt begrijpen kan…’

Een ogenblik later voegde ik hieraan toe: ‘Ik weet niet precies hoe we de natuur van een dergelijke liefde kunnen beschrijven. Het lijkt erop dat het iets van een grote Zuiverheid heeft – als een wereld van engelen!... Op hetzelfde moment waarop er een smet op ons ideaal wordt geworpen, zijn alle banden verbroken – er kan hier geen sprake zijn van een misverstand, maar enkel en alleen van verraad!...

De matrone drukte mij de hand, een gebaar dat door mij ontroerd beantwoord werd, daarna zwegen we…

‘Als alles maar op zijn plaats gezet werd, zou het weinig moeite kosten aan te tonen dat dit misverstand het resultaat van toeval en inbeelding was!..’ verzuchtte de generaalsweduwe, ‘op voorwaarde dat we hier met een mindere intensiteit van gevoelens en met andere karakters te doen hadden… Het volgende detail uit de levensloop van Róża verklaart alles, haar vader diende onder mijn echtgenoot – hij was een dappere artillerieofficier, het gedonder van het geschut had hem bijna doof gemaakt. Hij kon op geen ander gezelschap rekenen dan op de zorgzaamheid van zijn nog kleine dochtertje die tegelijkertijd als het minst omstandige middel ter verstandhouding met de wereld fungeerde. De stem van het meisje ontwikkelde en nuanceerde zich niet in overeenstemming met de schaal van haar eigen gevoelens, maar schikte zich naar het gebrek van een ander. U heeft waarschijnlijk wel gemerkt dat ik dikwijls gepoogd heb dit te corrigeren of tenminste onder controle te houden…’

‘Hoe weinig moeite had dat gekost! Hoe weinig!’ riep ik met pijn in mijn hart uit, ‘dat misverstand aan het licht te brengen onder andere psychologische omstandigheden. Ik zal u op mijn beurt een detail uit de biografie van Oskar vertellen. Enige jaren was hij de echtgenoot van een door hem vereerde persoon, bij wier bed of leunstoel hij dagen en nachten lang doorbracht. Die persoon – één en al zenuwen en overgevoeligheid – leed aan somnambulisme!... Hij ontwikkelde een psychische gesteldheid die in elk opzicht aangepast was aan een dergelijke toestand. Daarom komt hij met zo behoedzame stap binnen, gaat weer weg… gist al van tevoren naar de inhoud van de gevoerde gesprekken… daarom is hij altijd op zijn hoede voor iets, wat er niet is, en ziet niet dat wat er wel is, zo verloren gaat…’

‘O God!’ riep de generaalsweduwe uit ‘dat wil zeggen dat niet zij, die hier en nu samen met ons leefden, hun harten gebroken hebben, die alleen voor elkaar sloegen…’

‘Nee, niet zij!’ sprak ik, ‘maar het stempel dat op hen is gedrukt door degenen die niet meer onder de levenden zijn… en indien ooit de voortschrijdende tijd en nauwkeurigere methoden van waarneming hiervoor ruimte zullen bieden, komt misschien aan het licht dat dit voor ons allen geldt. Tot dusver hebben volken, generaties en zelfs individuele personen, zoals ze in wezen zijn, slechts in geringe mate aan het drama van het leven en de geschiedenis deelgenomen! Het is nog steeds een groot en onopgelost vraagstuk wie elkaar ontmoeten, zelfs op het slagveld…’

Toen ik die woorden gesproken had, was de generaalsweduwe zichtbaar ontroerd. Ze stond op en leidde mij naar het portret van haar man… zweeg even en zei toen: ‘Die woorden die u zo-even sprak, komen letterlijk overeen met wat de generaal zei tijdens het laatste onbekommerde gesprek dat we gevoerd hebben, daarom hebben ze voor mij een bijzondere klank en bekoring…’

Ik bleef even staan, terwijl ik naar het portret van de in een grauwe soldatenmantel gehulde krijgsman keek – hij hield een kijker in zijn hand… en ik durf waarlijk niet te zeggen of de volgende omslachtige parabase voor de generaalsweduwe bestemd was of dat ik in mijzelf sprak:

‘Er is veel dat de mensen gezegd moet worden, maar kunnen ze dat verdragen?... Ooit kan hun meer toevertrouwd worden – maar niet voor ze geleerd hebben: wanneer het pas geeft te lachen… en wanneer te wenen.’

Een bediende kwam zachtjes naderbij en informeerde met gedempte stem dat de dokter was gearriveerd. De generaalsweduwe maakte een einde aan ons gesprek – ik ging weg…

Bij het op een kier staande hek, waarachter ik de koets van de dokter zag, kwam ik nog de bedroefde en waakzame hofmeesteres tegen, die toen ze mij uitgeleide deed, de volgende woorden sprak: ‘Nu we geen bel meer hebben, moeten we voortdurend waakzaam zijn: en zo beginnen we enigszins te lijken op die waarlijk christelijke zielen, die noch de dag, noch het uur kennen van hun dood.’

Dit door diepe melancholie gekleurde afscheid schreef ik in gedachten toe aan moederlijke rouw die nog steeds treurde over de gestorven dochter. Al spoedig bleek echter dat er hier sprake was van een helaas niet ongegrond voorgevoel met betrekking tot de onvergetelijke Róża P.


II

Als een dood en verderf zaaiende orkaan plotseling je persoonlijke omgeving voor je ogen verwoest, als hij aan het persoonlijke afbreuk doet of het met een wolk van as verstrooit, dan blijven er opvattingen en algemeen menselijke, historische gevoelens achter… maar is hun restant niet te vergelijken met de bedwelmende droesem op de bodem van een wijnglas? …

Staan ze je niet voor de ogen als het ‘Egyptische Dodenboek’, dat nog te lezen valt, als de ogen van de mens verdwenen zijn en er niets is overgebleven dan twee vlekken van schaduw onder de welvingen van de schedel?… Deze indruk dringt zich onwillekeurig aan mij op – zekerheid hieromtrent heb ik echter niet!...

Toen de zich in het licht koesterende en levendige salon van de generaalsweduwe ondergegaan was in de wolken die zich weids boven hoofdsteden welven, waardoor ze het massale van de door de massa bewoonde bebouwing des te beter doen uitkomen… toen het kleine, tussen twee rotsen als een bont tapijt opgehangen kerkhof één stil kruis meer telde – las ik toevallig in een lokale krant dat een geniale violist zich uit het muziekleven teruggetrokken had en voor onbepaalde tijd was gaan wonen in een klooster van witte monniken, ergens in de bergen.

Zelf keerde ik terug tot mijn al wat stoffige mappen, of – beter gezegd – ik zocht daarin mijn toevlucht. Aangezien mijn gedachten niet voor het eerst een dergelijke terugtocht of vlucht ondernomen hadden, was ik met de paden, weggetjes en wegen, die van het tegenwoordige wegvoeren, goed vertrouwd. Hoe de aanwezigheid van het tegenwoordige achter ons steeds meer in nevelen gehuld wordt en soms geheel in vergetelheid raakt, was mij zeker niet, onbekend…

Op een dag, toen ik met bovenvermeld doel aan het werk was, werd ik echter ineens door een nerveuze droom – als een paroxisme – overmand, zodat ik, zonder met mijn hoofd ergens op te steunen, in slaap viel. De Gedaante die zich aan mijn zijde bevond, schoof een rol van dun, met letters beschreven materiaal onder mijn hoofd – iets daarin zweemde naar Egypte, zodat ik even het aroma van mummies en sandelhout meende te bespeuren… ik sliep…

De Gedaante begon te spreken: ‘Tot dusver heb je slechts een glimp van het tegenwoordige opgevangen, en het niet in zijn wezen aanschouwd… Waaraan probeer je dus te ontkomen!.. eheu! – Je hebt zeker wel eens een troep kinderen gezien, als die ergens achteraan rent of bezig is volant te spelen. Dat voorbijvliegen, dat slaan en terugslaan van de vederbal… dat is het stigma van het verleden – dat is niet nu… Volken, generaties en mensen leven alsof het heden, vandaag iets is waarnaar ze vooralsnog slechts verlangen.’

Toen de Gedaante deze woorden gesproken had, raakte hij de rol van dun, beschreven Egyptisch materiaal eventjes licht aan waarna die langzaam open rolde, met als gevolg dat mijn hoofd door dit harmonische slinken van wat als steun had gediend, in een mollige weekheid verzonk… ik sliep.

En uit dit droomgezicht las ik volkenscharen – generaties als golven – mannen die op verschillende wijze van zich hadden doen spreken… Ik zag wolkenflarden van volksstammen te paard, voortgejaagd als door een cycloon – bleke en toornige bliksems sloegen uit hen op, als ze zich in het zadel oprichtten, gereed voor de aanval, om daarna hun eigen steden en die van vreemden met de grond gelijk te maken. De Gedaante sprak tot mij: ‘Denk je dat hij die dood en verderf meevoert in zijn spoor en vastgeklampt zit aan een klein, zwart paardje, waarvan de manen tot zijn knieën reiken – zelf is hij mank en linkshandig, met zijn linkerhand geeft hij bevel om honderdduizend weerloze krijgsgevangenen om het leven te brengen… of van negentigduizend menselijke schedels een piramide te bouwen met een evenwijdige basis… Denk je dat zulke mannen, Dzjengis Khan of Timoer Leng, zoveel boosheid in hun hart hadden, evenals de scharen die dit geweld volbrachten? Waren beiden niet ook wetgevers en wijzen?’

Hier hield de Gedaante op, maar na een ogenblik ging hij verder: ‘Zij brachten de steppe in de geschiedenis – zij droegen het stigma van de steppe – wat de religie van de steppe van hen gemaakt had, verkondigden zij als evangelie aan de wereld. Steden, monumenten, de verworvenheden van een gezeten leven, civilisatie, beschouwden zij als wederspraak.’

‘En deze mannen’, sprak ik, ‘die fors en krachtig met bijlen in hun hand in de pas lopen, terwijl hun vrouwen fluiten door de inkepingen van de schilden?’

‘Dat zijn de Teutonen!... Zij brachten het woud in de geschiedenis – de diepten van lukus trekken op tegen Rome… Het woud heeft hen zo gemaakt, hun zijn stigma opgedrukt – zelfs als zij monumenten omverwerpen, richten zij ze opnieuw op, bouwen een woud van steen (de gotiek), en hun geest zal diep en duister zijn, woekerend met verwikkelde ideeën als een ongerept oerwoud.’

Toen de Gedaante uitgesproken was, zei ik: ‘En deze mannen die lichtvoetig uit hun lange boten springen, alsof ze teruggekeerd zijn naar hun eigen landgoederen… die heersen, regeren en als monarchen de staatszaken op orde stellen, overal waar ze van boord gingen, zodat ze bijna heel de bekende wereld in hun macht hadden?...’

‘Dat zijn de Noordmannen’, sprak de Gedaante ‘door hen draagt het stigma van de zee vrucht, zij voeren hun tussen hoge golven en felle windvlagen tot stand gekomen scheepsordening op het vasteland van de geschiedenis in, en daarom zijn zij als organisatoren bekleed met het dictatoriale gezag en de strenge rechtvaardigheid van een scheepskapitein. Zo verkondigde de zee van de geschiedenis zijn evangelie!... en daaraan valt niets toe te voegen…’

Toen hoorde ik in mijn droom een snikkend gesteun, omdat er nog geen volkeren in eigenlijke zin waren, maar alleen stigmata, overvloedig stromend bloed en vele luidruchtige illusies!... Ik herinner mij dat ik in mijn slaap weende, maar toen sprak ik: ‘En de generaties?!... de mensen…’

En toen ik gezegd had: ‘generaties’, en daaraan toegevoegd: ‘mensen’, strekte de Gedaante vlakbij zijn hand uit – ik zag tegenover mij een gestalte die nonchalant op een grote troon had plaatsgenomen – een purperen mantel plooide zich om zijn leden. De ruwe eenvoud van een soldaat paarde zich aan de bezetenheid van een waanzinnige vrouw – het schuim stond op zijn blauw aangelopen lippen, waaruit verachting leek te spreken, en zijn van de troon bungelende voet droeg een onzorgvuldig vastgeknoopte soldatenlaars.

‘Ziehier de nakomelingschap van deugdzame ouders’, sprak de Gedaante, ‘dit is Caligula! De zoon van een man, heldhaftig als Alexander, groot als Caesar, deugdzaam en onbuigzaam als Cato, lijdzaam als een christelijke martelaar – de zoon van een vrouw, voor wier deugd en aanzien zelfs de keizer sidderde, zodat hij haar tot ballingschap veroordeelde. Sinds zijn jongelingsjaren werd op hun zoon echter het stigma van het legerkamp gedrukt – om de soldaten te plezieren haalde hij ruwe streken uit, groeide op enkel en alleen in lichaamstucht, met vloeken op zijn lippen en domheid in zijn verstand. Daarom veranderde hij later de Romeinse senaat in een stal, verhief zijn paard tot consul en smaadde Homerus en Vergilius als vertellers van sterke verhalen! Daarom had hij zich voorgenomen het volk van Romulus in een kwadraatvormige formatie te schikken, ook al zouden er hoofden afgehakt moeten worden om gelid met gelid samen te voegen!’

‘En hij?...’ riep ik met een gevoel van onweerstaanbare afkeer, ‘die waggelend op hopen verwelkte rozen en kransen van laurier is neergezonken en ligt te slapen met een drinkbeker, ondersteboven gekeerd onder de duim van zijn blanke, theatraal gebogen rechterhand?’

‘Ziehier Nero Claudius’, sprak de Gedaante tot mij, ‘van vroegste kindertijd af was iedere stap van hem gericht op een misstap van Britannicus. Belust op adoptie, bedreef hij de kunst van het vleien en voelde zich nooit natuurlijk. Zo werd het stigma van gekunsteldheid op hem gedrukt, niemand verstond het beter dan hij enthousiaste instemming bij de massa te wekken – ooit vielen hem in Griekenland achttienhonderd lauwerkransen ten deel. Niemand verstond het beter de gebeurtenissen te dramatiseren en uit de begeerten en temperamenten van individuen noodlottige verwikkelingen te vlechten.

Niemand verstond het om de publieke opinie behendiger te leiden, door middel van geestdrift, palinodie, veinzerij. Zijn moeders dood, de brand van Rome, de moord op rechtvaardigen verbleken echter bij het beeld van het innerlijk van iemand, die nooit zichzelf was, zodat hij zichzelf ook niet vond, toen hij zichzelf had moeten vinden. Toen hij het mes tegen zichzelf richtte, ging het aan hem voorbij. Het was alsof hijzelf niet bestond – alles was bedacht en berekend! Hij wierp de eerste smet op de kunst.’

Toen de Gedaante deze woorden gesproken had, was heel de Egyptische rol vanonder mijn steunzoekende hoofd als een kluwen afgerold. Met de achterkant van mijn hoofd voelde ik iets als van hout, maar ik bleef nog enige tijd in diepe en verfrissende slaap verzonken. Het scheen mij alleen toe dat ik een storm van gedaanten zag wegvliegen, steeds verder wervelend in de wind, zoals een vlucht bontgekleurde bladeren in de herfst… Ineens kreeg ik de indruk, terwijl ik nog half sliep, dat Oskar stilletjes was binnengeslopen en dat hij Henry Purcells ‘Dance of the Whirlwinds’ voor mij speelde… Ik werd wakker.

Niet zonder reden gaven de Ouden aan de slaap de benaming van geschenk der goden! En hoewel de geschiedenis van de slaap nog niet geschreven is, zou het geen gemakkelijke opgave zijn deze van de algemene geschiedenis te scheiden. Er zijn immers steden gesticht enkel en alleen doordat iemand sliep en in zijn slaap ergens van droomde – veldslagen gewonnen en verloren door een droom – de lotsbestemmingen van de groten der geschiedenis hangen dikwijls af van een droom.

De mens beseft meestal onvoldoende hoeveel hij aan de slaap te danken heeft, hoezeer dit herstel van krachten zijn geest bevrucht. Daarom nam ik mij in weerwil van een grote matheid voor de gestalten te schetsen die mij in mijn droomgezicht verschenen waren. Op mijn gemak (als iemand die zich verplicht voelt een handeling te verrichten) legde ik pen en papier klaar en probeerde, mijn voorhoofd met mijn handen steunend, te ontspannen…

Maar toen ging plotseling de deur open en ik zag vanuit mijn ooghoek (want ik hield mijn hoofd roerloos stil) een paraplu, een been, daarboven twee brillenglazen en het lichaam van de Redacteur van de lokale krant binnenkomen. Om de duur van deze niet bepaald gewenste visite bij voorbaat te beperken, liet ik duidelijk merken dat ik mij niet wel bevond en verzocht hem aan de tafel te gaan zitten, die in de hoek stond.

‘We moeten op onze hoede blijven…’, zei hij met de knop van zijn paraplu tegen zijn mond gedrukt, terwijl zijn ogen vanonder de bril onrustig in de rondte keken.

Er lag een opengescheurde envelop met Spaanse poststempels op de tafel… De Redacteur ging verder: ‘Ik heb geen nieuws, want het schot dat op die Spaanse koning werd gelost, blijkt niet meer te zijn geweest dan een zinloze komedie…’

Ik maakte een instemmend gebaar, terwijl de Redacteur zijn been verschoof om een correctere zithouding aan te nemen. Bij zijn schoen, op de vloerbedekking, lag een vestiairereçu. Hij vervolgde: ‘Als we het al over een komedie hebben, het staat nog te bezien of het laatste toneelstuk een succes is geworden. Naar men zegt zijn veel mensen voor het slot de zaal uitgelopen...’

‘Dat denk ik niet’, zei ik.

Terwijl hij zijn bril rechtzette, preciseerde de Redacteur: ‘Het is niet gemakkelijk iets te schrijven wat indruk maakt in het tijdperk van de onsterfelijke Victor Hugo en andere onsterfelijken. Ik had zelf naar de schouwburg willen gaan… maar…’ – hij keek op de kalender en las: ‘de heilige Rozalie’ – ‘maar het was juist de avond waarop de generaalsweduwe gewoonlijk gasten ontving, en ik voelde mij verplicht de herinnering aan deze achtenswaardige en nooit genoeg betreurde matrone levend te houden!’

Hij slaakte een zucht. ‘Onze redactie heeft zelfs overwogen een alinea aan haar te wijden, en we zouden hiervoor ruimte gevonden hebben, ware het niet dat we dan een aantal betaalde annonces hadden moeten verwijderen.’

Toen mijn gast met deze en soortgelijke uitspraken klaar was en de visite haar inhoud als vanzelf had uitgeput, stond ik langzaam en lusteloos op en begeleidde de Redacteur naar de deur, terwijl hij nog zei: ‘We moeten op onze hoede blijven.’ Ik deed de deur achter hem dicht, keek om mij heen en toen ik de envelop op de tafel zag, het reçu op de vloer en de kalender aan de wand – spuugde ik duidelijk hoorbaar…

Die man heeft helemaal niets gezegd! – niets! – Ik had de indruk dat ik een brandlucht inademde, het resultaat van een chemisch ontbindingsproces van woorden die bij gelegenheid gezegd worden, zonder leven, een verlengstuk van de gebeurtenissen. Enige dagen voelde ik een afkeer van alle letterkundige bezigheden, zodat ik mijn schrijfgerei en mappen naar een hoek van de tafel schoof. Ik voelde mij niet in staat te werken en maakte lange wandelingen op de velden buiten de stad… Gelukkig kwam ik daar geen bekenden tegen. Eén keer slechts werd ik bijna met dwang voor een moment staande gehouden door een brave landgenoot, die bedroefd de volgende woorden sprak: ‘Wat ontzettend, wat er met juffrouw Róża P. zaliger nagedachtenis is gebeurd! En nog wel waar geneeskrachtig water uit de grond welt. Daar gaan we immers naar toe om beter te worden!... En juist daar kouvatten… Zo een prachtige jonge vrouw, er zijn geen woorden voor.’

Ik sluit niet uit dat hij ook nog wat anders zei, maar daar weet ik niets van, want ik wandelde verder, voortgejaagd door een gevoel van onuitsprekelijke walging totdat ik mij onverhoeds door de buitenwijken van de stad omringd zag.

‘Wat hebben die mensen met de rechtschapenheid van het woord uitgehaald?!’ mompelde ik van tijd tot tijd in mijzelf… ik ging weer verder…

Op een middag zag ik, als op een schilderij, een niet al te grote, geurige weide voor mij, die met de golf van een heuvel naar een beekbedding glooide waarin het water hier en daar duidelijk zichtbaar glinsterde. De loop van de door natuurlijke aarden wallen geflankeerde stroom werd echter voornamelijk zichtbaar door het wuiven van het riet, het welige groen van struiken en een overvloed van bloemen aan beide oevers. Donkere bossen van pepermunt, massa’s azuren vergeet-mij-nietjes en rijzige irissen wezen de richting van de stroom aan. Over de beek lag een schone en gladde loopplank, gewassen door de dauw, geschuurd door de wind – hier en daar liepen ganzen die, als ze door het hoge gras waggelden, hun witte, door de wind gejaagde vleugels leken te hebben verloren.

Een klein meisje leek die ganzen te hoeden, of was het omgekeerd?... waar de troep heen ging, volgde ook zij – daarom noemde het dorp haar ‘het dwaze meisje’, omdat zij met haar grote grijze ogen altijd ergens naar tuurde, en de door de zon gebruinde en verwaarloosde handjes en voetjes moesten zich redden, zonder te kunnen vertrouwen op deze ogen, die voortdurend naar iets anders keken.

Ik naderde de loopplank, niet goed wetend of ik naar de kant van het meisje en haar ganzen zou oversteken. Een iris, als een kelk van amethist, lokte mij met de kleur van zijn heldere ogen, des te meer omdat er een grote witte ganzenveren pen aan vast hing, die heen en weer wiegde als een bollend zeil – ik probeerde tweemaal met mijn als een Romeinse pedum gekromde stok de aan de oever groeiende bloem via de loopplank naar mijn kant te dwingen… toen ineens ‘het dwaze meisje’, dat van dit alles ooggetuige was, op mij toesprong en de geplukte bloem alsmede de ganzenveren pen met haar gebruinde handje in mijn richting reikte. Toen mijn blik een moment op deze kleine, zich tegen een groene achtergrond aftekenende gedaante rustte, wierp het daardoor verveelde meisje mij bloem en pen in de hand en riep: ‘Hier heb je wat je wilt!... ik ga weer achter mijn ganzen aan…’

En ze rende weg, vrolijk en met de beste bedoelingen…

* * *

Ik heb het dus aan dit dwaze meisje te danken dat ik de pen weer ter hand neem, waarvan het gebruik mij door de literatoren vergald was.

1883

Vertaling Arent van Nieukerken




1 Deze in verzen overgezette melodie past vanuit persoonlijk standpunt minder goed bij deze gelegenheid, waarmee ze toch verbonden blijft (noot van de auteur).




TSL 54

   >