Natalja Beltsjenko is in 1973 geboren in Kiev en
studeerde daar aan de Faculteit der Letteren van de
Taras Sjevtsjenko Universiteit. Ze schrijft haar gedichten
in het Russisch en behoort tot wat je zou
kunnen noemen de Kievse school van de Russische
poëzie. Tot op heden zijn vijf bundels van haar
verschenen, de eerste vier inhaar geboorteplaats,
de laatste in Moskou. Het zijn achtereenvolgens
Smotritel sna (‘De droomopzichter’, 1997), Tranzit (‘Transit’, 1998), Karman imjon (‘Een zak namen’,
2002), Zverjok v landsjafte (‘Een diertje in het landschap’,
2006) en Otvjetnye goeby (‘Antwoordende lippen’, 2008). In Novy mir 2009, 4 verscheen een
aantal van haar vertalingen in het Russisch van de
Oekraïense dichter Igor Rymaroek (1958-2008).
Beltsjenko’s poëzie is rijk aan beelden, metaforen
en allusies, niet gemakkelijk, soms zelfs hermetisch,
maar altijd verrassend. Het thema is vaak
de relatie met de ander. Opmerkelijk is de variatie
waarmee dat thema tot uitdrukking wordt gebracht,
in zeer verschillende bewoordingen, maar ook heel
verschillende versvormen – ze heeft metrische en
rijmende gedichten, maar ook vrij vers. Dat alles
levert geen volumineus, wel een boeiend oeuvre op.
Ik heb mijn haar afgeknipt,
En sinds die tijd
Is alles in mijn omgeving
Korter geworden:
Geduld, slaap;
Waarschijnlijk is het nu niet meer nodig
Het leven zelf op te maken.
In de spiegel kom ik een jongen tegen –
Een soort van Ganymedes – alleen weigert men
Hem mee te nemen.
Zelfs het rijm
Ontwijkt me om de een of andere reden.
Dat houdt duidelijk van zeemeerminlokken,
En niet van een helm à la Schwarzkopf.
Uit zijn bos stal iemand alle bladeren.
Hij joeg achter ze aan met al het gras.
Zijn vrienden smeten met steden
En verklaarden zich nader in postscripta.
Zijn achterhoofd zat vastgekleefd tegen de nacht,
De gedichten tegen de lippen.
De oudste ervan die was uitgesproken
Was al geen partij meer voor hem –
Na zich niet op grond van de grootte,
Maar volgens het recht van het oud zijn verwijderd te hebben,
Werd het vers in de verte steeds houtiger,
En het bos erin raakte bedekt met een korst nachtegalen.
Toegevend twijfelde hij nooit
Aan zijn kindertijd en vaderschap,
Dat uitstak als de hoofdletters van een acrostichon.
De volwassenene ging weg
En liet de kleine achter
In omhelzing met de hysterie
Op het bed van de openbare hoorbaarheid.
De zon wist de zonde uit.
De zon houdt me op de been.
Zonder de zon zal ik mijn ziel
Niet uitstrekken naar het oortje van deze dag.
Bij zo veel kracht is krachteloosheid wel te leen…
De regens pikken in de kruin van de trottoirs,
De stad eet een groot brood van duisternis,
En slurpt uit het gebruikte vensterglas.
En ik, een warme Neus van Gogol,
Blijk in het zachte kruim te liggen.
De stad lebbert alleen maar vaker,
En raadt van wiens gezicht ik nu gescheiden ben.
In de keuken at een meisje
Tussen de pannen en de rust.
Vredig bedierven de tomaten,
Lusteloze flensjes in de koekenpan.
Een engel liep langs het kanaal
En ging bij een lichtje naar binnen.
Hij hulde zich in een deken
En ging stilletjes liggen.
Masja likte de lepel af,
Legde die op het bed
En begon beslist niet zomaar
De engel heen en weer te wiegen.
Met een kaars sloop Dostojevski
Voorzichtig langs de muur.
Ze zagen hem en, ik verheel het niet,
Werden uitzonderlijk bleek.
Masja en de engel snikten
In de kamer op het bed,
Bij het Obvodnykanaal,
Bij de Fontankarivier.
Gekreun weerklonk. Er liepen kringen
Over het oppervlak van de Nevá,
En sloegen
Tegen de lege schepen stuk.
Wanneer ze tegen jou zeggen
dat je dat bent
Waarover het te laat is om te spreken,
En de geur van de slaap
De geur van het ontwaken blijkt te zijn,
Houdt willekeurig welke aanlegplaats
je tegen met één gebaar.
De navigatie van het ouder worden stopt.
Waar moet je heen,
Jij die in de groei bent?
Er is niets gebeurd. Zwijg.
De deur is nog niet opengegaan.
Maar wij hebben dezelfde sleutels in handen.
Verander ‘plus’ in ‘minus’,
En de keten zal zich sluiten.
En zoals dat vroeger vaker gebeurde zal de neurose
Opnieuw bij de keel grijpen, titer extraheren.
Probeer te geloven dat dit al heeft plaatsgevonden,
En elke weg zal ‘Loop heen!..’ tegen je zeggen.
En probeer na te gaan wat voor kreupel geluk er nu
Van binnen is en wat voor een horrelvoetige schaamte.
Meteen denk je aan Celan, die niet werd gered
Door de sleutel van de Seine die zich sloot –
niet eens naar hem toesprong.
Naar jou, die uit de stem is verschenen,
dagzeggend,
omdat er meer niet is,
ben ik, die op gelijke wijze bemint,
toegekomen om te zeggen: farfor.
Het is een naam die roept, bijna poes, poes.
En daarom zigzag, maar alleen als een lijn.
En de farfor, met zijn vaatjes ‘a’ en ‘o’,
en zijn kruithoorntjes ‘f’,
en de onder zich gevouwen pootjes van de allervoorkomendste ‘r’,
wordt vormgegeven en gebakken
in de holte tussen je sleutelbeenderen.
Waarheen moet mijn adamsappel vallen,
wintersoort, het allerlaatste gietsel,
als daar reeds de Antonappel van Boenin is geweest
en alles geurt en geurt
als bij een toeval?
Jammer: het woord ‘iets’ heeft geen meervoudsvorm,
‘niets’ overigens ook niet.
Dus staan ze quitte.
Het is leeg in jouw farforen fluitje.
De lippen dringen aan op geluid.
Drukken daar
hun in zichzelf gekeerde adem op.
En niets verwijt iets,
alsof ze ook hem zouden vergeven.
Het bewegen van de ziel, en het geflits
Van natte takken, en de zon er dwars doorheen
Laten geen steen op steen van je heel,
Omdat je op de geheime plek
Bent doorgedrongen, net als vroeger, ongevraagd,
En het is niet gemakkelijk jou aan te kunnen,
Je wilt af van het proza van alledag
En komt hierheen als een dief in de nacht.
Bespieden met een ontvoorwerpt oog,
Dat met moeite spreekt, als een tong,
Als verstand achter verstand aangaat
In de enfilade van hemelse bewijsstukken:
Daar, door de heidense zwaarte van de schoot
Geheel ontkracht en licht,
Heeft in de dichte kroon van een ahorn
De Madonna voor jou het Godswoord gebaard.
Er zit een vlinder in mijn buik
En een vuurvliegje in mijn hoofd.
De nacht gaat met vingers over het water,
En de maan meent: hier zijn er twee.
Er is duidelijk schuld, een geheim teken –
Om de ogen nemen we alles op ons.
Waar vlinder en vuurvliegje samenkomen,
Daar zal ik blijven – voor later.
de tong zal niet naar de keel komen
hij is daar en zo
haalt het oude jaar bij het nieuwe
een splinter uit de hiel
zegt loop maar alles is in orde
eens maakte mijn papa
levend en dood water
met behulp van elektroden
ik herinner me het gesis en de geur van metaal
de smaak herinner ik me niet
ze lieten me denk ik niet proberen
hoe die is
de smaak van het leven
die uit een stopcontact met gaten stroomde
hoe die is
de smaak van de dood
die bellen maakt in een canvas glas
einstein probeerde het zeker
hoe zegevierend
laat hij zijn tong zien
en wij verbergen verbergen
alsof we een vraag bijten of likken
niet ten gunste van het laatste
lik me mijn ziel
wanneer we
een gemeenschappelijke taal vinden
Het schemert wel in elke wijk. Hier
Schemert het. Het schemert meer dan waar ook.
En de suspensie van de zon
Is zo doorzichtig als een bos, zo stenig als een muur.
De avondwind heeft maskers opgezet
Van etherolie – kleverige maskers
Van bloemenmummies. Eeuwig in de marge
Komt de zonsondergang naar ons als Fortinbras:
Als alles al is afgelopen. En het huis
Ziet ons voor vreemden aan. Ik houd ervan
Als hij, zonder gewicht en onverklaarbaar
De vorm kiest van een kus.
Vertaling Willem G. Weststeijn