Vladimir Vojnovitsj



Twee verhalen




wij zijn de besten



Er was eens een land, en daar woonden wij, en wij waren de besten. Wel ja, eerst waren we zoals iedereen, ’s Avonds gingen we slapen, ’s ochtends stonden we op, in de lente zaaiden we, in de herfst oogstten we, de winter brachten we door aan de haard, we maakten kinderen.

Maar op een dag besloten we dat wij de besten waren. We gooiden de tsaar eruit, benoemden een voorzitter en in plaats van een tsarenbewind was er nu een voorzitterschap. De voorzitter joeg ons naar een meeting.

‘Kameraden,’ zei hij, ‘vanaf nu zijn wij de besten. Wie is voor? Wie tegen?

Wie onthoudt zich?’

In het begin waren er tegenstanders, en die werden vanzelfsprekend weggevoerd. Weg ermee. Daarna werden de onthouders weggevoerd. Er werd een nieuwe stemming gehouden. Wie is ervoor dat wij de besten zijn? We begonnen te applaudisseren. ‘Sta me toe,’ zei de voorzitter, ‘jullie applaus als een waardering van het vorige applaus te beschouwen.’ We beantwoordden hem met een stormachtig applaus. ‘Sta me toe jullie stormachtig applaus als een waardering van het aanhoudende applaus te beschouwen.’ Toen gingen we helemaal door het lint in een staande ovatie. Lang leve de voorzitter, lang leve het voorzitterschap, lang leve wij, die de besten zijn! We riepen, huilden, applaudisseerden, we kregen zo’n eelt op onze handen dat we zonder hamer een spijker in de muur konden slaan. We hadden echter geen tijd om spijkers in muren te slaan, we moesten immers altijd in vergaderingen zitten, op meetings optreden, met onze armen zwaaien op demonstraties.

Hier is het wel op zijn plaats enkele woorden te zeggen over onze verplichtingen. We waren natuurlijk al de besten, maar we hadden onderling de taak op ons genomen nog beter te worden. De één zei bijvoorbeeld: ‘Ik neem de taak op mij om zes procent beter te worden.’ Applaus. Een ander beloofde veertien procent beter te zijn. Aanhoudend applaus. Een derde zei: ‘En ik neem de taak op mij om twintig procent beter te worden.’ Hij kreeg natuurlijk het meest stormachtige applaus en de titel ‘Beste der Besten.’ Maar niet ‘Allerbeste’ want de allerbeste was nog altijd onze voorzitter.

Rondom ons woonden andere mensen. Vroeger waren zij net zoals wij, maar sinds wij de besten waren geworden, waren zij natuurlijk slechter geworden. Nu ja. Bij hen was het saai leven, op de oude manier, ’s Avonds gingen ze slapen, ’s ochtends stonden ze op, in de lente zaaiden ze, in de herfst oogstten ze, de winter brachten ze door aan de haard, ze maakten kinderen, in hun vrije tijd snoepten ze koekjes. Kortom, een gezapig kleinburgerlijk leventje. Maar bij ons was het goed leven. We marcheerden in colonne naar het werk. Met liederen en vaandels. We scandeerden leuzen: we zullen het plan vervullen, we zullen het oververvullen, we zullen zelfs onszelf overtreffen. We hadden serieuze plannen, we hadden grandioze plannen. We zouden kanalen graven, een gat door de aardbol heen boren en een kabelbaan tussen ons en de maan spannen, we zouden de IJszee doen smelten en haver zaaien op de Zuidpool. En dan zouden we zodanig de besten worden, dat het eng werd.

Onze filosofen, schrijvers, dichters en componisten hielpen ons om ons voortdurend te verbeteren. De filosofen bedachten de baanbrekende, en voor iedereen heel begrijpelijke, theorie van het allerbestisme: ‘Wij zijn de besten, omdat wij de besten zijn!’ De schrijvers schreven veel boeken over hoe gemakkelijk het beste het minder goede overwint en daarna de weg vrijmaakt voor het nog betere. De dichters en componisten componeerden op dat thema een groot aantal liederen, die ons hielpen om ongekende hoogtes van allerbestisme te bereiken. We bereikten de hoogtes, maar vervulden toch niet alle plannen. We boorden een gat in de aarde, maar boorden er niet doorheen, spanden een kabelbaan, maar haalden het einde niet, we ontdooiden ijs, maar het smolt niet helemaal en er groeide nog geen haver op de Zuidpool. Maar we hadden toch heel wat werk verzet. We zouden nog meer werk hebben verzet, maar een lege maag is ook niet alles. Die anderen, de slechtsten, hadden gezorgd voor wat ze nodig hadden, konden rustig zitten en koekjes met boter snoepen. Wij bekeken hen met minachting, alsof ze fantasieloze burgertjes waren, maar wilden toch ook wat te eten hebben.

De voorzitter riep ons bij elkaar: ‘Hoewel we de besten zijn,’ zei hij, ‘hebben we wat snelheid verloren op onze weg. Om nog beter te worden,’ zei hij, ‘moeten we de slechtsten bijbenen en inhalen.’ Dus begonnen we in te halen. De slechtsten verwarmden zich in de winter nog aan de kachel en maakten kinderen, terwijl wij al met liederen en vaandels naar de velden trokken. Zij wachtten op de liefdadigheid van de natuur, tot de lente bij hen op bezoek zou komen, tot het zonnetje warmte zou geven, en begonnen pas dan te zaaien, maar wij konden niet blijven wachten en hadden in de sneeuw gezaaid en we beenden de slechtsten meteen bij en haalden ze in. De slechtsten zaten in de herfst nog op de velden te wroeten om de oogst binnen te halen, maar wij waren al helemaal klaar en hadden niets binnen te halen. Een nieuwe winter brak aan, zij snoepten koekjes, maar wij hadden alleen onze duim om op te zuigen, zoals de beren. Een duim is zoals bekend een dieetproduct. Geen diabetes, geen cholesterol, geen vetafzetting. De hersenen werken uitstekend bij zulke voeding, ze verwerken de hele tijd één en dezelfde gedachte: waar valt er iets te bikken? En aangezien er in het geheel niets te eten valt, werken de hersenen nog beter, en begon de gedachte te dagen dat wij misschien wel de besten waren in het slechtst te zijn. En die gedachte verspreidde zich, drong door in de bevolking en schoot er wortel. Wij waren de besten in het slechtst te zijn. En hoewel we op meetings en vergaderingen nog altijd zeiden dat we de besten waren, dachten we tussen de meetings en vergaderingen door dat we de slechtsten waren. Soms staken er tussen ons enkele onruststokers de kop op, die ons wilden kleineren en beledigen door te zeggen dat we niet de besten of de slechtsten waren maar gewoon zoals iedereen. We verdroegen het toen nog, maar zouden het niet lang meer verdragen, we zouden hen wel krijgen. Want wij waren altijd bereid de besten te zijn. Desnoods zouden we overeenkomen dat we de slechtsten zijn, maar gewoon zijn zoals iedereen, nee, daar zouden we niet mee akkoord gaan.


de nieuwe nieuwe kleren van de keizer



Er was eens in een land, of beter gezegd in een keizerrijk, hier ver vandaan een keizer. Het was dezelfde keizer als over wie Hans Christiaan Andersen al eens geschreven had. Het was die keizer die in zijn blootje rondliep. En zo liep hij trouwens lang rond. Andersen, die hem had bedacht, is ondertussen al gestorven en nog blijft de keizer maar rondlopen. En zoals steeds in zijn blootje. Jaar in jaar uit loopt de keizer rond in zijn blootje en heel het gepeupel loopt hem achterna en houdt vol dat onze keizer nieuwe kleren heeft. Prachtige kleren. De allerbeste. Geen enkele andere keizer ter wereld heeft zulke kleren. Het zijn immers de andere keizers die in hun blootje rondlopen of, in het beste geval, in afdankertjes die tot op de draad versleten zijn. Maar onze keizer is opgedirkt als een modepoppetje.

Alle inwoners van het keizerrijk wisten dat en beaamden het op elk mogelijk moment. Op vastgestelde dagen en ook op niet vastgestelde kwamen de onderdanen van zijne hoogheid bijeen om op meetings en vergaderingen en in optochten hun eensgezinde geestdrift over de kleren van hun geliefde leider te uiten. En hoewel die kleren zelf al boven iedere lof verheven waren, beloofde het volk van het keizerrijk plechtig dat er spoedig nog betere kleren voor de keizer gemaakt zouden worden.

Natuurlijk heeft elk huisje zijn kruisje en ook onder de inwoners van het keizerrijk waren er wel van die individuen die vonden dat de kleren van de keizer helemaal niet zo mooi waren, en dat de keizer met andere woorden eigenlijk wel wat beter gekleed kon zijn. De keizerlijke garde en de geheime dienst moesten speciale maatregelen nemen tegen zulke lasteraars. Sommigen werden in de boeien geslagen, anderen gegeseld, weer anderen gespietst. Iedereen kreeg, zoals dat wel eens gezegd wordt, zijn deel.

Ondanks zulke strenge maatregelen slaagden ze er toch niet in om dergelijke misdaden uit te roeien.

Soms leek het alsof het overal peis en vree was en de burgers stuk voor stuk helemaal opgetogen waren over de kleren van de keizer, wanneer, de hemel mag weten waarvandaan, een of ander dom jongetje tevoorschijn kwam en als een gek gilde: ‘Maar de keizer loopt in zijn blootje!’

Het jongetje had het sprookje van Andersen gelezen en veronderstelde natuurlijk dat, zodra hij dat geroepen had, de mensen ook zouden snappen wat er aan de hand was en zouden merken dat de keizer echt in zijn blootje rondliep. En iedereen zou zeggen: ‘Dank je, jongen, dank je, jij brave en slimme jongen, dat je ons hebt getoond wat we zelf niet zagen.’ En er zou zelfs nog een Andersen komen, die over hem een sprookje zou schrijven. De jongen wist echter niet dat het keizerrijk niet in de sprookjeswereld van Andersen lag, maar in die van grootvadertje Karl Maria, en in die sprookjeswereld werden alle domme uitspraken over keizers die in hun blootje lopen op één lijn gesteld met... hoe zal ik het zeggen... met terreurdaden.

De jongen had het nog maar net gezegd, of hij werd al direct door de keizerlijke garde opgepakt en weggesleept, en de mensen gingen uit elkaar terwijl ze in zichzelf mompelden: ‘Het is zijn eigen schuld, had hij maar niet zomaar moeten zitten kletsen. Stel je voor, alsof hij het wiel opnieuw heeft uitgevonden: de keizer loopt in zijn blootje! Natuurlijk loopt hij in zijn blootje, iedereen weet dat hij in zijn blootje loopt, maar moet dat daarom rondgebazuind worden?’

Het moet wel gezegd worden dat die strenge maatregelen voor positieve resultaten zorgden: mettertijd waren er steeds minder van die domme jongetjes. Sommigen werden vooraf al door hun ouders afgeranseld, anderen hadden geen pak slaag nodig om tot verstand te komen. En toen ze tot verstand gekomen waren, begonnen ze te begrijpen dat ze hun gedachten op nog andere manieren konden uitdrukken. Het kon op een gevaarlijke manier, maar ook op een volstrekt ongevaarlijke. Je kon roepen dat de keizer in zijn blootje loopt en bedoelen dat hij in zijn blootje loopt. Maar je kon ook, terwijl je hetzelfde bedoelde, roepen dat de keizer uitstekend gekleed gaat.

Het resultaat was dat er zich in het keizerrijk de hoogstaande kunst van het omgekeerde begrip ontwikkelde. Soms zelfs begrip met humor. Zo kwam een inwoner van het keizerrijk eens een landgenoot tegen en zei: ‘Hebt u al gezien hoe prachtig de keizer vandaag weer gekleed gaat?’ De andere lag direct in een deuk en viel om van het lachen, want hij begreep dat het punt eigenlijk was dat de keizer helemaal niet gekleed was. ‘Ja ja ja, natuurlijk heb ik dat gezien,’ antwoordde de andere dan, terwijl hij zich een breuk lachte. ‘Het lijkt me trouwens dat hij vandaag zelfs nog beter gekleed gaat dan gisteren.’ Waarna ze beiden niet meer wisten waar ze het hadden van het lachen.

Het moet eveneens gezegd worden dat ook de literatuur in het keizerrijk zich nogal ongewoon ontwikkelde. Er waren rechtsorige schrijvers, die alles langs hun rechteroor schreven. Ze schreven bijvoorbeeld zo: ‘Iedereen in ons keizerrijk en ver daarbuiten en op de godganse aardbodem weet dat onze geliefde keizer het beste van iedereen gekleed gaat.’ De mensen, die dat lazen, waren in gedachten verontwaardigd en zeiden in gedachten: Wat een leugen! En ze gooiden die boeken direct op de vuilnisbelt. Dat gooien zouden ze overigens vooral in gedachten doen. De linksorige schrijvers schreven echter hetzelfde, soms woordelijk en zelfs met de punten en komma’s op dezelfde plaats, maar ze bedoelden helemaal het tegenovergestelde. En de mensen, die diezelfde woorden lazen, bescheurden het van het lachen, de tekst ging daarna van hand tot hand en de mensen leerden hem zelfs uit het hoofd. Langzaamaan vervaagde het verschil tussen linksorige en rechtsorige schrijvers aanzienlijk. Het vervaagde zodanig, dat veel hedendaagse specialisten die de boeken lezen, onmogelijk kunnen begrijpen wat het verschil is tussen linksorige en rechtsorige auteurs. En daar komt nog bij dat, zoals de meesten wel weten, rechtsorige schrijvers in hun tijd zich uit tactische overwegingen soms uitgaven voor linksorige, en dat linksorige schrijvers met succes konden doen alsof ze rechtsorig waren.

De buitenlanders die nu en dan eens in het keizerrijk waren, brachten achteraf verslag uit in hun kranten en waren altijd verbaasd over hoe diep dat omgekeerde begrip was doorgedrongen in het bewustzijn van iedere inwoner van het keizerrijk. En de kleren van de keizer waren eigenlijk het begin van alles. Sinds de burgers voor het eerst vonden dat wie de kleren van de keizer prees, de waarheid sprak en wie zei dat de keizer helemaal geen kleren aanhad, een leugenaar was. Op den duur begonnen de mensen zwart wit te noemen, bitter zoet, droog nat, slecht goed, links rechts en rechts links. En uiteindelijk was alles hopeloos verward. Als iemand hoorde dat het buiten heel warm was, deed hij een dikke jas aan. Als hij daarentegen hoorde dat het koud was, deed hij zijn kleren uit, bijna zoals de keizer. Als over een bepaald gerecht werd gezegd dat het heel lekker was, raakte hij het niet aan uit schrik dat hij er onpasselijk van zou worden.

Ondertussen ging de tijd voorbij en niets veranderde in het keizerrijk. De keizer bleef in adamskostuum rondlopen en werd langzaamaan ouder. Of, in de plaatselijke taal, hij werd snel jonger. En hoe ouder, of jonger, hij werd, hoe meer het gebrek aan kleren zijn tol eiste van de keizerlijke gezondheid. Zijn gezondheid werd steeds slechter, of met andere woorden, ze werd steeds beter. Zijn gezondheid werd zodanig goed dat hij nu eens een verkoudheid had, dan griep, een longontsteking, hij kon elk moment het loodje leggen.

Uiteindelijk belegden de keizerlijke ministers een besloten ministerraad en begonnen te bedenken wat ze konden doen. De eerste minister zei het volgende: ‘Natuurlijk gaat onze keizer heel goed en heel elegant gekleed maar gezien zijn leeftijdsverloop in omgekeerde richting en het van tijd tot tijd opduiken van tijdelijke temperatuurdalingen, ik bedoel temperatuurstijgingen, stel ik voor om voor de keizer geheel nieuwe kleren te maken om boven zijn oude kleren aan te doen. De nieuwe nieuwe kleren zullen misschien niet zo elegant zijn als de oude nieuwe, maar zo zal de keizer het tenminste koud, ik bedoel warm, hebben. De minister van ideologie zei daarop: ‘Nee, dat gaat zo maar niet. Als we nieuwe kleren voor de keizer maken, zal het volk tot de conclusie komen dat de oude nieuwe kleren helemaal geen kleren waren, het is te zeggen, dat de keizer gewoon in zijn blootje rondliep. Daarom stel ik voor om helemaal geen nieuwe kleren te maken.’ De minister van katoen en papier zei: ‘Daarenboven is er voor nieuwe kleren in ons keizerrijk te veel katoen en te veel papier, met andere woorden, er is noch het een, noch het ander. De minister van de keizerlijke geheime politie zei niets, hij zat alleen iets op te schrijven, hij had wel papier.

Ze dachten lang en diep na en kwamen tot zo ongeveer de volgende conclusie: de uitermate fantastische, oftewel rampzalige, toestand in het keizerrijk was tot stand gekomen vanwege het feit dat we te veel de waarheid zeiden, met andere woorden, logen natuurlijk. Maar vanaf nu zouden we dat niet te veel meer doen. Laten we terugkeren, werd er gezegd, naar de oorspronkelijke begrippen en zwart zullen we als we het niet onmiddellijk zwart noemen, dan om te beginnen toch misschien donkerblauw noemen, en daarna zelfs grijs. En de waarheid zullen we de waarheid noemen of toch bijna de waarheid of de waarheid in zekere mate, en over de leugen zullen we zeggen dat ze niet altijd weergeeft wat ze ziet overeenkomstig de waarheid, soms geeft ze niet helemaal de waarheid weer, soms zelfs helemaal het omgekeerde van de waarheid. Dat besloten de ministers en ze maakten hun beslissing kenbaar aan het volk.

Het keizerrijk leefde op. De mensen waren de omgekeerde waarheid zo beu dat ze, zodra ze mochten, allemaal om het hardst de ware waarheid wilden beginnen te spreken. Maar ze konden het nog zo willen, het lukte hun niet. Ze openden hun mond een beetje, maar hoewel ze anders altijd aan één stuk door konden kletsen, konden ze nu hun tong draaien noch keren. Ze waren eraan gewend om alles omgekeerd te zeggen, en niet gewend om niet het omgekeerde te zeggen. Maar het volk begon het niettemin te leren, ze begonnen hun tong te trainen en de waarheid bij te brengen. En zo zeiden sprekers en schreven kranten dat als gevolg van bepaalde negatieve tendensen in de laatste twintig jaar onze keizer niet zo heel erg goed gekleed ging. Vroeger zouden we geschreven en beaamd hebben dat onze keizer het best van iedereen gekleed ging, maar dat was niet helemaal juist. Logisch dat er al snel onenigheid ontstond. Langs de ene kant klonk het: ‘Moet dat nu echt? Onze keizer ging vroeger al uitstekend gekleed, en ook nu is hij niet slecht uitgedost. Nu ja, het kan zijn dat zijn kleding soms niet helemaal in orde is, maar dat kan iedereen overkomen. Welk nut heeft het om daar op te blijven hameren en onze keizer in een kwaad daglicht te stellen?’

De andere kant was natuurlijk kritischer. ‘Nee,’ zeiden ze, ‘we moeten de waarheid zeggen, we moeten de volledige waarheid zeggen. Onze keizer is onvoldoende gekleed, je zou zelfs kunnen zeggen dat hij helemaal niet gekleed is.’ En de mensen waren trouwens volledig vrij om dit allemaal te zeggen. Ze werden door geen enkele dienst opgepakt, er was zelfs geen enkele dienst te zien, behalve natuurlijk de geheim agenten. Die kon je natuurlijk wel zien, maar waren moeilijk te herkennen omdat ze deden alsof ze net zulke mensen waren als wij.

De burgers van het keizerrijk bleven de gebreken van de keizerlijke kledij en de onvolkomenheden in zijn couture bespreken, en de keizer bleef onder de mensen komen en verwenste hen zoveel hij kon. Hij was al oud, hij was verkleumd en bibberde van de kou, hij was verkouden, had griep en tegelijkertijd ook nog een longontsteking. Hij wou dat iemand zou opmerken dat hij helemaal naakt was, dat er toch maar weer zo’n dom jongetje tevoorschijn zou komen. Maar er waren al lang geen domme jongetjes meer, ze waren allemaal wijzer geworden en bereid om desnoods de kwaliteit van de kleren van de keizer te bespreken, maar niet het gebrek eraan. En toen kon de keizer zich niet meer inhouden en begon zelf op het Paleizenplein te roepen: ‘De keizer loopt in zijn blootje! In zijn blootje! In zijn blootje!’

Toen het volk dat hoorde, ontstond er opschudding. Sommigen schrokken zich dood. Anderen bogen hun hoofd en haastten zich weg van het Paleizenplein om te voorkomen dat ze, o ramp, als getuige verhoord zouden worden. De geheim agenten en de garde, die god weet waarvandaan kwamen, dachten dat het weer zo’n dom jongetje was en wilden zich al op de oproerkraaier werpen. Maar toen ze zagen dat het geen dom jongetje was maar de keizer zelf, raakten ze van hun stuk en wisten ze niet meer wat te doen.

En toen verscheen er juist een dom jongetje. ‘De keizer loopt in zijn blootje!’ riep hij. ‘In zijn blootje! In zijn blootje!’ En toen doken er nog meer domme jongetjes op, tien, twintig, misschien wel honderd. En ze begonnen allemaal te roepen dat de keizer in zijn blootje liep. En toen de keizerlijke garde zag dat er zo veel domme jongetjes waren, besloot ze niets te doen. Ook al omdat de keizer zelf waar iedereen bij was had toegegeven dat hij in zijn blootje liep.

Sindsdien mocht in het keizerrijk iedereen zeggen wat hij wou. Zelfs dat de keizer in zijn blootje liep. Niemand schonk er nog aandacht aan. En er waren ook geen gevolgen. Maar de keizer bleef, zoals vroeger, in zijn blootje lopen. Omdat er voor hem geen nieuwe nieuwe kleren gemaakt konden worden. Ofwel was er geen geschikte stof (je kan niet van eender wat keizerlijke kleding maken), ofwel vonden ze geen voldoende vakkundige kleermaker (en onvakkundige kleermakers worden voor een dergelijk belangrijk werk niet gevraagd). Zo bleef hij in zijn blootje rondlopen. En er mocht in alle vrijheid over gepraat worden. Wat het volk dan ook enige tijd deed. Ze liepen over straat en riepen dat de keizer in zijn blootje liep. Bij optochten droegen ze zijn naakte afbeelding met zich mee. Op concerten werden er over zijn naaktheid allerlei ongepaste riedeltjes gezongen.

Maar uiteindelijk werd iedereen het beu. En het leven zelf in het keizerrijk werd ook heel saai. Vroeger hadden de mensen er plezier in te kijken hoe de keizer in zijn blootje rondliep. En door te roepen hoe prachtig zijn kleren wel niet waren, begrepen ze dat hij eigenlijk helemaal geen kleren aanhad. En ze schudden van het lachen terwijl ze aan elkaar hun indruk over de prachtige kleren van de keizer verkondigden. Ze waren verontwaardigd over de boekjes van de rechtsorige schrijvers, die schreven en letterlijk bedoelden dat de keizer goed gekleed ging. En ze stonden krom van het lachen als ze de boeken van de linksorige schrijvers lazen, die schreven dat de keizer prachtig gekleed ging in volstrekt tegengestelde betekenis. Hoe dan ook was het leven er toen beter dan nu.

Vertaling Mieke Adriaensen




<   

TSL 53

   >