Er was eens een land, en daar woonden wij, en wij waren de besten. Wel
ja, eerst waren we zoals iedereen, ’s Avonds gingen we slapen, ’s ochtends
stonden we op, in de lente zaaiden we, in de herfst oogstten we, de winter
brachten we door aan de haard, we maakten kinderen.
Maar op een dag besloten we dat wij de besten waren. We gooiden de
tsaar eruit, benoemden een voorzitter en in plaats van een tsarenbewind
was er nu een voorzitterschap. De voorzitter joeg ons naar een meeting.
‘Kameraden,’ zei hij, ‘vanaf nu zijn wij de besten. Wie is voor? Wie tegen?
Wie onthoudt zich?’
In het begin waren er tegenstanders, en die werden vanzelfsprekend
weggevoerd. Weg ermee. Daarna werden de onthouders weggevoerd. Er
werd een nieuwe stemming gehouden. Wie is ervoor dat wij de besten zijn?
We begonnen te applaudisseren. ‘Sta me toe,’ zei de voorzitter, ‘jullie applaus
als een waardering van het vorige applaus te beschouwen.’ We beantwoordden
hem met een stormachtig applaus. ‘Sta me toe jullie stormachtig
applaus als een waardering van het aanhoudende applaus te beschouwen.’
Toen gingen we helemaal door het lint in een staande ovatie. Lang leve de
voorzitter, lang leve het voorzitterschap, lang leve wij, die de besten zijn!
We riepen, huilden, applaudisseerden, we kregen zo’n eelt op onze handen
dat we zonder hamer een spijker in de muur konden slaan. We hadden
echter geen tijd om spijkers in muren te slaan, we moesten immers altijd
in vergaderingen zitten, op meetings optreden, met onze armen zwaaien op
demonstraties.
Hier is het wel op zijn plaats enkele woorden te zeggen over onze verplichtingen.
We waren natuurlijk al de besten, maar we hadden onderling
de taak op ons genomen nog beter te worden. De één zei bijvoorbeeld:
‘Ik neem de taak op mij om zes procent beter te worden.’ Applaus. Een
ander beloofde veertien procent beter te zijn. Aanhoudend applaus. Een
derde zei: ‘En ik neem de taak op mij om twintig procent beter te worden.’
Hij kreeg natuurlijk het meest stormachtige applaus en de titel ‘Beste
der Besten.’ Maar niet ‘Allerbeste’ want de allerbeste was nog altijd onze
voorzitter.
Rondom ons woonden andere mensen. Vroeger waren zij net zoals wij,
maar sinds wij de besten waren geworden, waren zij natuurlijk slechter geworden. Nu ja. Bij hen was het saai leven, op de oude manier, ’s Avonds
gingen ze slapen, ’s ochtends stonden ze op, in de lente zaaiden ze, in de
herfst oogstten ze, de winter brachten ze door aan de haard, ze maakten
kinderen, in hun vrije tijd snoepten ze koekjes. Kortom, een gezapig kleinburgerlijk
leventje. Maar bij ons was het goed leven. We marcheerden in
colonne naar het werk. Met liederen en vaandels. We scandeerden leuzen:
we zullen het plan vervullen, we zullen het oververvullen, we zullen zelfs
onszelf overtreffen. We hadden serieuze plannen, we hadden grandioze
plannen. We zouden kanalen graven, een gat door de aardbol heen boren
en een kabelbaan tussen ons en de maan spannen, we zouden de IJszee
doen smelten en haver zaaien op de Zuidpool. En dan zouden we zodanig
de besten worden, dat het eng werd.
Onze filosofen, schrijvers, dichters en componisten hielpen ons om ons
voortdurend te verbeteren. De filosofen bedachten de baanbrekende, en
voor iedereen heel begrijpelijke, theorie van het allerbestisme: ‘Wij zijn
de besten, omdat wij de besten zijn!’ De schrijvers schreven veel boeken
over hoe gemakkelijk het beste het minder goede overwint en daarna de
weg vrijmaakt voor het nog betere. De dichters en componisten componeerden
op dat thema een groot aantal liederen, die ons hielpen om ongekende
hoogtes van allerbestisme te bereiken. We bereikten de hoogtes,
maar vervulden toch niet alle plannen. We boorden een gat in de aarde,
maar boorden er niet doorheen, spanden een kabelbaan, maar haalden het
einde niet, we ontdooiden ijs, maar het smolt niet helemaal en er groeide
nog geen haver op de Zuidpool. Maar we hadden toch heel wat werk verzet.
We zouden nog meer werk hebben verzet, maar een lege maag is ook
niet alles. Die anderen, de slechtsten, hadden gezorgd voor wat ze nodig
hadden, konden rustig zitten en koekjes met boter snoepen. Wij bekeken
hen met minachting, alsof ze fantasieloze burgertjes waren, maar wilden
toch ook wat te eten hebben.
De voorzitter riep ons bij elkaar: ‘Hoewel we de besten zijn,’ zei hij,
‘hebben we wat snelheid verloren op onze weg. Om nog beter te worden,’
zei hij, ‘moeten we de slechtsten bijbenen en inhalen.’ Dus begonnen we
in te halen. De slechtsten verwarmden zich in de winter nog aan de kachel
en maakten kinderen, terwijl wij al met liederen en vaandels naar
de velden trokken. Zij wachtten op de liefdadigheid van de natuur, tot de
lente bij hen op bezoek zou komen, tot het zonnetje warmte zou geven,
en begonnen pas dan te zaaien, maar wij konden niet blijven wachten en
hadden in de sneeuw gezaaid en we beenden de slechtsten meteen bij en
haalden ze in. De slechtsten zaten in de herfst nog op de velden te wroeten
om de oogst binnen te halen, maar wij waren al helemaal klaar en hadden
niets binnen te halen. Een nieuwe winter brak aan, zij snoepten koekjes,
maar wij hadden alleen onze duim om op te zuigen, zoals de beren. Een
duim is zoals bekend een dieetproduct. Geen diabetes, geen cholesterol,
geen vetafzetting. De hersenen werken uitstekend bij zulke voeding, ze
verwerken de hele tijd één en dezelfde gedachte: waar valt er iets te bikken?
En aangezien er in het geheel niets te eten valt, werken de hersenen
nog beter, en begon de gedachte te dagen dat wij misschien wel de besten
waren in het slechtst te zijn. En die gedachte verspreidde zich, drong door
in de bevolking en schoot er wortel. Wij waren de besten in het slechtst te
zijn. En hoewel we op meetings en vergaderingen nog altijd zeiden dat we
de besten waren, dachten we tussen de meetings en vergaderingen door dat we de slechtsten waren. Soms staken er tussen ons enkele onruststokers de
kop op, die ons wilden kleineren en beledigen door te zeggen dat we niet
de besten of de slechtsten waren maar gewoon zoals iedereen. We verdroegen
het toen nog, maar zouden het niet lang meer verdragen, we zouden
hen wel krijgen. Want wij waren altijd bereid de besten te zijn. Desnoods
zouden we overeenkomen dat we de slechtsten zijn, maar gewoon zijn
zoals iedereen, nee, daar zouden we niet mee akkoord gaan.
Er was eens in een land, of beter gezegd in een keizerrijk, hier ver vandaan
een keizer. Het was dezelfde keizer als over wie Hans Christiaan Andersen
al eens geschreven had. Het was die keizer die in zijn blootje rondliep.
En zo liep hij trouwens lang rond. Andersen, die hem had bedacht, is
ondertussen al gestorven en nog blijft de keizer maar rondlopen. En zoals
steeds in zijn blootje. Jaar in jaar uit loopt de keizer rond in zijn blootje en
heel het gepeupel loopt hem achterna en houdt vol dat onze keizer nieuwe
kleren heeft. Prachtige kleren. De allerbeste. Geen enkele andere keizer
ter wereld heeft zulke kleren. Het zijn immers de andere keizers die in hun
blootje rondlopen of, in het beste geval, in afdankertjes die tot op de draad
versleten zijn. Maar onze keizer is opgedirkt als een modepoppetje.
Alle inwoners van het keizerrijk wisten dat en beaamden het op elk
mogelijk moment. Op vastgestelde dagen en ook op niet vastgestelde kwamen
de onderdanen van zijne hoogheid bijeen om op meetings en vergaderingen
en in optochten hun eensgezinde geestdrift over de kleren van hun
geliefde leider te uiten. En hoewel die kleren zelf al boven iedere lof verheven
waren, beloofde het volk van het keizerrijk plechtig dat er spoedig
nog betere kleren voor de keizer gemaakt zouden worden.
Natuurlijk heeft elk huisje zijn kruisje en ook onder de inwoners van
het keizerrijk waren er wel van die individuen die vonden dat de kleren
van de keizer helemaal niet zo mooi waren, en dat de keizer met andere
woorden eigenlijk wel wat beter gekleed kon zijn. De keizerlijke garde
en de geheime dienst moesten speciale maatregelen nemen tegen zulke
lasteraars. Sommigen werden in de boeien geslagen, anderen gegeseld,
weer anderen gespietst. Iedereen kreeg, zoals dat wel eens gezegd wordt,
zijn deel.
Ondanks zulke strenge maatregelen slaagden ze er toch niet in om dergelijke
misdaden uit te roeien.
Soms leek het alsof het overal peis en vree was en de burgers stuk voor
stuk helemaal opgetogen waren over de kleren van de keizer, wanneer, de
hemel mag weten waarvandaan, een of ander dom jongetje tevoorschijn
kwam en als een gek gilde: ‘Maar de keizer loopt in zijn blootje!’
Het jongetje had het sprookje van Andersen gelezen en veronderstelde
natuurlijk dat, zodra hij dat geroepen had, de mensen ook zouden
snappen wat er aan de hand was en zouden merken dat de keizer echt in
zijn blootje rondliep. En iedereen zou zeggen: ‘Dank je, jongen, dank je,
jij brave en slimme jongen, dat je ons hebt getoond wat we zelf niet zagen.’
En er zou zelfs nog een Andersen komen, die over hem een sprookje zou
schrijven. De jongen wist echter niet dat het keizerrijk niet in de sprookjeswereld
van Andersen lag, maar in die van grootvadertje Karl Maria, en in die sprookjeswereld werden alle domme uitspraken over keizers die in
hun blootje lopen op één lijn gesteld met... hoe zal ik het zeggen... met terreurdaden.
De jongen had het nog maar net gezegd, of hij werd al direct door de
keizerlijke garde opgepakt en weggesleept, en de mensen gingen uit elkaar
terwijl ze in zichzelf mompelden: ‘Het is zijn eigen schuld, had hij maar
niet zomaar moeten zitten kletsen. Stel je voor, alsof hij het wiel opnieuw
heeft uitgevonden: de keizer loopt in zijn blootje! Natuurlijk loopt hij in
zijn blootje, iedereen weet dat hij in zijn blootje loopt, maar moet dat daarom
rondgebazuind worden?’
Het moet wel gezegd worden dat die strenge maatregelen voor positieve
resultaten zorgden: mettertijd waren er steeds minder van die domme
jongetjes. Sommigen werden vooraf al door hun ouders afgeranseld, anderen
hadden geen pak slaag nodig om tot verstand te komen. En toen ze tot
verstand gekomen waren, begonnen ze te begrijpen dat ze hun gedachten
op nog andere manieren konden uitdrukken. Het kon op een gevaarlijke
manier, maar ook op een volstrekt ongevaarlijke. Je kon roepen dat de keizer
in zijn blootje loopt en bedoelen dat hij in zijn blootje loopt. Maar
je kon ook, terwijl je hetzelfde bedoelde, roepen dat de keizer uitstekend
gekleed gaat.
Het resultaat was dat er zich in het keizerrijk de hoogstaande kunst
van het omgekeerde begrip ontwikkelde. Soms zelfs begrip met humor.
Zo kwam een inwoner van het keizerrijk eens een landgenoot tegen en zei:
‘Hebt u al gezien hoe prachtig de keizer vandaag weer gekleed gaat?’ De
andere lag direct in een deuk en viel om van het lachen, want hij begreep
dat het punt eigenlijk was dat de keizer helemaal niet gekleed was. ‘Ja ja
ja, natuurlijk heb ik dat gezien,’ antwoordde de andere dan, terwijl hij zich
een breuk lachte. ‘Het lijkt me trouwens dat hij vandaag zelfs nog beter
gekleed gaat dan gisteren.’ Waarna ze beiden niet meer wisten waar ze het
hadden van het lachen.
Het moet eveneens gezegd worden dat ook de literatuur in het keizerrijk
zich nogal ongewoon ontwikkelde. Er waren rechtsorige schrijvers, die alles
langs hun rechteroor schreven. Ze schreven bijvoorbeeld zo: ‘Iedereen
in ons keizerrijk en ver daarbuiten en op de godganse aardbodem weet
dat onze geliefde keizer het beste van iedereen gekleed gaat.’ De mensen,
die dat lazen, waren in gedachten verontwaardigd en zeiden in gedachten:
Wat een leugen! En ze gooiden die boeken direct op de vuilnisbelt. Dat
gooien zouden ze overigens vooral in gedachten doen. De linksorige schrijvers
schreven echter hetzelfde, soms woordelijk en zelfs met de punten en
komma’s op dezelfde plaats, maar ze bedoelden helemaal het tegenovergestelde.
En de mensen, die diezelfde woorden lazen, bescheurden het van
het lachen, de tekst ging daarna van hand tot hand en de mensen leerden
hem zelfs uit het hoofd. Langzaamaan vervaagde het verschil tussen linksorige
en rechtsorige schrijvers aanzienlijk. Het vervaagde zodanig, dat veel
hedendaagse specialisten die de boeken lezen, onmogelijk kunnen begrijpen
wat het verschil is tussen linksorige en rechtsorige auteurs. En daar
komt nog bij dat, zoals de meesten wel weten, rechtsorige schrijvers in hun
tijd zich uit tactische overwegingen soms uitgaven voor linksorige, en dat
linksorige schrijvers met succes konden doen alsof ze rechtsorig waren.
De buitenlanders die nu en dan eens in het keizerrijk waren, brachten
achteraf verslag uit in hun kranten en waren altijd verbaasd over hoe diep dat omgekeerde begrip was doorgedrongen in het bewustzijn van iedere
inwoner van het keizerrijk. En de kleren van de keizer waren eigenlijk het
begin van alles. Sinds de burgers voor het eerst vonden dat wie de kleren
van de keizer prees, de waarheid sprak en wie zei dat de keizer helemaal
geen kleren aanhad, een leugenaar was. Op den duur begonnen de mensen
zwart wit te noemen, bitter zoet, droog nat, slecht goed, links rechts
en rechts links. En uiteindelijk was alles hopeloos verward. Als iemand
hoorde dat het buiten heel warm was, deed hij een dikke jas aan. Als hij
daarentegen hoorde dat het koud was, deed hij zijn kleren uit, bijna zoals
de keizer. Als over een bepaald gerecht werd gezegd dat het heel lekker
was, raakte hij het niet aan uit schrik dat hij er onpasselijk van zou worden.
Ondertussen ging de tijd voorbij en niets veranderde in het keizerrijk.
De keizer bleef in adamskostuum rondlopen en werd langzaamaan ouder.
Of, in de plaatselijke taal, hij werd snel jonger. En hoe ouder, of jonger,
hij werd, hoe meer het gebrek aan kleren zijn tol eiste van de keizerlijke
gezondheid. Zijn gezondheid werd steeds slechter, of met andere woorden,
ze werd steeds beter. Zijn gezondheid werd zodanig goed dat hij nu eens
een verkoudheid had, dan griep, een longontsteking, hij kon elk moment
het loodje leggen.
Uiteindelijk belegden de keizerlijke ministers een besloten ministerraad
en begonnen te bedenken wat ze konden doen. De eerste minister zei
het volgende: ‘Natuurlijk gaat onze keizer heel goed en heel elegant gekleed
maar gezien zijn leeftijdsverloop in omgekeerde richting en het van
tijd tot tijd opduiken van tijdelijke temperatuurdalingen, ik bedoel temperatuurstijgingen,
stel ik voor om voor de keizer geheel nieuwe kleren te
maken om boven zijn oude kleren aan te doen. De nieuwe nieuwe kleren
zullen misschien niet zo elegant zijn als de oude nieuwe, maar zo zal de
keizer het tenminste koud, ik bedoel warm, hebben. De minister van ideologie
zei daarop: ‘Nee, dat gaat zo maar niet. Als we nieuwe kleren voor
de keizer maken, zal het volk tot de conclusie komen dat de oude nieuwe kleren helemaal geen kleren waren, het is te zeggen, dat de keizer gewoon
in zijn blootje rondliep. Daarom stel ik voor om helemaal geen nieuwe
kleren te maken.’ De minister van katoen en papier zei: ‘Daarenboven is er
voor nieuwe kleren in ons keizerrijk te veel katoen en te veel papier, met
andere woorden, er is noch het een, noch het ander. De minister van de
keizerlijke geheime politie zei niets, hij zat alleen iets op te schrijven, hij
had wel papier.
Ze dachten lang en diep na en kwamen tot zo ongeveer de volgende
conclusie: de uitermate fantastische, oftewel rampzalige, toestand in het
keizerrijk was tot stand gekomen vanwege het feit dat we te veel de waarheid
zeiden, met andere woorden, logen natuurlijk. Maar vanaf nu zouden
we dat niet te veel meer doen. Laten we terugkeren, werd er gezegd, naar de
oorspronkelijke begrippen en zwart zullen we als we het niet onmiddellijk
zwart noemen, dan om te beginnen toch misschien donkerblauw noemen,
en daarna zelfs grijs. En de waarheid zullen we de waarheid noemen of
toch bijna de waarheid of de waarheid in zekere mate, en over de leugen
zullen we zeggen dat ze niet altijd weergeeft wat ze ziet overeenkomstig
de waarheid, soms geeft ze niet helemaal de waarheid weer, soms zelfs
helemaal het omgekeerde van de waarheid. Dat besloten de ministers en ze
maakten hun beslissing kenbaar aan het volk.
Het keizerrijk leefde op. De mensen waren de omgekeerde waarheid
zo beu dat ze, zodra ze mochten, allemaal om het hardst de ware waarheid
wilden beginnen te spreken. Maar ze konden het nog zo willen, het lukte
hun niet. Ze openden hun mond een beetje, maar hoewel ze anders altijd
aan één stuk door konden kletsen, konden ze nu hun tong draaien noch keren.
Ze waren eraan gewend om alles omgekeerd te zeggen, en niet gewend
om niet het omgekeerde te zeggen. Maar het volk begon het niettemin te
leren, ze begonnen hun tong te trainen en de waarheid bij te brengen. En
zo zeiden sprekers en schreven kranten dat als gevolg van bepaalde negatieve
tendensen in de laatste twintig jaar onze keizer niet zo heel erg goed
gekleed ging. Vroeger zouden we geschreven en beaamd hebben dat onze
keizer het best van iedereen gekleed ging, maar dat was niet helemaal juist.
Logisch dat er al snel onenigheid ontstond. Langs de ene kant klonk
het: ‘Moet dat nu echt? Onze keizer ging vroeger al uitstekend gekleed, en
ook nu is hij niet slecht uitgedost. Nu ja, het kan zijn dat zijn kleding soms
niet helemaal in orde is, maar dat kan iedereen overkomen. Welk nut heeft
het om daar op te blijven hameren en onze keizer in een kwaad daglicht te
stellen?’
De andere kant was natuurlijk kritischer. ‘Nee,’ zeiden ze, ‘we moeten
de waarheid zeggen, we moeten de volledige waarheid zeggen. Onze keizer
is onvoldoende gekleed, je zou zelfs kunnen zeggen dat hij helemaal
niet gekleed is.’ En de mensen waren trouwens volledig vrij om dit allemaal
te zeggen. Ze werden door geen enkele dienst opgepakt, er was zelfs
geen enkele dienst te zien, behalve natuurlijk de geheim agenten. Die kon
je natuurlijk wel zien, maar waren moeilijk te herkennen omdat ze deden
alsof ze net zulke mensen waren als wij.
De burgers van het keizerrijk bleven de gebreken van de keizerlijke
kledij en de onvolkomenheden in zijn couture bespreken, en de keizer bleef
onder de mensen komen en verwenste hen zoveel hij kon. Hij was al oud,
hij was verkleumd en bibberde van de kou, hij was verkouden, had griep en
tegelijkertijd ook nog een longontsteking. Hij wou dat iemand zou opmerken dat hij helemaal naakt was, dat er toch maar weer zo’n dom jongetje tevoorschijn
zou komen. Maar er waren al lang geen domme jongetjes meer,
ze waren allemaal wijzer geworden en bereid om desnoods de kwaliteit van
de kleren van de keizer te bespreken, maar niet het gebrek eraan. En toen
kon de keizer zich niet meer inhouden en begon zelf op het Paleizenplein
te roepen: ‘De keizer loopt in zijn blootje! In zijn blootje! In zijn blootje!’
Toen het volk dat hoorde, ontstond er opschudding. Sommigen schrokken
zich dood. Anderen bogen hun hoofd en haastten zich weg van het
Paleizenplein om te voorkomen dat ze, o ramp, als getuige verhoord zouden
worden. De geheim agenten en de garde, die god weet waarvandaan
kwamen, dachten dat het weer zo’n dom jongetje was en wilden zich al op
de oproerkraaier werpen. Maar toen ze zagen dat het geen dom jongetje
was maar de keizer zelf, raakten ze van hun stuk en wisten ze niet meer
wat te doen.
En toen verscheen er juist een dom jongetje. ‘De keizer loopt in zijn
blootje!’ riep hij. ‘In zijn blootje! In zijn blootje!’ En toen doken er nog
meer domme jongetjes op, tien, twintig, misschien wel honderd. En ze begonnen
allemaal te roepen dat de keizer in zijn blootje liep. En toen de keizerlijke
garde zag dat er zo veel domme jongetjes waren, besloot ze niets
te doen. Ook al omdat de keizer zelf waar iedereen bij was had toegegeven
dat hij in zijn blootje liep.
Sindsdien mocht in het keizerrijk iedereen zeggen wat hij wou. Zelfs
dat de keizer in zijn blootje liep. Niemand schonk er nog aandacht aan. En
er waren ook geen gevolgen. Maar de keizer bleef, zoals vroeger, in zijn
blootje lopen. Omdat er voor hem geen nieuwe nieuwe kleren gemaakt
konden worden. Ofwel was er geen geschikte stof (je kan niet van eender
wat keizerlijke kleding maken), ofwel vonden ze geen voldoende vakkundige
kleermaker (en onvakkundige kleermakers worden voor een dergelijk
belangrijk werk niet gevraagd). Zo bleef hij in zijn blootje rondlopen. En er
mocht in alle vrijheid over gepraat worden. Wat het volk dan ook enige tijd
deed. Ze liepen over straat en riepen dat de keizer in zijn blootje liep. Bij
optochten droegen ze zijn naakte afbeelding met zich mee. Op concerten
werden er over zijn naaktheid allerlei ongepaste riedeltjes gezongen.
Maar uiteindelijk werd iedereen het beu. En het leven zelf in het keizerrijk
werd ook heel saai. Vroeger hadden de mensen er plezier in te kijken
hoe de keizer in zijn blootje rondliep. En door te roepen hoe prachtig zijn
kleren wel niet waren, begrepen ze dat hij eigenlijk helemaal geen kleren
aanhad. En ze schudden van het lachen terwijl ze aan elkaar hun indruk
over de prachtige kleren van de keizer verkondigden. Ze waren verontwaardigd
over de boekjes van de rechtsorige schrijvers, die schreven en letterlijk
bedoelden dat de keizer goed gekleed ging. En ze stonden krom van
het lachen als ze de boeken van de linksorige schrijvers lazen, die schreven
dat de keizer prachtig gekleed ging in volstrekt tegengestelde betekenis.
Hoe dan ook was het leven er toen beter dan nu.
Vertaling Mieke Adriaensen