Jelena Sjvarts (Leningrad, 1948) studeerde
aan het Instituut voor Theater, Muziek en
Filmkunst in haar geboortestad en begon in
de jaren zeventig haar literaire loopbaan met
het vertalen van toneelteksten. Al snel begon
zij ook gedichten te schrijven. Vanwege
het apolitieke en spirituele karakter van haar
werk was lidmaatschap van de Schrijversbond
en publicatie langs officiële weg uitgesloten.
Haar gedichten verschenen echter wel in de
samizdat-tijdschriften Klok en Echo en genoten
bekendheid in de ondergrondse literaire
gemeenschap. In 1979 werd zij onderscheiden
met de Andrej Bely-prijs, de eerste literaire
onderscheiding die niet door de staat werd uitgereikt.
Een van de constanten in Sjvarts’ werk is
de religieuze gerichtheid ervan. Net als bij
haar tijdgenote Olga Sedakova reflecteert
haar werk de herleving van het religieus bewustzijn.
De religiositeit van Sjvarts is echter
niet traditioneel orthodox, maar eerder oecumenisch
of modernistisch, niet gebonden aan
de regels en tradities van een specifieke religie
maar alles verbindend en omvattend.
Haar poëzie is buitengewoon beeldend.
Het beeld is eigenlijk het sujet, wordt gevormd
en geconcretiseerd door de taal en
staat in relatie tot het grotere geheel van haar
mystieke beeldenwereld. Die beeldenwereld
is schijnbaar willekeurig, maar feitelijk opgebouwd
volgens strenge rationele wetten.
De uitgebreidheid van die wereld laat zich
kennen in de stijl waarin plotselinge overgangen
optreden tussen verschillende registers,
zoals die van een pathetisch-religieuze
toon naar kindertaal. Dit zorgt voor poëtische
spanning en maakt dat je de tekst tegelijkertijd
zowel serieus als ironisch kan opvatten.
Door op een speelse manier om te gaan met
haar alomvattende metafysische waarheid,
maakt ze deze tastbaar voor het publiek.
Dit is de eerste publicatie van Vechoslov, de
Amsterdamse club van poëzievertalers die
zich toelegt op het vertalen van hedendaagse
Russische poëzie in het Nederlands en hedendaagse
Nederlandse poëzie in het Russisch.
De club wordt op dit moment gevormd door
Ljoedmila Chodynskaja, Sara Crombach,
Cari van Slooten, Philip Westbroek en Willem
G. Weststeijn
Salamander koestert zich in vuur
Ademt rook
Drinkt de as
Water is te warm, te pijnlijk
Lucht is te benauwd
En het land te saai.
Jij alleen bevolkt het vuur,
Jij verblijft ook in mijn hart.
Vult mijn bloed met gulden glans
Eet de as van mijn geheugen
Blijf nog even hier – de ziel brandt
En het kruis brandt mee maar brandt niet op.
(Een pilaarheilige die op zijn hoofd staat)
Je bent een koning, leef dus alleen.
Aleksander Poesjkin
Ik ben een koning, overwonnen,
Van water en van vuur beroofd,
Alleen mijn oude tandenkroon
Krijgt niemand van mijn hoofd.
De vuurband boven mij,
De gouden zegel, de obool
Licht op zodat de Geest
Hem vindt in zijn gedool,
Met cirkelwind bevrijdt
Van resten van mijn lijk.
Die kleine luchtgeest nu
Is heel mijn koninkrijk.
En dit hier is mijn zuil.
In plaats doch van de voet
Vergroeit hier met het steen
Mijn hoofd, met laatste groet.
Een piepklein vrouwtje – tik
Een tenger vrouwtje – tak,
En plots hield ze haar mond…
En ik verslapte met haar, eeuwig
En plots.
Ik laat mijn lieve leed nu aan
De berg,
Vertelt zij in de ochtendstond
Haar doornen en haar bloemen.
En zie hoe ik de hel verlaat.
Mijn leed vergetend kijk ik toe
Hoe glasblazers hun bollen blazen
En weer opnieuw een hoofd ontstaat.
Er zijn wezens wier dromen gebed zijn.
Net in slaap gaan zij alsmaar omhoog,
En zij zeggen dan vlug en met vuur
In het kussen de naam van de Heiland,
Als opeens uit hun slaap zij ontwaken
Roepen zij: Elohim, onze Heer.
Overdag zijn hun ogen weer leeg, als een schaduw,
En hun woorden zo vaag
Overdag is er niets. Op de nacht
Wachten zij met het simpel gevoel
Dat zij monniken zijn van hun dromen.
‘Ik ga wat drinken en jij krijgt te eten’
Zeg ik de poes en ze
Antwoordt meteen
Met een tik van haar pluizige staart.
‘Laat de wenenden zijn als de niet-wenenden
Ach wie zei dat toch poes, was het Petrus?’
Zij antwoordt me niet,
Onverstoorbaar en zwijgend verslindt ze de sprot.
Van de doden geen nieuws, maar toch vreemd:
Is het moeilijk een gat uit de dood weg te graven?
Zij spint met de kop in de schouders
Maar wendt haar scherpe blik niet af.
Ik houd zoveel van vuur
Dat ik het wens te kussen,
Ik strek mijn handen uit
En reinig mijn gezicht,
Want geesten wonen daar,
Als in een bloemknop, teder,
En rond de vlam
Een kring van ijle krachten.
Dit is hun huis,
Hun schil, hun blijdschap,
En al het andere
Is voor hen te grof.
Mijn pony vatte vlam,
Mijn oogharen verschroeiden,
Het scheen me toe dat jij
Daar trilde in het vuur.
Je wilt aan mij misschien
Met licht iets liefs vertellen,
Het vuurtje flakkert op,
Het duister blijft in mij.
Vertaling Cari van Slooten