Ljoedmila Petroesjevskaja



Medea1




Ljoedmila Petroesjevskaja (Moskou, 1938) heeft geen gemakkelijk leven gehad, wat te zien is aan de thematiek van haar verhalen en toneelstukken. Ze heeft veel last gehad van de censuur in de Sovjettijd, maar sinds de perestrojka kan ze vrij publiceren en is ze een gerenommeerde schrijfster. Ze heeft op de shortlist voor de Russische Booker-prijs gestaan en in 1991 heeft ze de Poesjkin-prijs gewonnen. Al haar verhalen hebben een vrouwelijke verteller. De personages zijn vaak vervreemd van hun omgeving en gekweld. Ze lijden door de wetteloosheid van de maatschappij. Alle denkbare ellende kan je in haar verhalen tegenkomen: verkrachting, incest, mishandeling, alcoholisme, mislukte abortussen en zelfmoord.



Het is vreselijk om dit verhaal te vertellen en het begon ermee dat ik een taxi aanhield. Na wat gepraat over koetjes en kalfjes beklaagde ik me erover, dat de taxi die we ’s ochtends besteld hadden niet was komen opdagen, er was zelfs niet over gebeld. Daardoor, klaagde ik, had oma van 73 de trein gemist. Daar waren we allemaal van over onze toeren geraakt. We waren oma misgelopen en de kinderen waren naar Moskou gegaan, terwijl oma per taxi naar hun datsja was gereden. Het was een grote warboel geworden, die alles bij elkaar een hele dag en een heleboel geld had gekost. ‘Dan moet u een klacht indienen’, zei de taxichauffeur, ‘schrijft u een brief.’

‘Ze hebben zelfs niet de moeite genomen om ons even te bellen.’

‘Ik heb ook eens vastgezeten in een nieuwbouwwijk’, zei de chauffeur.

‘Ik reed in een kuil, er waren geen telefooncellen, ik heb me rot gerend, ik had nog maar vijf minuten, maar ik zou het nooit kunnen halen. Toen heb ik een andere taxichauffeur aangehouden en hem gevraagd te bellen. Geen idee of hij dat ooit heeft gedaan.’

‘Het ergste was nog wel, dat oma helemaal over haar toeren raakte.’

‘Er zijn ergere dingen’, antwoordde de chauffeur.

‘Je weet nooit wat de gevolgen zijn op haar leeftijd.’

‘Eén keer ben ik in Troparjovo beland, terwijl ik in Izmajlovo moest zijn voor een klant. Ik heb nog nooit zo gesjeesd, maar ik was op tijd.’

De chauffeur was zo’n jaar of veertig, zo’n slap type in een geruit overhemd met versleten manchetten. Eerste klas slapjanussen noemde een geniale, inmiddels overleden homoseksuele regisseur dat type altijd. Of die slapjanussen nu oud of jong zijn, ze zijn om je vingers bij af te likken en ze zeggen nooit nee. Kleine, omfloerste, half geloken ogen. Deze beschrijving van zijn uiterlijk is belangrijk vanwege de rest van het verhaal. Ingevallen wangen, maar het stinkt niet naar zweet in de taxi. Slappelingen wassen zich over het algemeen zelden, alleen op zaterdag en dan hebben ze na het badhuis sex. Deze man waste zich wel. Maar daar gaat het nou niet om. Tijdens de rest van het gesprek bleef de chauffeur er met een zeurende ondertoon op aandringen dat ik over die andere taxichauffeur niet moest klagen. Die dingen gebeuren nou eenmaal, zei hij.

‘Werkt u morgen?’

‘Ja’, zei hij, de oren spitsend.

‘Hoe laat begint u?’

‘Om één uur.’

‘Het is namelijk zo, dat ik morgenochtend om zes uur een taxi heb besteld om naar het vliegveld te gaan, maar ik ben bang, dat die taxi niet komt. Dan heb je poppen aan het dansen. ’s Morgens kan je niks beginnen.’ Hij ging er niet op in en zei dat alles wat ik hem over mijn eigen ellende had verteld niks was in vergelijking met wat andere mensen meemaken.

‘U vindt het misschien allemaal niet erg’, zei ik zuur, ‘iedereen krijgt natuurlijk zijn portie, maar dit is nog niet het allerergste.’

‘Niet het allerergste’, echode hij. ‘Je hebt geen idee wat er allemaal kan gebeuren!’

‘Ach, praat me er niet van. Ik ken iemand die een studiegenootje had, die haar twee kinderen meenam naar haar schoonmoeder in Siberië. Het was winter en het vroor. Het jongste kind, een jongetje van één, kreeg longontsteking. Er was geen ziekenhuis, ze gingen naar het station, namen de trein en toen is hij onderweg gestorven. Ze kwam aan met een dood jongetje en een levend meisje van vijf. Haar man kwam haar afhalen van het station, zag wat er aan de hand was, sloeg zijn vrouw in elkaar, brak haar kaak en heeft vier jaar gezeten. Zonder werk bleef ze alleen achter met het meisje. Ze begon bij te verdienen door allerlei onbenullige stukjes voor een krant te schrijven. Zo’n veertig à vijftig roebel kreeg ze voor ieder stukje. Op een dag ging ze met haar dochtertje naar de redactie om haar geld op te halen, maar ze gingen net dicht. Het dochtertje begon te drenzen. Ze sleurde haar mee en gaf haar in de hal een draai om haar oren en raakte haar neus. Er kwam bloed uit. De portier belde de politie. Het meisje werd van de moeder afgepakt en die werd uit de ouderlijke macht ontzet. Echt waar. Tijdens de rechtszitting verklaarden ze haar psychisch niet normaal en handelingsonbekwaam. En dat was dan dat.’

Hij keek me nogal vreemd en veelbetekenend aan. Zo zat een keer ’s nachts in de trein een potloodventer naar me te kijken in een lege wagon. Ik was ingestapt en ik was met mijn bijziende ogen vlak bij hem gaan zitten. Ik draai me om en daar zit hij me heel arrogant en vermoeid en met een speciale blik aan te kijken, terwijl hij zijn kostbare kleinood in zijn handen houdt. Ik schrok me een ongeluk.

Intussen waren we in de buurt van mijn huis gekomen. Ik had de taxi op de Kalantsjovka2 genomen. Bij de drie stations daar is het vaak een grote chaos: bij de taxistandplaats een lange rij mensen, genoeg om helemaal gek van te worden, bundels bagage en koffers en schreeuwende ouders met kinderen. Aan de overkant van het plein rijden de taxichauffeurs langzaam om passagiers op te pikken. Toen hij hoorde dat ik niet ver hoefde, nam hij me mee. Een rustige niet al te jonge slapjanus. Hij hield me er niet van af om een klacht in te dienen (ik had al besloten er alleen tegen hem over te klagen), maar hij verdedigde zijn collega’s niet openlijk. Ik ging over mijn nek van dat gebrek aan collegialiteit. Ik zie hem nog zitten – slap, stil en in zich zelf gekeerd. Zijn grove handen met sterke nagels lagen slapjes op het stuur.

‘Ik verlang zo naar mijn bed,’ zei ik, ‘ik ben de hele nacht bezig geweest met pakken voor de kinderen en vannacht moet ik weer pakken.’

‘Dat is niks, helemaal niks’, gaf hij als antwoord. ‘Ik slaap al een hele maand niet.’

‘Het beste medicijn is valeriaan’, zei ik tegen hem, idioot gewoon, want ik wist niks van slaapmiddelen. ‘Een van mijn kennisjes heeft alles uitgeprobeerd en valeriaan bleek het beste te zijn.’

‘Dat helpt niet’, reageerde hij, alsof hij daarmee de beroepseer van taxichauffeurs hoog wilde houden. ‘Ik kan niet slapen.’

‘Nou, maar het is wel zo’, zei ik, omdat ik het eergevoel van taxichauffeurs wilde tarten, ‘dat het heel vreselijk was voor oma. Ze is immers al drieënzeventig!’

‘Ach, dat is niks, helemaal niks.’

‘Hoe weet u dat nou?’

Toen zei hij: ‘Maar ik zit met een schuldgevoel. Ik ben schuldig.’

Ik wist werkelijk niet wat ik zeggen moest en dacht na.

Hij vervolgde: ‘Ik heb een dochter van veertien verloren.’

Dat was het dus.

‘Heel kort geleden, op vijf juni.’

Daarom sliep hij niet, die arme ziel.

Hij keek me met zielige ogen aan.

Ik flapte er zomaar uit: ‘Het eerste jaar is het ergste. Het ergste is het eerste jaar.’



Hij antwoordde: ‘Het is vorige maand gebeurd en het is mijn schuld.’ Ik verloor alle begrip voor tijd en plaats. We reden door.

‘Misschien dénkt u alleen dat het uw schuld is.’

‘Nee. Ik heb me te veel toegestaan. Ik heb het zo ver laten komen. Ik… Ach, wat kan ik zeggen.’

Ik antwoordde: ‘Ik heb een kennis en zijn zoon heeft zich opgehangen.

Hij was twaalf. Hij had zijn vriendjes gebeld: Kom hierheen, ik ga me ophangen, maar ze kwamen niet. Toen heeft hij het dus gedaan. Daarna kwam zijn moeder thuis. Ze kon niet huilen. Zijn vader ook niet.’

‘Ik heb mijn ogen al uit mijn kop gehuild, ze zijn droog, kurkdroog.’

Hij keek me met zijn droge, van slapte half geloken ogen aan.

‘Het is mijn schuld.’

Ik kon niet de dingen vragen die mensen in zo’n geval uit nieuwsgierigheid vragen, zoals naar het hoe en wat. Dus ik deed mijn eigen verhaal maar.

‘Weet u, ze hebben drie jaar gewacht en toen kregen ze nog een zoon.

Die is nou tien.’

‘Ja, maar als je vierenveertig bent…’

‘En uw vrouw, hoe oud is zij?’

‘Tweeënveertig.’

‘Mijn kennisje heeft op haar vierenveertigste nog een kind heeft gekregen.

Het meisje is nu alweer zeven. Een leuk kind.’

‘Weet u, mijn vrouw zit in een “je weet wel”.’

‘In een inrichting?’

‘Ja. De artsen zeggen, dat het niet anders kan.’

‘Is het ernstig?’

‘Ja, heel ernstig.’

‘Dat betekent, dat ze nog kan genezen. Juist de ernstige gevallen zijn goed te behandelen.’

De beroepseer van de taxichauffeur was nu ver te zoeken. Wat was er toch met hem en zijn dochtertje gebeurd? Veertien jaar, een lastige leeftijd. Hij had niet opgelet. Het was zijn schuld.

‘Weet u’, zei ik, ‘er is een sprookje van Andersen. Het staat niet in de kindereditie. Een moeder verloor haar kind en ze wendde zich tot God en zei: Geef me mijn kind terug. God antwoordde: Laten we de tuin in lopen. Dat deden ze. Daar groeiden tulpen in een bloemperk. God zei: Dat zijn de toekomstige levens van de kinderen die geboren zijn, één daarvan is jouw kind. Kijk ernaar: wil je zo’n leven voor jouw kind? Zij keek een poosje, schrok hevig en zei: U hebt gelijk, Heer.’

‘Ik geloof niet dat ze in de hemel is. Bent u wel eens buiten westen geweest?’

‘Ja.’

‘Dan voel je immers niks. Ze hebben me uit de dood teruggehaald. Ik herinner me niets. Er is daar niets.’

‘U zult haar weer ontmoeten’, zei ik.

‘Ik had een vriend, die boeddhist was. Ik geloof er niet in.’

‘Er komt iemand bij u. Jaag die persoon niet weg, want het is uw dochter.

Dat heb ik ook meegemaakt. Toen ik een keer ’s avonds laat in de winter buiten liep, zag ik een kat, die tegen de grond aan gedrukt zat. Toen ik een uur later naar huis ging, zat hij er nog steeds, maar hij was al ondergesneeuwd. Overdag hadden ze daar vleespasteitjes verkocht, hij had zich tegoed gedaan aan de restjes, maar dat is slecht voor katten, mensen kunnen daar wel tegen, maar katten gaan eraan dood. Ik heb hem mee naar huis genomen. Ik heb hem gewassen en hem voor de oven laten drogen.’

‘Ik weet het, sommige mensen vangen honden en katten thuis op. Ik kan dat niet.’

‘Na anderhalve maand was hij verdwenen. Ik heb hem nooit meer gezien.

Maar later begreep ik wie er bij me was gekomen.’

‘Het is mijn schuld’, zei de chauffeur.

‘We zijn allemaal schuldig.’

Wat ik niet allemaal tegen hem gezegd heb en wat ik hem niet allemaal heb uitgelegd, ik zou het niet meer weten. Ik probeerde hem duidelijk te maken dat hij een jaar moest wachten, daarna zei ik dat hij op vakantie moest gaan.

‘Als ik werk is het makkelijker. Bovendien zijn mijn vakantiedagen op. Ik heb een nieuw dak op de schuur van mijn datsja gezet en er een raam in gemaakt. Alles was in orde. Mijn vrouw en dochtertje kwamen, we zijn samen weer naar huis gegaan, vijf dagen voor haar dood. Daarna hebben ze samen zitten naaien, mijn dochter een broek en mijn vrouw een jurk. Ze overlegden met elkaar, alles was goed. Het is mijn schuld’, zei hij opnieuw.

We zaten nog steeds op hetzelfde spoor.

‘Ik kan niet naar kinderen kijken, dan moet ik huilen. Nu huil ik ook al niet meer, ik draai me om, ik kan het niet.’

‘Geeft u zichzelf nog een jaar. Eén jaar’, zei ik nog een keer.

‘Ik heb eens een stel in de auto gehad met een hondje. Dat was alles wat ze nog hadden van hun dochter. Het hondje was twaalf. Het rochelde al, het kreeg injecties. Ze gingen naar de dierenarts en ze waren er dag en nacht mee in de weer. Tien jaar tevoren was hun dochter overleden. Ze wisten alles nog.’

‘Ik heb eens iemand meegemaakt, die uitschreeuwde: Ik wil geen andere zoon! Zijn zoon van achttien was vermoord.’

‘Ja, als ik vroeger naar andermans kinderen keek, was ik jaloers, maar tegenwoordig laten ze me allemaal koud. Het kan me allemaal niks meer schelen. Haar wil ik terughebben. Zij was niet alleen een dochter voor me, maar ook een soort vriendin. Als ik bijvoorbeeld boodschappen ging doen en zij haar huiswerk zat te maken, vroeg ze: “Papa! Waar ga je naartoe?” “Boodschappen doen.” “En ik dan?” En dan ging ze met me mee, alleen als ze te veel huiswerk had, bleef ze thuis.’

En weer draaide hij hetzelfde deuntje af: Ik ben schuldig, schuldig. Ik heb ’t allemaal aan mezelf te danken.

We stopten bij mijn huis. Ik kon gewoon niet uitstappen, omdat hij maar bleef praten. En ik wílde ook eigenlijk niet uitstappen, hoewel iedereen thuis op me zat te wachten en ik al vreselijk laat was. Ik moest nog pakken.

Ik kon niet zonder iets te zeggen vertrekken.

‘Weet u, mijn dochtertje is op beestachtige wijze vermoord.’

Ik antwoordde, dat ik het wist. Ik had het wel begrepen. God nog aan toe, had hij haar niet beter kunnen beschermen?

‘Vijf dagen voor haar dood kwam ze met haar moeder naar onze datsja. Toen ik haar zag, schrok ik me rot! Waarom? Wat ben ik geschrokken toen ik haar zag!’

Hij had al een voorgevoel. Hoewel je meestal bang bent voor mensen die je achtervolgen. Als hij inderdaad, zoals dat heet ‘had gerotzooid’ met andere vrouwen, dan zou zijn dochter daar het meest onder geleden hebben en niet zijn vrouw. Zo is dat nou eenmaal. Je bent bang voor mensen die je een schuldgevoel geven. Je houdt niet van die mensen en je ontloopt ze zo veel mogelijk.

‘U had haar gezicht moeten zien! Daarna reden we samen naar huis, ik reed.’

‘Houdt u nu van niemand?’

‘Nee.’

‘Dat is toch uw enige redding. Zoek een nieuwe liefde en zorg voor uw vrouw. Gaat u bij haar op bezoek?’

‘Dat mag niet. Ik heb erover nagedacht, maar ik begin niet meer aan een gezin. Ik hou wel van mijn broer, maar dat is anders.’

‘Laat haar niet in de steek.’

Hij keek me weer vreemd aan.

‘Ze zaten zo vredig samen te naaien vijf dagen voor haar dood. Ik ben schuldig, ik heb niet gedaan wat ik had moeten doen. Zo zag ik het toen, maar goed. Weet u...’

Stilte.

‘Weet u’, zei hij, ‘dat mijn vrouw mijn dochter heeft vermoord. Zij zit in de gevangenis, in de Boetyrka in Moskou. Daar is een afdeling voor gekken.’

Stilte.

‘Ze is zelf naar het politiebureau gegaan met een mes en een bijl met bloed erop en ze zei: “Mijn dochter is vermoord.”’

‘Hebben ze haar meteen gearresteerd?’

‘Ja en in ons flatgebouw is vier jaar geleden een vrouw met een mes vermoord. Nu verdenken ze haar daar ook van.’

‘Heeft ze een advocaat?’

‘Ze mag volgens de wet nog geen advocaat hebben. Als er een tenlastelegging is dan mag ze een advocaat… Daarna moet ze nog een gerechtelijk medisch onderzoek ondergaan.’

‘En als zij het nou ’s niet heeft gedaan? Wat dan? Zij is in shock en is haar geheugen kwijt. Ze heeft een hypnotiseur nodig. Onder hypnose kan die alles te weten komen. Misschien is uw dochter door een ander vermoord en verkeert uw vrouw in shock.’

‘Ja, ze heeft lang geleden eens… Dat is me opgevallen.’

‘Wat dan?’

‘Nou het volgende. Dan zat ze bijvoorbeeld voor de tv en dan vatte ze het hele nieuws samen en gaf nog commentaar ook. Ik ging er gewoon van over mijn nek.’

‘Ja, ja, dat begrijp ik wel, maar dat is niet wat ik bedoel! Is ze ooit agressief geweest?’

‘Eén keer kwam ze met gebalde vuisten op me af.’

‘Eén keer?’

‘Ja, nou maakt u zeker een grapje. U weet toch wat er zich binnenshuis allemaal afspeelt! Eén keer! Wat is dat nou helemaal!’

‘Ik was eerlijk gezegd ook geen lieverdje. Het laatste jaar was ik van haar vervreemd. Ik hield helemaal niet van haar, alleen van mijn dochter. We waren uit elkaar gegroeid.’

‘Nou zegt u iets belangrijks!’

‘Mijn dochtertje stond juist dichter bij me. En mijn vrouw werkte allang niet meer. Ze was gewoon ontslagen. Ze had ruzie gekregen. Ik ben nog samen met haar afgestudeerd. Daarna ben ik taxichauffeur geworden. Nadat ze ontslagen was bij het Wetenschappelijk Instituut, kon ze niet meer aan de bak komen en nu zijn ze bij alle Wetenschappelijke Instituten op personeel aan het bezuinigen. Ja en toen kreeg ze een depressie.’

‘Wat erg! Ik weet nog heel goed dat ik ontslagen werd!’

‘Ze had een depressie en ze kon nergens meer aan de slag komen.’

‘En dan zat ze ook nog met u.’

‘Ik ben schuldig. Eén keer heb ik er op eigen kosten een psychiater bij geroepen en die vrouw zei: “Laat haar op psychische gronden in een ziekenhuis opnemen…” Maar ja, op de een of andere manier heb ik… Nou ja… Ik heb het niet gedaan.’

‘Had u medelijden met haar?’

‘Ja en nee. Het heeft zo moeten zijn… Mijn dochtertje en ik… We dachten nergens aan… Ik heb mezelf veel toegestaan, dat is het hem. Ik ben schuldig. Ze is gek en ze zit in haar eentje in de gevangenis op de doodstraf te wachten.’

6 juli 1989

Vertaling Eva van Santen met dank aan Julia Gerasimova





1 Uit: Dom devoesjek, Moskva, 1998.
2 Kalantsjovka is de oude naam voor het Komsomolplein, waar zich drie van de belangrijkste spoorwegstations van Moskou bevinden.



<   

TSL 53

   >