De Russische schrijver Ilja Ehrenburg (1891-1967)
heeft vele jaren van zijn leven doorgebracht in
Parijs, na de revolutie vooral als correspondent
van Sovjetkranten. De inval van de Duitsers in
Frankrijk en de val van Parijs in 1940 waren een
zware slag voor hem.
1
Sterven, zelfs dat scheen gemakkelijker.
Hier was elke steen lief en dierbaar.
De kanonnen brachten ze weg. De voorraden petroleum staken ze in brand.
Zwarte regen viel neer op de zwarte stad.
Een vrouw zei tegen een infanterist
(De zwarte tranen vloeiden haar uit de ogen):
‘Wacht eens, geliefde, wij nemen afscheid van elkaar’,
En zijn ogen stonden stil.
Ik zag die teneergeslagen blik.
In de stad was het zwart en leeg.
Samen met de infanterist vertrok,
Als een mens, de duistere kunst.
2
Niet dáárvoor heeft Balzac geschreven.
Een gietijzeren stap van vreemde soldaten.
Een hete nacht hing met het volle gewicht.
Benzine en paardenurine.
Niet dáárvoor – ik bid tot de stenen –
Is Delecluse1 op de stenen gevallen.
Niet dáárvoor is die stad gegroeid,
Niet dáárvoor zijn die onweers-frisse jaren,
De natuur van de bloemen en klanken,
Niet dáárvoor, niet dáárvoor!
Er ligt een neergeschotene, zonder kogels.
In de kale straat bevindt zich een patrouille.
Zo hebben de mensen woorden verraden,
Zo heeft het gras het gras verraden,
Zichzelf verraden, anderen verraden.
Maar de stad is verlaten en de stad is stil.
En zwaarder dan gietijzer
Is de slaafse stilte.
Zij gaan door de stad,
En in de stad wonen zij,
Zij spreken over de stad,
Zij vliegen over de stad,
Opdat ’s nachts de stad niet zou inslapen,
Het dreigende geraas der motoren is regelmatig.
Zij kijken heimelijk naar hen,
En het verdriet stikt.
Sluit de ogen en zwijg –
Er lopen vreemde trompetters,
Vreemd koper, vreemde verwaandheid.
Niet dáárvoor ben ik hier volwassen geworden !
3
Een uitgebluste blik, en de kou van de lippen,
De enorme stad, geen stad – een lijk,
Waar mensen woonden, het gras groeit,
Het werd gedroomd en het leeft niet.
Deze stad was dicht, als een bos,
Eenvoudig als verdriet en is verdwenen.
De huizen zijn gebleven. Maar er is niemand.
De vensterluiken bewegen niet. Vergeet haar !
Jij zult niet vergeten, maar je moet vergeten,
Hoe de handen der straten op de borst zijn gaan liggen,
Hoe de Seine, na de bruggen verslonden te hebben,
Een rivier van vergetelheid en stomheid is geworden.
4
Neerhingen de eeuwenoude oogleden van de vensters.
Zij zijn bevrijd van de aardse drukte,
De vormelijke invaliden waren aan het wandelen,
En de bochelaars keken naar de maan.
Nadat oude vrouwen er spinnenbreinaalden uit hadden gehaald.
Vlochten ze behoedzaam een kil doodshemd.
Katers schreeuwden. Vogels stierven.
En gedenktekens liepen langs de wegen.
Toen wij die nacht waren ingeslapen, zijn we ’s morgens niet wakker geworden.
Het skelet van de stad was grijs en teer.
We hebben alle gewrichten van de straten herkend,
Alle kruispunten van de jeugdjaren.
De klok sloeg niet, de sterren kwamen dichterbij.
Verlaten, woest, met het verstand niet te vatten,
In het door allen vergeten, verlaten Parijs
Was het onafzienbare Rome al aan het verstijven.
5
Nummers van huizen, namen van straten,
Een stad van dode bijen, verlaten bijenkorf.
Oude vrouwen zwijgen, wroetend in het vuilnis.
Hierheen komt géén droom en géén trein,
Hierheen komen géén brieven van levenden,
Geen kind snikt, geen schot weerklinkt.
De mensen komen niet. Het is te laat om te sterven.
In de stad leven marmer en brons.
De nymf van tranen en rivieren – stilte, heb medelijden! –
Door verdriet doen de dode vingers pijn,
Maarschalken, de overwinning van de eeuw vervloekend,
Rijden en rijden op dode paarden –
Een dode duif – waar droomt hij van? –
Als graankorrels pikt hij de ogen van de ziener.
Maar de stad is ten onder gegaan. Ze leefde ooit.
Ze klopt in de borst van de vergeten standbeelden.
6
De straten vertrekken, de knooppunten, de markten;
De dansers, de krukken en de staalarbeiders,
De kanariepieten vertrekken en de matrassen,
De huizen schreeuwen: ‘Wij willen niet achterblijven’,
En in de kathedraal stuiptrekken gedrochtjes,
Het leven vertrekt, het draait zich niet om.
Zij gaan onder bommen en onder kogels,
Slaapwandelaars, zij zijn lang geleden ingeslapen,
Zij gaan, zij zijn nog levend,
Maar voor hen zijn steeds dezelfde bewakers
En steeds diezelfde droom en steeds diezelfde onvrijheid,
En bij het vluchten is géén doel en géén uitweg:
Weggaan mag niet, je mag niet dromen over een wonder,
En toch gaan zij, niet stenen – mensen.
7
Boven Parijs hangt droefheid. Een lange avond.
De straat heet: ‘Ik zoek de middag’.2
Niemand in de omgeving. Het licht geeft geen licht.
De middag is ver weg, nu is het avond.
Op het wapen staat een schip. Zwart is de haven.
Z’n ruim – doodkisten, zeil – een doodshemd.
Niet zeggen: ‘Vergeef’, niet gaan huilen.
De kapitein fluit. Het anker is gelicht.
Er loopt een meisje, ze zoekt
Waar haar liefde is, waar de begraafplaats.
De lijsters schreeuwen niet. Het geheugen zwijgt.
Zij gaan, als blinden, zij zoeken een steen.
De metselaar zwijgt, hij antwoordt niet,
Hij alleen zoekt ’s nachts de wind.
Ga, spreek niet, die weg is lang –
Hier zoekt heel Parijs de middag.
8
Als een boom in grote koude,
Een els of een olm, wanneer rivierwater
Verstard, zwijgt en er een sneeuwstorm is,
Als een boom van het bedrogen zuiden,
Die, zich klaarmakend voor het meifeest,
In de sneeuw het gebladerte verzint,
Roodborstjes roept en in dodelijk verdriet,
De ijskoude handen wringt, –
Jij spreekt in deze winter met de nacht,
Gesplitst als een oude olm, Parijs.
(1940)
BIJ HET RADIOTOESTEL
Boven de daken van Parijs zal de lente niet bruisen,
En Mimi met haar krullen zal geen parels aaneenrijgen.
Midden in de duistere nacht hoor je (maar de nacht is allang dood),
Hoe de muizen sterven en hoe het gras groeit.
En de omroeper praat onverschillig, niet blij en niet boos,
In tien talen over de dood:
Hoe tonnen pijn vergaan, hoe het volk wordt gewied,
En de lijken – dat is slechts handelsomzet.
Maar plotseling, als flesjes van de zee, slaat
Voor de wereld en voor ons het Kremlinse klokkenspel de uren.
Jij gaat, wellicht, nu uit het theater naar huis…
En hoe onbegrijpelijk is het voor mij, dat deze stad van mij is,
Dat boven de klok sterren zijn, dat ik nog in leven ben,
Dat zelfs de zwarte lucht Moskou wordt!
De klok komt steeds dichterbij, dichterbij, hij kwelt mij.
Boven de daken van Parijs zijn geen geluiden, is geen vuur.
(1940)
Vertaling Wolter Kuiper. Met dank aan Raisa Seniouk en het Nederlands
Tsjechov Genootschap.