Daantje Kryštof droomt. Hij maait met zijn armen in zijn slaap, want hij
wil de berg lichamen die bovenop hem ligt van zich afduwen. Hij kan vrij
ademen maar zich niet bewegen. Hij merkt dat hij begint te stikken ook al
krijgt hij lucht. Mamma had dat moeten merken, maar mamma ziet Daantje
niet woelen in zijn bedje, want zij is al op en bezig de kachel aan te steken.
De stapel lichamen, of eigenlijk lichaampjes, wordt maar zwaarder en
zwaarder. Hij heeft er geen moeite mee om met zijn vuist in de buik van zijn
klasgenootje Alenka te porren om wat meer ruimte te krijgen of een schop
uit te delen aan Fransje of Kačenka in haar achterwerk te bijten, maar hij
kan het onmogelijk over zijn hart verkrijgen een stukje van Paultjes neus af
te bijten of Alenka een oog uit te krabben of Petertje een tand uit te slaan,
want voor de kleine Daniël is het gezicht iets heiligs. Daantje had nog nooit
iemand een klap in zijn gezicht gegeven. Het gezicht verraadt de menselijke
ziel, had moeder hem een keertje toegefluisterd. Hij begreep niet goed wat
ze daarmee bedoelde, maar vanaf die keer was elk gezicht heilig voor hem.
Er was echter één gezicht dat hij ontzettend graag wilde aanraken! Dat
was het gezicht van juf. Juf was een heel bijzonder iemand! Ze kon zo prachtig
vertellen over hoe hun dorp er straks uit zou zien! Over hoe heerlijk het allemaal
werd, iedereen had alles wat hij maar begeerde en machines deden al
het werk. Daan, je loopt naar de supermarkt, haalt er chocoladerepen zoveel
je maar wilt en je loopt gewoon weer naar buiten, want je hoeft helemaal
niets te betalen. Inderdaad, juf had het over het paradijs. En mamma had het
ook over het paradijs.
‘Iedereen heeft het maar over het paradijs. Ik wil dat paradijs nu!’ had
Daantje hardop geroepen in zijn slaap, maar mamma had hem niet gehoord.
En het ongelukkige kind gleed uit en tuimelde uit het paradijs omlaag en belandde
pardoes in de kluwen lichaampjes van zijn klasgenootjes. Wat gebeurt
er toch allemaal? De kinderen smeken juf dat ze over die berg lichaampjes
omhoog moet klimmen om daar boven te zien wat ze anders niet kan zien:
de toekomst, het prachtige paradijs waarover zij zo dikwijls had verteld.
En alle kinderen zijn zo nieuwsgierig en houden zoveel van haar, voor haar
willen ze echt alles doen. En het kan ze niet eens schelen dat haar hakken in
hun lichamen prikken en dat haar voetjes in hun buiken zinken, zolang de verlossing maar dichterbij komt, juf tilt behendig haar voetjes op en klimt
steeds hoger en hoger… tot Daantje wakker werd. Het deed nog zeer op de
plekken waar juf had gestaan. Hij voelde het nog schrijnen op de plekken
waar juf had gelopen. Juf had de hemel aanschouwd, waar vast engeltjes
vlogen, zoals mamma hem had verteld. Voor de hemel moesten de mensen
zich grote opofferingen getroosten en dus werden duizenden jongeren aan
het werk gezet om grote gebouwen, die miljoenen tonnen beton verslonden
op te richten, maar waarom kreeg Daantje het gevoel dat hij op geen
enkele manier meer uit dat beton weg kon? Alleen zijn hoofdje stak eruit,
hij huilde, riep, en toen schaamde hij zich voor zijn geroep. Ga bovenop
me staan, juf Hispánová, ik wil ook een offer brengen. Arme Daantje wist
alleen niet dat het niet juf Hispánová was die zijn woorden opving, maar
kameraad Hispánová die een gezonde hekel aan hem had, want ze wist dat
hij ’s zondags in de kerk op het orgelpedaal trapte om de organist te helpen
tijdens de mis. Ze had van de directeur opdracht gekregen de jonge Kryštof
ervan te overtuigen dat het leven veel nobelere bezigheden kende, zoals de
weerbaarheidstrainingen van de Pioniers. Maar knulletje Kryštof? Die had
niks door en hield van zijn lerares, omdat ze vernoemd was naar de heilige
Theresa, waarover zijn mamma hem zo vaak had verteld.
Ach, zijn mamma. Zijn geliefde moesje, klein en fijn, maar ook streng.
Wat is hij blij dat hij met haar mee mag op bedevaart naar Žarošice. Ze delen
samen een geheim – waar vader niks van mag weten. Oma ging ook mee,
vaders moeder. Waarom kon ze haar zoon niet verbieden om ons te beletten
op bedevaart te gaan? Omdat hij een ongehoorzame vader was! Daantje was
een beetje bang voor oma. Oma was volstrekt anders dan mamma. Oma
schold de hele tijd op van alles en nog wat, er was niets dat haar beviel en
ze kon nergens bewondering voor opbrengen. Toen ze de kerk van Žarošice
binnentraden ging mamma onmiddellijk naar de biechtstoel en knielde voor
het luik neer. Oma pakte Daantje bij de hand en nam hem mee naar het altaar.
Ze gingen naast een man staan die voortdurend mekkerde, alsof hij bad, maar
de uitdrukking op zijn gezicht vertelde een ander verhaal. Oma keek naar
de man, snoof de kerklucht op en zei: ‘Kom, we gaan hier weg, hij stinkt uit
zijn bek. Naar slivovitsj!’
Buiten sleepte oma hem mee naar een soort nis. Hij moest daar blijven
wachten terwijl zij moeder ging ophalen. De nis veranderde in een grotje. Hij
was in een bedevaartsoord, op een plek waar ooit een wonder was geschied.
En Daantje geloofde dat er ook in zijn leven wonderen zouden gebeuren.
Hij verlangde er zo hevig naar dat als hij ze niet meemaakte, hij ze wel verzon.
Wie zag de kleine Kryštof daar plotseling verschijnen? Het was zijn
onderwijzeres Theresa Hispánová die het pelgrimsoord betrad. En wat voor
merkwaardige kleding had ze aan? Ze was gekleed als non. En zuster Theresa
kwam op hem af in het grotje. Engeltjes van het hoofdeinde van zijn bed en
van de beelden en de schilderijen van de kerk van Žarošice zwermden om
hem heen en zongen en fladderden dat het een lust was.
Een schemerige lichtval als op die grote schilderijen in kerken opende
de ruimte van het grotje, lichtbundels die er doorheen braken, beschenen
bepaalde plekken en gezichten. Het grotje werd groter, het veranderde in een
reusachtige grot met allerlei zalen, waar kostbare beelden in hun golvende
gewaden elk in hun eigen licht stonden, en hoe ver Kryštof ook trachtte te
kijken, hij kon het einde van de ruimte niet ontdekken. Toen hij omhoog
keek, zag Daantje geschilderde wolken tegen het gewelf, die zich mengden met echte, en hij kon niet ontdekken welke echt waren en welke niet. Ze
zagen eruit als witte, blauwe en grijze grimassen en ertussendoor daalde één
enkele lichtstraal neer, precies op het gezicht van onderwijzeres Theresa.
Waar was juf Theresa’s blik de hele tijd zo strak op gericht? Dat licht scheen
precies in haar ogen en zij kon toch onmogelijk iets zien. Maar de lichtstraal
veranderde in een man met lange, donkere haren en een ovaal gezicht met
bruine ogen, van die strenge ogen net als die van pappa, maar tegelijk kon
je in die ogen lezen dat die meneer onze Daantje altijd zou beschermen. Net
als pappa. Soms kon pappa heel boos worden en Daantje was nu al bang
voor pappa’s woedeaanval straks bij thuiskomst. Als die meneer met die
donkere baard boos werd, zouden er natuurlijk bliksemstralen uit zijn ogen
schieten, zoals hij dat op een schilderij had gezien. Mamma beweerde dat
die man streng was, maar ook goed en rechtvaardig. En weet je waarom hij
op aarde was gekomen? Omwille van de liefde tussen de mensen. Hij wil
dat alle mensen van elkaar houden. En zijn vader heeft de mensen uit liefde
geschapen. Daarop vroeg Daantje of die vader soms vreselijk eenzaam was,
als hij zó naar andere mensen verlangde, maar mamma zei dat God zich
nooit eenzaam voelde, maar wel behoefde aan liefde had. En die man – Daan
wist meteen dat het Christus was – liep op onderwijzeres Hispánová af. Uit
een vieze wond op zijn hand stak een houten spijker, inderdaad, diezelfde
waarmee ze hem aan het kruis hadden genageld. Maar pappa beweerde dat
dat allemaal onzin was. Jezus kon helemaal niet aan het kruis zijn genageld,
want dan zou hij er door zijn eigen gewicht af zijn gevallen. Mensen die
gekruisigd werden, werden vastgebonden, zo wist men te vertellen. Maar de
kleine Kryštof zag Jezus nu toch vlak voor zich staan, en hij zag bovendien
hoe Jezus die spijker aan zuster lerares Theresa gaf. Juf keek Jezus aan met
dezelfde blik als van een van de heiligenbeelden op de Karelsbrug in Praag.
Toen ze daar eens met schoolreisje waren, had mamma hem dat beeld laten
zien. Maar Daantje was meer onder de indruk geweest van een ander beeld
dat daar ook stond. Een beeld van een Turk met een gesel met ijzeren punten.
Daantje had die punten aangeraakt en voelde meteen de pijn door zijn hele
lichaam trekken. Hij had gezworen dat er bloed over zijn rug liep.
En Christus sprak: ‘Deinceps ut vera sponsa meum zalabis honorem.’
En toen mamma fluisterde: ‘Nu word je de ware bruid van Christus en zal je
mijn voorspraak zijn bij God,’ begreep Daantje dat ze naast hem stond en ook
het wonder aanschouwde. Juf onderwijzeres was door Christus’ verschijning
en woorden in vervoering geraakt en spreidde haar hand open en fluisterde
tegen Christus dat ze hem in zijn lijden wilde volgen.
‘Ja! Wij zullen U, Onze Heiland, volgen in uw lijden,’ bad mamma en
ze zei tegen Daantje dat Christus Onze Heer Theresa tot zijn vrouw had
genomen.
‘Ik wist helemaal niet dat de Here Christus zelf een vrouw had,’ zei
Daantje terwijl hij zijn moeder aankeek. En oma, die weer terug was gekomen
om naar het wonder te kijken, snaterde: ‘Je probeert van dat kind een
onnozelaar te maken, Ankie.’ Ankie, zo noemde alleen oma haar. Voor alle
anderen was ze Anna. Alleen pappa noemde haar ook wel eens Ankie. Oma
en pappa waren eigenlijk bondgenoten tegen mamma.
‘En onthoud dat Christus nooit getrouwd is geweest, dat is een verzinsel
van die driedubbel overgehaalde ezels van priesters, waarmee ze de mensen
voor de gek houden’ zei oma tegen Daantje. ‘En onze Ankie is daar ingevlogen.’
‘Sst!’ klonk het door de grot. En pas nu zag Daantje hoeveel mensen zich in
de grot hadden verzameld.
Zuster onderwijzeres Theresa had haar hand nog maar nauwelijks opengedaan,
toen deze begon te bloeden. Iedereen raakte in extase en slaakte
diepe zuchten, maar ergens op de bodem van die zuchten klonk misnoegen,
zelfs vijandigheid. De kleine Kryštof lette niet op de andere mensen, hij
werd in beslag genomen door een bijzonder verlangen dat hij nog niet eerder
had gekend. Hij wilde ontzettend graag bloed op zijn lichaam! Hij beefde
en bad steeds het Onzevader en Weesgegroetjes om God te vermurwen om
ook bij hem dat wonder te verrichten en zijn lichaam met die rode vloeistof
die met niets te vergelijken viel, te tekenen. Hij verlangde zo sterk naar het
stigma dat hij begon te huilen. Oma schold Ankie de huid vol. Ze riep dat het
weerzinwekkend was dat kind in godsdienstige extase te zien grienen. Wat
zou er van hem terechtkomen, die jongen was veel te gevoelig, hij zou nooit
een kerel worden, en mamma, zoals altijd, weersprak haar alleen zachtjes:
‘Daar zal Onze Lieve Heer voor zorgen.’
En oma schamperde: ‘Je hebt de godsdienst verkeerd begrepen, Ankie!
God zorgt alleen voor degene die in staat is om voor zichzelf te zorgen. En
daarin zit ’m de kneep, zoals die Pragenees die bij ons abrikozen haalt, dat
altijd uitdrukt.’
Maar mamma aaide Daantje over zijn kruin en fluisterde in zijn oor dat
Onze Lieve Heer hem ééns voor zijn liefde zou belonen. Ja juist, belonen!
God wist immers heel goed, wat voor een beloning Daantje zich wenste!
Zelfs mamma had daar geen idee van.
Christus was ongemerkt langs een lichtstraal uit de grot verdwenen terwijl
de zon doorbrak en nu zag iedereen opeens de stigmata op Theresa
Hispánová’s handen. Daantje ging voor haar staan, kuste haar hand, maar
durfde de open wonden niet aan te raken. Ook mamma liep naar haar toe en
sprak: ‘Wat bent u nu zuiver, mevrouw de onderwijzeres, niemand hier heeft
een reinere ziel dan u.’
Daantje dacht dat alle mensen op de heilige zouden afstappen om iets
tegen haar te zeggen of op zijn minst met een blik te laten merken hoezeer
ze haar waardeerden, hoeveel ze van haar hielden, hij hoorde de menigte
al zingen: ‘Ere aan God in den hoge. Hosanna in excelsis. Hosanna in den
hoge!’
Hij zag al een engel met zijn grote vleugels in de zon klapperen en een
vurige pijl in het hart van mevrouw de onderwijzeres schieten, om haar verbond
met de Here Christus te bezegelen, maar hij was de enige die de engel
zag. De anderen zwegen en keken vijandig naar onderwijzeres Hispánová
die wellustig pronkte met haar stigmata en zo liet blijken dat ze iets meer
was dan zij. Maar zij wilde helemaal niet iets meer zijn dan zij, want ze zei:
‘Laten we allemaal proberen anders te leven dan we tot heden hebben geleefd,
in nederigheid. Laten we ons opofferen voor de goede zaak en laten we in
het licht treden!’
‘Overspannen fanatica, hoe vaak hebben we dit al niet moeten aanhoren?
Hoeveel keren heeft iemand ons al het licht beloofd?’
De mensen verloren hun belangstelling voor het wonder in de grot.
Onverschillig liepen of reden ze weg in hun rolstoelen.
‘Dat is je goed gelukt, Ankie. Je hebt van je kind een fanaticus gemaakt!’
mopperde oma.
Het schemerde en ze moesten naar de trein. Daantje was even in de struiken verdwenen om te plassen, maar mamma dacht dat hij moest kakken,
want hij kwam maar niet terug. Oma mekkerde dat mamma hem had
volgestopt met peperkoek en waanideeën, waardoor zijn buik vol zat met
winden en hij in die struiken bleef plakken en ze de trein zouden missen. In
werkelijk was hij zich helemaal niet aan het ontlasten, maar verkeerde hij
achter de struiken in een shock. Toen hij achter een boompje was gaan staan,
waren er twee heren op hem afgesprongen en die hadden hem, die ziekelijke
dweper, in elkaar geslagen. Wij gaan je die stomme streek terugbetalen,
vuile imbeciel! Wij zullen je de hand van een of andere vrome kwezel laten
kussen! Jullie schorem is een kanker voor de maatschappij. Daantje voelde
de striemen op zijn rug, maar voor hem was dit niet zomaar een afranseling
door een paar slechteriken. De Here God zond bloed naar hem! Hij had Hem
daarom gesmeekt. Zijn shock was de shock van gelukzaligheid, snel kwam
hij tot bezinning, zijn geheim zou hij niet aan oma en zelfs niet aan mamma
verraden.
’s Avonds toen mamma Daantje waste zag ze de striemen op zijn lichaam.
Onmiddellijk riep ze pappa en die verhoorde Daantje: ‘Waar en wanneer is
dat gebeurd en wie heeft dat gedaan?’
Vanzelfsprekend hield Daan zijn kiezen op elkaar, hij had immers mamma
gezworen niks te vertellen. Zelfs oma liet niets los, waarop pappa tegen
hem zei dat hij te veel met wijven omging en daardoor zelf ook een wijf was
geworden. Die woorden deden meer pijn dan de striemen op zijn rug.
Met een rozig gevoel werd Daantje wakker! Snel rende hij naar school om
juffrouw onderwijzeres heilige Theresa weer te zien, ze zou vast de hele klas
vertellen van het wonder van Žarošice. En hij had ook een prachtig verhaal
voor juffrouw onderwijzeres, haar kon hij toch zijn geheim toevertrouwen,
want zij zou het aan niemand verraden. Hij liep langs het klaslokaal en ging
gelijk door naar haar kantoortje. Theresa Hispánová gaf hem een pluimpje
omdat hij zo netjes had geklopt voordat hij was binnengestapt. En wat voor
iets prachtigs had hij speciaal haar bereid, dat hij niet naar het klaslokaal,
maar regelrecht naar haar was gegaan? Daantje zei dat het gisteren in Žarošice
fantastisch was geweest en dat hij haar, omdat juffrouw de onderwijzeres
een heilige was, zijn geheim zou toevertrouwen. Theresa Hispánová interesseerde
het niet waarom die kleine halvegare die in de kerk op het orgelpedaal
trapte, haar voor een heilige aanzag, maar ze wilde graag zijn geheim weten
en liet hem daarom doorpraten. Hij zei echter niks maar rolde zijn shirtje op
en liet haar zijn stigmata zien.
‘Maar Kryštof, dat zijn toch gewoon schrammen. Wie in godsnaam heeft
je zo toegetakeld? Met wie heb je gevochten?’
‘Een paar mannen hebben mij geslagen, dat klopt, maar dat was in wezen
een verschijning, een beproeving, de Here God gaf me een teken.’
‘Dan heeft God jou gekrabd, warhoofd, is dat niet om je een kriek te lachen!
Hebben we dan op school niet verteld dat God helemaal niet bestaat?
Nou, waar is ie? Laat hem eens zien, laat ’m eens zien!’ Niet de heilige Theresa
bespotte hem, maar kameraad onderwijzeres Hispánová en hij geloofde dat
ze die dingen over dat God niet bestond, enkel zei omdat ze anders last kreeg
met de directeur. Mamma had gezegd dat juffrouw onderwijzeres zo sprak
omdat ze zo moest.
‘Naar de klas domoor. Je kunt je tijd beter besteden aan trainen voor de
wedstrijden in weerbaarheid! En je moeder zal ik op school laten komen, ze
heeft een dweepziek kind van je gemaakt.’
Daantje had juf onderwijzeres nog willen vragen wat dweepziek betekende,
maar hij durfde niet meer. Hij ging in zijn bank zitten en keek door
het raam naar buiten en zag daar drie grote rode appels aan een boom hangen.
Hij had zin er eentje na schooltijd te plukken. Maar hij zou dat nooit durven,
want alleen kameraad directeur mocht de appels van de schooltuin plukken.
De striemen op zijn rug brandden, kameraad onderwijzeres kwam de klas
binnen en vertelde over de Hussieten. Hoe ze afvallige kerken en kloosters
plunderden en die vervloekte kruisridders sloegen en kastijdden, hoe meer
bloed, hoe beter. Daantje luisterde niet meer, want hij voelde een streling.
Geen enkele hand had hem ooit op zo’n manier geaaid. Hij zou zelfs niet aan
mamma kunnen uitleggen wat hij precies voelde tijdens dat strelen. Hij liep
in zijn eentje het schoolgebouw uit, bevoelde zijn haar op die plek waar hij
die strelingen had gevoeld, en zag bloed op zijn hand. Het zat in zijn haren,
in zijn handen, die schitterende kleur die zich met niets liet vergelijken!
Onderwijzeres Hispánová vertelde de directeur wat zich die morgen met
de kleine Kryštof in haar kantoortje had afgespeeld. De directeur reageerde
met het woord ‘gevaarlijk’. Toen dacht hij na en voegde eraan toe: ‘Maar
Theresa, u beging een enorme stommiteit! U had hem ervan moeten overtuigen
dat hij van die striemen van die beroemde God een infectie kon krijgen,
ze zouden hem naar het ziekenhuis hebben gebracht, zouden hem daar eens
flink hebben afgedroogd zodat zijn hele lijf onder de pus zou komen te zitten
en iedereen zou zich van zo’n etter hebben afgekeerd. Het ontbreekt u
aan fantasie, slome Hispánová, hoe kunt u lesgeven op het platteland! Die
kinderen hebben verbeeldingskracht – ze vragen om een creatieve aanpak
voor het uitleggen van natuurverschijnselen! Maar u kijkt alsof u niet weet
waar ik het over heb. Godallemachtig! Wat voor een geval heb ik hier voor
me staan? U moet hem zien te overtuigen, zodat hij die God van hem begint
te haten!’
‘Maar die moeder van hem,’ piepte Hispánová.
‘Hebt u nog nooit gehoord van het verzet van kinderen tegen hun ouders?
Hebt u zitten slapen tijdens de lessen ontwikkelingspsychologie? U moet
hem rijp maken voor dat moment en dat moment moeten wij, die het beste
met onze kinderen voorhebben, benutten. Dat is pedagogisch, snapt u?’
Ze knikte, maar dacht: ‘Je kan me de pot op, ouwe bok. Ik ga mijn vingers
niet branden aan dat rotjong. Ik zal hem naar de Pioniers sturen en daarmee
is de kous voor mij af. Ik laat mijn humeur niet nog eens door die kleine
dorpsgek verpesten!’
‘Nou Theresa, ik heb me een beetje opgewonden, maar u weet dat ik
hoofdzakelijk de ontwikkeling in gedachte heb, de ontwikkeling van onze
leerlingen. Gaat u nu maar, ik ben benieuwd hoe u de kleine Kryštof zult
overtuigen. Geloof me, dat zal een geweldige overwinning zijn als hij ophoudt
op dat verdomde pedaal te trappen. Waar zal de priester een tweede van dat
soort vandaan kunnen slepen, nou? We moeten de zaken ideologisch aanpakken.
Dat stupide pedaal van dat orgel, dat heeft een hoop op zijn geweten.
Schiet op Hispánová, ik reken op u. Het gaat hier om belangrijke zaken.’
‘Het allerbelangrijkste in het leven zullen de engelen je vertellen,’ die
noodlottige woorden fluisterde mamma hem toe toen hij terugkwam van
school.
’s Avonds sluimerde hij in in haar armen, anders bleven de woorden van
juffrouw onderwijzeres hem steeds beangstigen en ging hij zeker gillen in
zijn slaap. Mamma’s armen waren nu engelenarmen. Daantje kende de engel immers, hij was slank, droeg een wit of blauw gewaad en had strokleurig
haar dat op zijn schouders hing. Of het een meisje of een jongetje was, daar
hield kleine Daan zich niet mee bezig. En hij had vleugels. Enorme vleugels,
die maakten een engel tot een engel.
Die nacht werd Daantje door een engel bezocht. Het was dezelfde engel
die de heilige familie had gewaarschuwd dat ze naar Egypte moesten
vluchten, en zo werd Jezus gered van de kwade koning Herodes. In Daantjes
voorstelling werd kameraad directeur Herodes. Hij was het die Jezusje naar
het leven stond, hij was het die honderden kleine jongetjes liet afmaken!
Onderwijzeres Hispánová was ook een engel maar een gemene, gevallen,
satanische.
‘En wat doet pappie, wat doet pappie?’ riep Daantje in zijn slaap. Deze keer
hoorde mamma hem roepen, want het was pas middernacht en zij was nog niet
gaan slapen. En pappa kwam naar Daantjes ledikant gerend en aaide hem over
zijn voorhoofd en Daantje was gelukkig, omdat zijn vader toch een sterke vader
was die hem tegen Herodes zou beschermen. Hij lag een ogenblik wakker en
in zijn halfslaap hoorde hij hoe mamma jammerde. Ze hadden gehoord dat
kameraad directeur haar op school wou uitnodigen, om haar te treiteren. Maar
Daantje wist dat pappa mamma zou beschermen en daarom viel hij met een
gerust gemoed in slaap. En toen hij indommelde bedacht hij dat de enige met
wie hij vriendjes kon zijn Kačenka was, want zij had hem pas geleden bij haar
thuis in de achtertuin uitgenodigd en hem een hemel gevuld met avondrood
laten zien. Oranje tegen een donkerblauwe lucht, dat waren kleuren waarvan
hij hield, die hem verwarmden. En toen Kačenka zei: ‘Hoe kan dat nou, dat
zo’n prachtige hemel door mensen is gemaakt?’ zei hij niks terug, maar wist
hij dat zoiets prachtigs geen mensenwerk kon zijn. En bovendien zwoer hij
dat degene die die pracht had gemaakt zich ook daarachter verborgen hield.
Hij vertelde oma waar hij het met Kačenka over had gehad. Die trok echter
een vies gezicht en zei dat Kačenka zich door haar tantelief, die kokkin in de
pastorie was geweest, gek had laten maken. Maar Daantje kende zijn oma en
wist dat ze vaak maar wat zat te zeuren en trok zich niets van haar aan. Hij
voelde de behoefte om hier met pappa over te praten, maar met pappa sprak
hij nooit over zulke dingen. Zijn behoefte was heel sterk, maar hij durfde niet.
Mamma kwam terug van school, waar ze een onderhoud over Daantje met
kameraad onderwijzeres had gehad. Ze zei tegen pappa dat het toch onvoorstelbaar
was wat voor een druk die school op hun kind uitoefende. Er volgden
nog meer woorden die Daantje echter niet begreep. En pappie? Hij zweeg en
zuchtte diep.
‘Ik weet dat ze God uit die kinderhoofdjes ranselen, maar Štefan, ik kan
ons kind toch niet laten opgroeien zonder God.’
‘Maar je zult wel moeten,’ zei vader spontaan. Hij zei dat rustig, alsof hij
wist wat er de komende dagen ging gebeuren. ‘Als je niet wilt dat hij het te
moeilijk zal krijgen in zijn leven, heb je twee mogelijkheden. Óf hij vergeet
God, óf je brengt hem bij dat hij alleen met jou en niemand anders over God
mag praten. Begrijp je, Ankie? Als je die jongen niet kapot wilt maken, moet
je uit een van deze twee mogelijkheden kiezen. Jij weet heel goed dat ik nooit
in God heb geloofd, en je wist dat toen we trouwden.’
‘Ik dacht dat ik je zou overtuigen. Ik geloofde zo sterk dat uiteindelijk
het goede in jou zou winnen.’
‘Maar ik heb een andere voorstelling van het goede dan jij, Ankie! Waarom
denkt elke vrouw wanneer ze een vent trouwt dat ze hem moet veranderen? Zonder God gaat het ons toch goed. Je weet toch hoe we thuis moesten sappelen
om het hoofd boven water te houden. Nu heb ik een baan en hebben we
alles wat we ons maar wensen. Waarom zou ik me moeten laten veranderen?
‘Pap, gaat het goed met ons zonder God? En wie maakt dan al die oranje
schaapjeswolken?’ bracht Daantje in.
‘Zie je, Ankie, zie je nu hoe je die jongen gek hebt gemaakt? Die jongen
droomt alleen, die leidt helemaal geen normaal leven. Toen ik zijn leeftijd
had, had ik andere zorgen. Ik moest helpen op het land, ik moest werken als
een paard.’
‘Maar jij had een moeder die je niet bij God bracht!’
Pappa begon nog harder te zuchten:
‘Ank, doe toch normaal! Kom bij zinnen. Geef je toch eens rekenschap
van de tijd waarin wij leven! Vandaag moest jij daar komen, morgen roepen
ze mij op het matje en overmorgen gaat die stomme beboterde koe’ – het was
Daantje natuurlijk ook niet ontgaan dat kameraad onderwijzeres Hispánová’s
haren altijd glansden alsof ze er brylcream in deed – ‘mij aangeven en verlies
ik mijn werk en zijn we weer terug bij af!’
Tranen rolden over mamma’s wangen en onze kleine ridder ontplofte:
‘Nooit, begrijp je, nooit ga ik bij de Pioniers! Ik weet wie er achter de
schapenwolken woont, en jij niet. Ik heb een engel die mij naar Hem zal
brengen. Jij weet niks, want oma heeft jou nooit iets verteld. Zij moppert alleen
maar en jij bent een stoute papa, want zelfs oma is met ons meegegaan
naar Žarošice…’
‘Dat is het toppunt Ank!’ Hij stond op, keek naar mamma en trok zijn
riem uit zijn broek.
‘Stefan, je gaat die jongen niet afranselen voor zijn overtuiging!’
‘Ik ga dat fanatisme uit hem rammen, snap je! En hoe meer ik hem ga
afranselen, hoe meer jij hem gaat volproppen met die waanideeën!’
‘Nee,’ riep ze terwijl ze voor vader sprong om hem te beletten hun kind
te slaan. Daantje begreep er helemaal niks van. Pappa had hem nog nooit
geslagen, de ergste afstraffing was een keer een draai om de oren geweest.
De riem was de gevallen engel, de duivel! En degene die ’m hanteerde, was
zijn eigen vader.
‘Satan, satan,’ schreeuwde de kleine Kryštof toen zijn billen en rug begonnen
op te zwellen van de vuurrode builen en mamma machteloos en niet
in staat om ook maar een woord uit te brengen het tafereel gadesloeg.
De volgende ochtend had de onderwijzeres in de klas tegen hem gezegd
dat hij vanmiddag naar de Pioniers moest. Terwijl hij zijn pijnlijke rug betastte,
had hij teruggezegd: ‘Die in het blauwe gewaad met de witte vleugels
had me hier al op voorbereid. Ik ga met meneer pastoor naar de duivententoonstelling
in Brno.’
De verbijsterde onderwijzeres was pas na een tijdje in staat om te reageren
en snauwde dat die kleine fanaticus het nog zwaar te verduren zou krijgen,
en intussen had Daantje een korte maar zeer levendige ervaring. Koning
Herodes had zijn naam veranderd, voortaan heette hij Pionier. Hij vertrouwde
zijn dienaren niet en ingegeven door het Nieuwe Testament probeerde hij de
waarschuwende engelen te vlug af te zijn. Hij at de kleine jongetjes zelf op!
Meneer pastoor zei tegen Daantje dat Kačenka ook met hen mee zou gaan
naar de duivententoonstelling, maar dat er iets heel triests was gebeurd en dat
zij daarom niet mee kon. Daantje probeerde van meneer pastoor te weten te
komen wat er met Kačenka was gebeurd, maar meneer pastoor was door zijn tranen niet in staat om te antwoorden. Pas toen hij tot bedaren was gekomen,
stelde de pastoor voor om samen voor Kačenka’s vader te bidden, want haar
pappie had iets gedaan dat de Heilige Schrift verbood.
‘Weet je, Daan, we gaan niet naar die tentoonstelling. Ik weet dat ik je dat
beloofd heb maar soms gebeuren er dingen, enfin, je begrijpt dat vast wel.
Ga naar huis, je mamma zal het je wel kunnen uitleggen. De volgende keer
gaan we zeker.’
Een wit duifje kwam aangevlogen en streek neer in de grote notenboom
die op de binnenplaats van Kačenka’s huis stond. Dat duifje was hij, Daantje,
hij vloog naar het kozijn en keek door het raam en tikte tegen de ruit, en omdat
Kačenka wist dat Daantje ook wist wie er achter die oranjekleurige schapenwolken
zat, liet ze Daantje binnen en vertelde hem wat er was gebeurd. Op
de zolder waar ze zo vaak samen hadden gezeten en over het avondrood en
de sterren hadden gepraat, hing nu een reus van een kerel aan een balk. Hij
had een strop om zijn nek en zijn gezicht zag paars.
‘Je tong uitsteken, zoiets doe je toch niet ten overstaan van de mensen!’ jammerde Kačenka. Daantje vond meneer Vrba nu niet meer aardig, want
hij stak zijn tong zo vulgair uit naar zijn dochtertje, maar wat gebeurde er nu
opeens? De sterren boven het open dakvenster boven dat hoofd in die strop
dansten om dat hoofd en na een tijdje had Kačenka’s vader een gloriool
achterop zijn hoofd, wat enkel bij heiligen placht te gebeuren. En Kačenka’s
moeder weeklaagde: ‘Ze hebben hem de dood ingejaagd, ze hebben hem
gekweld, zij hebben hem vermoord!’
‘Wie heeft hem vermoord?’ vroeg Daantje aan zijn mamma en mamma
antwoordde: ‘Zij hebben dat gedaan. Meneer Vrba was zoals je weet de
boekhouder van het nieuwe collectieve landbouwbedrijf. Ze hadden hem uitgenodigd
in de kelder, hadden hem daar volgegoten met wijn en toen pakten
ze hem zijn boeken af zodat hij niet meer kon bewijzen dat alles anders was
geweest. Ze hebben een fraudeur en een oplichter van hem gemaakt, maar hij
had zich niet moeten verhangen, daar rust Gods zegen niet op. Zij knielden
en baden en smeekten de Heer om hem te vergeven. Daantje moest huilen.
Moeder begreep dat, ook zij had tranen in haar ogen. Maar Daantje huilde
om iets anders. Zoals vaker had hij weer een visioen. Niet meneer Vrba,
maar pappie hing aan die balk. Maar de sterren vormden geen stralenkrans
om zijn hoofd, want pappie was een godloochenaar. Maar Daantje wilde
die godloochenaar niet aan een hanenbalk zien hangen, hij hield van die
godloochenaar, ook al verdedigde die zijn mammie en hem niet. Hij wilde
hem bij zich houden, maar hij wilde ook mamma en Kačenka en, als puntje
bij paaltje kwam, ook mopperende oma bij zich houden, maar hoe kon hij
het ze allemaal naar de zin maken? Hoe kon hij het voor elkaar krijgen dat
kameraad onderwijzeres die mooie mevrouw werd die met niemand anders
dan de Here Jezus Christus in het huwelijk trad? De kinderziel was bang dat
die mensen het nooit met elkaar zouden kunnen vinden, verdriet overmande
hem en hij huilde en huilde. Maar degene die hij van al die mensen het allermeest
bij zich wilde houden was pappie, zijn pappie. Dat was wat hij wilde,
zonder eigenlijk te weten waarom.
‘Juf heeft mij verboden om nog op het orgelpedaal te trappen,’ zei hij
tegen Kačenka een week na de dood van haar pappie. Ze kwamen niet meer
op de zolder waar haar paps zich had verhangen, ze zaten in de kroon van de
grote notenboom op de binnenplaats en keken naar de sterren die flikkerden
in de schemering van de nazomeravond. Het was een warme nacht zoals je die alleen in Zuid-Moravië hebt, na een gloeiend hete dag kon je hier ook ’s
nachts de kracht van de zon voelen, maar ’s ochtend gaf de nacht zich over
aan de koele dauw, zodat de druiven water konden drinken. Zo gebeurde
er elke dag een klein natuurwonder, de druiven zwollen op en werden zoet,
kinderen in dit deel van de wereld stonden dicht bij wonderen, geloofden
na elk zuchtje wind in de notenboom dat ze engelenvleugels hadden horen
ruisen en spraken er onder elkaar ook zo over.
Kameraad lerares Theresa Hispánová sprak over het proletarische internationalisme
en legde aan de kinderen uit dat het woord ‘internationaal’
‘tussen de landen’ betekende, met andere woorden, dat de volkeren van de
vooruitgang in hun landen het socialisme en communisme opbouwden. De
kinderen begrepen niet waar ze het over had en Daantje keek naar de rode
appels die, wat er ook mocht gebeuren, door kameraad directeur opgesmikkeld
zouden worden. En Hispánová zei tegen hem: ‘Waarom luister je niet
Kryštof? Besef je wel wat voor belangrijks ik je hier vertel?’
Maar Daantje bleef maar kijken naar die prachtige rode appels.
‘Hij ziet me niet, hij ziet me niet eens, die brutale vlegel!’ gilde Hispánová.
‘En hij ziet zo grauw dat hij dadelijk nog van zijn stokje gaat. Met die jongen
is het niks dan ellende. Dit gaat zo niet langer Kryštof, morgen zal ik je vader
oproepen om op school te komen!’
Vader nam de duivel in zijn handen: ‘Zie je deze riem?’
‘Ja, pappie.’
‘Je hebt al een keer een afranseling gehad en weet je waarvoor?’
‘Geen idee,’ zei Daantje naar waarheid.
‘Dus hij weet het niet,’ richtte vader zich tot moeder, ‘en jij, Ankie, ken
jij ook de reden niet, nou, spreek op!’
Dat hij ‘Ankie’ zegt belooft weinig goeds, dacht Daantje. Mamma probeerde
Daantje te beschermen: ‘Wees gehoorzaam aan je vader, mijn jongetje,
maar vergeet God nooit. Nu mag je niet over Hem praten, maar Hij…’
‘Genoeg!’ riep vader uit. ‘Daar kunnen we het mee doen. Daar hoeven
niet nog meer woorden aan vuil gemaakt te worden!’
En toen ging hij nog wreder verder: ’t Is afgelopen. Geen pastoor, geen
orgeltrappen, geen duivententoonstelling meer! En jij gaat bij de Pioniers
en je gaat meedoen aan de wedstrijden in weerbaarheid, begrepen?’
‘Pionier, dat nooit,’ sprak de jongen gedecideerd, alsof hij net op dat moment
volwassen was geworden. ‘Ik word geen Pionier, want dat is Herodes
en die vreet kleine kinderen op.’
Mamma moest huilen, omdat ze dacht dat pappa Daantje al haast met de
riem aan het slaan was, ze zag al de striemen op zijn fijne gezichtje, want zij
kende haar man en wist dat wanneer hij kwaad werd, hij zichzelf niet meer
in de hand hield. En haar man? Heilige Moeder, een wonder, zij heeft mijn
gebeden verhoord! Pappie fluisterde: ‘Ik weet het, mijn jongen, ik weet het.’
En hij begon te huilen.
Vaders gehuil ontzette de jongen, want hij had nog nooit mannentranen
gezien en het scheen hem dat het ergste van alles was dat het zijn sterke
pappa was die huilde.
‘Goed. Niet naar de Pioniers, maar het is afgelopen met de kerk. Ik zal
het de directeur nog wel op een of andere manier uitleggen.’
Daantje knikte van ja. Op dat moment zou hij op alles ja hebben geknikt,
misschien zelfs op die Herodes. Het is een slechte pappie, had hij tegen
mamma geroepen, maar nu wilde hij die huilende pappie beschermen.
Haar vrouwenarmen waren de balsem, eerst voor haar zoontje en ’s
avonds voor haar man. Maar vrouwen zijn betere moeders dan minnaressen,
althans die christelijke. En zo fluisterde ze zoontjelief in toen ze afscheid
namen voor het slapengaan: ‘Geen orgel, geen kerk, geen meneer pastoor,
maar wel God Daantje.’
Maar op dat moment, noch op enig later moment, voelde het jongetje
enige liefde voor God. Nee. Hij had het gevoel dat God enkel een moederswoordje
was.
’s Ochtends op school zei hij tegen Kačenka dat de schoonheid van de
schapenwolken niet het werk van iemand kon zijn. Er was dus niemand achter
die hemel. Juffrouw lerares had gelijk en Kačenka had alles alleen maar
verzonnen. Maar ’s nachts schreeuwde kleine Daniël harder in zijn slaap dan
ooit tevoren. Elke nacht vloog het engeltje van zijn bedhoofd naar hem toe
en veranderde in een engel met reusachtige vleugels. En hij, Kryštof-soldaat,
hield een automatisch geweer in zijn hand en schoot op de engel.
Vertaling Herbert van Lynden