Sinds Joseph Brodsky is geen dichter in
Rusland zo populair geworden als de jonggestorven
Boris Ryzji (1974-2001). Men zou
van een cultstatus kunnen spreken, maar dan
van een van de belangrijkste dichters van de
afgelopen decennia. Ryzji’s gedichten bevatten
een unieke combinatie van straatvechtersjargon
en literaire verwijzingen en getuigen
van een enorme stijlbeheersing en muzikaliteit.
De toon is afwisselend melancholiek
en ironisch en de ogenschijnlijk eenvoudige
teksten hebben vaak een gelaagde, complexe
structuur. De belangrijkste, eigenlijk enige
thema’s in zijn werk zijn: leven en dood,
liefde en muziek. In Nederland hebben Kees
Verheul en Anne Stoffel ervoor gezorgd dat de
eerste bundel vertalingen in 2004 werd uitgegeven.
Hierdoor en door de indrukwekkende
documentaire over Ryzji van Aljona van der Horst geniet de dichter ook in Nederland een
tamelijk grote bekendheid.
Boris Ryzji groeide op in Sverdlovsk (het
huidige Jekaterinburg) in de Oeral. Zijn vader
was hoogleraar aan de Mijnbouwacademie.
Beide ouders waren zeer ontwikkeld. Omdat
het gezin in een arbeiderswijk woonde, kwam
Ryzji in aanraking met fabrieksarbeiders,
drankmisbruik en staatgeweld. Hij spijbelde
veel maar haalde hoge cijfers, studeerde geofysica
en werd wetenschappelijk medewerker
aan het instituut waar zijn vader werkte. Hij
bleef de wereld van zwervers en hooligans
trouw. In genoemde documentaire komt een
zwerver aan het woord, een goede vriend van
Ryzji. Als hem wordt verteld dat deze gedichten
schreef, kan hij dat niet geloven.
Ryzji trouwde in 1992 met Irena Knjazjeva.
Een jaar later kregen zij hun enige zoon, Artjom. In 1997 werden enkele gedichten van
Ryzji in Petersburgse tijdschriften geplaatst.
Twee jaar later werd hij, 25 jaar oud, onderscheiden
met een Russische literatuurprijs.
In 2000 nodigde Poetry International hem
uit naar Rotterdam, naar aanleiding waarvan
Ryzji Rotterdams Dagboek schreef. Intussen
nam zijn drankmisbruik door huwelijksproblemen
steeds ernstiger vormen aan. Na een ontwenningskuur
verhing hij zich op 7 mei 2001
in zijn ouderlijk huis.
Een selectie van zijn gedichten is onder de titel
Wolken boven E verschenen bij Hoogland
en Van Klaveren (2004), tweetalig uitgegeven
in een gelukkige vertaling van Anne Stoffel
en met een lezenswaardige inleiding van Kees
Verheul. Stoffel bereidt een vertaling van een
tweede bloemlezing voor. De documentaire
van Aljona van der Horst is bij dezelfde uitgever
verkrijgbaar. De belangrijkste tekstuitgaven
in het Russisch zijn Opravdanie zjizni (‘Rechtvaardiging van het leven’, Oe-Faktoria,
Jekaterinburg, 2004) en Stichi (‘Gedichten’,
Poesjkinfonds, St. Petersburg 2003). Er is nog
geen uitgave van het verzameld werk. Van de
in Rusland over de poëzie van Ryzji verschenen
werken noem ik de artikelen van Martha
Sharlay en haar monografie Tvortsjestvo
Borisa Ryzjego: pozitsija i poezija (‘Het werk
van Boris Ryzji: positie en poëzie’, gedeeltelijk
te downloaden via www.litsovet.ru).
Later dit jaar verschijnt een speciaal aan
Ryzji gewijd nummer van het tijdschrift
Russian Literature. Het bevat onder andere de
bijdragen van de Boris Ryzji-conferentie die
vorig jaar plaatsvond aan de Universiteit van
Amsterdam.
Het onweer is voorbij, vijfhonderd ton zonsondergang
Wordt uitgegoten aan de hemel: donkerblauwig, karmozijnen.
Jij bent natuurlijk nergens schuldig aan,
Want in het lot en aan de hemel zijn geen scherpe lijnen.
En hier beneden, in dit donkerblauwe avondland,
tot aan de dood in purperglans met okerstreken,
laat mij dan voor de laatste keer je hand
vasthouden in de mijne – ik zal niet spreken.
Laat mij dan voor de laatste keer mijn lippen
op je wangen en je ogen drukken – sorry, wat een onzin, weet:
daar achter huizen, achter witte wolkenstippen
leeft Borjka Ryzji, schrijver en poëet.
Hij loopt daar mager rond met stoppels op zijn kin
en drinkt behoorlijk wodka, eenzaam levend,
en zegt voortdurend: lieve meid, hardvochtige vriendin
(en wringt zijn handen), Anna, waar ben jij gebleven?
Ach, wacht nog even als je wilt,
blijf hier nog even met mij plakken,
en luister hoe dat joch accordeon speelt,
een kind van zwervers en barakken.
En naast hem staat een meisje van een jaar of vier,
een schichtig vogeltje, te wachten.
Het volk is harteloos maar zoekt vertier
en laat een handvol kleingeld achter.
En zeg snobistisch als de pedagogen,
jij, der kletsmajoren kletsmajoor:
Jongens zijn voor de gevangenis geboren
en meisjes gaan in het bordeel teloor.
En jaren sterven af als dromen, eeuwen,
als je kleinzoon hier de weg naartoe weer vindt,
Zal dezelfde jongen hier nog spelen
en het meisje – zingt.
De dichter tot wie Ryzji in het onderstaande gedicht spreekt, is, naar Ryzji’s boezemvriend, de dichter Oleg
Dozmorov, aan de vertaler schreef, vermoedelijk Joeri Lobantsev, die eveneens uit Jekaterinaburg
afkomstig was en in 1997 overleed.
Ik hou zo van de ironie in mijn gedicht.
Ik draag het leven als een opdracht uit –
als brandewijn, hopend op vergetelheid,
drink ik het leeg, al wring ik mijn gezicht.
Ik doodde, u zat Doom te spelen
tot u met krachteloze leden uitgeleefd was.
Hoe clichématig uw zo vrije geest was
kon geen beweging van u meer verhelen.
Maar u hebt mij geleerd: dat is décor,
publiek, dat zijn coulissen, schuifpanelen.
U leefde slechts doordat u speelde.
Ik leefde en ik speelde slechts daardoor.
U kon op het toneel zoveel vertolken.
Maar ik sloeg tegen wanden met mijn roemloos hoofd.
En toch, in iets dat essentieel was en beloofd
heeft u mij onwaarschijnlijk veel geholpen.
Ik heb, zo denk ik, in mijn lied
iets nieuws gebracht toen ik u tegenkwam,
en al uw woorden in mijn verzen overnam,
zoals een scheermes, zonder afkeer niet.
1997
Leid mij door de lege straten,
noem mijn naam onhoorbaar zacht,
ga dan over iets onnozels praten.
Twee lantaarns bewenen stil de zomernacht.
Twee lantaarns de zomernacht bewenen.
Lijsterbes. Een bank van vochtig steen.
Lief, blijf hier tot aan het ochtendscheemren,
waak hier met mij samen – en laat mij dan alleen.
En ik sta in de schemering verzonken,
hang nog wat rond op deze plek
en zie het weer: het brandend licht, het aardedonker.
Het duurt nog geen kwartier voordat ik zelf vertrek.
Ik gaf je voor geluk en eer
in naam van licht en gloed
een voorraad regenweer
gemengd met eigen bloed.
Het regent, regent, pak een paraplu –
op vele lange, lange jaren
deze regen nu,
voor jou, mijn ware.
Al giet en huilt hij nog zo lang,
Jij gaat geen kant op, slaat er niet op los…
Beweeg, mijn lief, ga aan de gang,
Mijn Mackintosh.
Reinigt en verwoest het regenwater.
Open nu je snode rode muil voor mij.
En de dood komt nader.
En het leven gaat voorbij.
Inleiding en vertaling Richard Nowak