In mijn verzameling Russische poëzie na
1990 heb ik enkele bundels van de dichter
Aleksander Argoetinski-Dolgoroeki, maar
tot voor kort had ik er geen flauw vermoeden
van dat deze dichter iets met Nederland
te maken zou hebben, sterker nog, dat hij van
Nederlandse afkomst zou zijn. Ik had beter
moeten weten, want in een van de uitgaven,
Demioerg (1993) staat in de inleiding iets over
de dichter en wordt zijn ‘andere’ naam, Jan
William Siewertsz van Reesema verschillende
keren genoemd. Eindelijk is de bel nu gaan
rinkelen. En dankzij Emmanuel Waegemans,
die mij enige informatie over hem toestuurde
en dankzij Kees Jiskoot, die een reeks gedichten
van hem vertaalde, kan ook de lezer van
TSL nu met hem kennismaken.
Hoe komt een Argoetinski-Dolgoroeki
aan de naam Siewertsz van Reesema of hoe
komt een Siewertsz van Reesema aan de naam
Argoetinski-Dolgoroeki? Aleksander / Jan
William blijkt van vaderskant een Siewertsz
van Reesema te zijn. De familie voert haar afstamming
terug tot ver in de Middeleeuwen:
een zekere Conraad Siewertsz wordt genoemd
in berichten over de kruistocht van 1088.
Nakomelingen van deze Conraad vestigden
zich in het Stadje Reesum; in 1643 werd de
familie in Amsterdam geregistreerd onder de
naam Siewertsz van Reesema.
De vader van Jan William, jonkheer
William Karl Siewertsz van Reesema
(1882-1949) was een min of meer bekende
Nederlander. Hij had niet zoveel op met zijn
adellijke afkomst en werd in 1909 lid van de
communistische partij. Hij werkte op het secretariaat
van de Komintern en ging in 1924 naar Moskou, waar hij zijn intrek nam in het
‘Kominternhotel’ Lux in de Tverskajastraat.
Zijn adellijke afkomst verloochende hij toch
niet helemaal, want in Moskou trouwde hij
met Nina Argoetinskaja-Dolgoroeki (1900-
1943), geboortig uit een zeer oud en beroemd
Russisch vorstengeslacht. Uit dit huwelijk
werd een zoon geboren, Jan William (1934).
In 1935 kreeg William Karl het Russisch
staatsburgerschap. Het werk dat hij in
Rusland deed ten dienste van de Russische
communistische partij was niet onberispelijk.
Hij legde dossiers aan van Nederlandse communisten,
van wie er verschillende, hoogstwaarschijnlijk
op grond van deze dossiers,
zijn gearresteerd en omgekomen bij de zuiveringen
van Stalin in de jaren 1937-38. Zelf
ontsprong hij de dans: ‘als beloning’ voor
zijn activiteiten als verklikker en ook voor
zijn vertalingen van het werk van Stalin in
het Nederlands werd hij niet opgepakt. In
1949 stierf hij ten gevolge van een hartaanval.
Jan William was pas vijftien toen zijn
beide ouders al dood waren en hij werd ondergebracht
in een internationaal weeshuis in de
stad Ivanovo. Een paar jaar later ging hij studeren
aan het Moskouse Staatsinstituut voor
Internationale Betrekkingen, leerde Maleis en
schreef vervolgens een proefschrift over de
Nederlands-Indonesische betrekkingen. Hij
diende enige tijd als officier op de Russische
vloot en kreeg vervolgens een aanstelling aan
het Instituut voor Sociologie van de Russische
Academie van Wetenschappen (1969). Hier
ontwikkelde hij zich als filosoof, maar ook als dichter.
Op beide gebieden, zowel de filosofie als
de poëzie, was Jan William Siewertsz van
Reesema wat publicaties betreft een laatbloeier.
Zijn eerste filosofische publicatie, Informacionnyj analiz sotsialnych protsessov (‘Informatie-analyse van sociale processen’)
verscheen pas in 1982, zijn eerste dichtbundel,
het reeds genoemde Demioerg, in 1993.
Sinds dat late begin zijn er echter geregeld
nieuwe werken verschenen, tot op heden een
zevental filosofische studies en een twaalftal
dichtbundels. Zijn filosofische werk publiceerde
Siewertsz van Reesema onder zijn eigen
naam, voor de poëzie koos hij de naam
van zijn moeder. Zoals hijzelf uitlegt in de
inleiding van Demioerg: ‘Namen zijn een
functie van de Wereld… De taal van de wetenschap
is universeel, de taal van de poëzie
is, net als die van de geschiedenis, nationaal.
Daarom achtte ik het noodzakelijk de naam
van mijn vader te gebruiken bij mijn wetenschappelijke
activiteiten, die van mijn moeder
voor mijn poëtische werk, dat in mijn
persoonlijke geschiedenis verbonden is met
de Russische taal. In mijn leven als schrijver
moeten de namen van mijn moeder en mijn
vader allebei bewaard blijven…’ Met de voornamen
van zijn ‘poëtische’ naam, Aleksander
Ivanovitsj, eerde hij de twee grootvaders van
zijn moeder.
Ik heb me nog niet kunnen verdiepen
in het filosofische werk van Siewertsz van
Reesema, maar afgaande op de titels van
zijn boeken: Denkend universum (1991), De
filosofie van het planetarisme (1995), De filosofie
van het planetarisme. Het planetaire
verstand van de aardse beschaving (2005) en andere, zit hij in een typisch Russisch
gebied van de filosofie, dat nuchtere westerlingen
nogal irreëel en zweverig overkomt,
maar in Rusland heel normaal is. Het is een
filosofie waarvan de grondslag is gelegd door
Nikolaj Fjodorov (1827-1903), de beroemde
bibliothecaris van het Roemjantsevmuseum,
zeer bewonderd door Tolstoj en Dostojevski.
Fjodorov was ervan overtuigd dat de mens,
dankzij de techniek, op een gegeven moment
de natuur zal overwinnen en de wereld geheel
naar zijn hand zal zetten. Hij zal niet alleen het
klimaat kunnen reguleren, zodat hongersnoden
en overstromingen niet meer voorkomen,
maar ook de ruimte buiten de aarde koloniseren
en zelfs een einde maken aan de dood. Dit
utopisch futurisme heeft veel invloed gehad
in Rusland, onder andere op de grondlegger
van de Russische ruimtevaart, Konstantin
Tsiolkovski. Het lijkt me dat Siewertsz van
Reesema, ook al is hij dan half een nuchtere(?)
Hollander, ook een adept is van dit Russische
cosmisme.
Siewertsz van Reesema’s poëzie is wat
vorm betreft traditioneel, nagenoeg altijd
voorzien van metriek en rijm. Inhoudelijk
gezien zijn er nogal wat referenties naar de
klassieke oudheid en zijn zon, maan, natuur
en abstracta als eenzaamheid, geloof, redding
frequent. Hij is een vruchtbaar dichter – bijna
elk jaar verschijnt er wel een nieuwe bundel
van hem – maar moeilijk te plaatsen in de
Russische poëzie van nu. Voor de introductie
van zijn werk in Nederland is gekozen voor
een aantal gedichten uit de bundel Metaforen (2005). Verschillende ervan verwijzen naar
zijn Nederlandse roots.
De roep der sterren: een mystiek bericht,
bevel tot denken – ijlbericht daarboven...
Je hele leven – een vertaling, meen ik,
de brontekst houdt men echter uit het zicht.
De bomen van de stad gaan heen en weer,
heel Aarde’s kracht schuilt in hun groei en streven,
al dobbelend vermag ons God de Heer
toch op ons doodsbed nog een kans te geven.
Maar toekomst: als talent op ’t schild geheven,
én horden beulen, duizenden en meer.
In ’t lege duister boven doodse landen
stond, peilloos droef, het firmament te branden.
1971
Voor mij volstaat één enkel zuchtje
voor ’t weven van een vers uit wind,
voor strepen trekken, even vluchtig
als regen op het zeeglas ginds.
Te volgen voorts
hoe, nou vooruit, in Arles
een rooksliert afgetekend staat,
en hoe een treintje die als warrig
verknoopt verbandgaas achterlaat.
Van Gogh loopt in matrozenkleren
rechtdoor, waarheen is onbekend...
’k Loop niet alléén hier te flaneren,
ik, opgewekte ouwe vent.
Graag mag ik gindse zee aanschouwen
en zien hoe hoog er meeuwen zijn,
de simpele waarheid niet onthoudend
die schuilt in illusoire wijn.
Hoewel er niet voor niets natuurlijk
in ’t donker glazen staan met wijn,
die, in een ander leven glurend,
tot morgen ons aan ’t woord doen zijn.
1984
Zoals een stroom van licht en lucht
dreef speels een wolkenrij,
en ’t was alsof een stem van ver
gevlogen kwam naar mij.
Ten hemel ginds lei zonneschijn
een gouden glans erop,
daarmee vervloeiend, zocht ik mijn
bezittingen daar op.
Doorschijnend ’t bedgorlijn – op rij
gaan stofjes in het licht;
ik zag, gebogen over mij,
een gouden aangezicht.
Mij had diezelfde vreemde droom
gestreeld, én pijn gedaan,
p> alsof het lot me wederom
de wereld in deed gaan.
En ’k zag, tegen de wand gevlijd,
de kinders, pa en ma.
Ik kon niet opstaan al die tijd,
zo beefde ik daarna.
Ik wilde opstaan, heengaan wél,
onzichtbaar bij hen zijn.
Ik ving alleen een zacht ‘vaarwel’
op achter mijn gordijn.
1976
Voor mijn moeder, Nina Argoetinskaja-Dolgoroekaja
Een avonduur boven een beek van goud,
terwijl de struiken en het veld vervagen,
als trage branding wordt geruis van woud
uit noordelijke streken aangedragen.
Dan hoor ik hoe een jonge stem in ’t woud
rondom weerklinkt, en nu gaan tranen stromen.
Het is deels moeders stem – van verre en vertrouwd,
deels vliegen klanken langs, uit ’t paradijs gekomen.
Georgië! Hier, door jouw dalen vloog
een meisje ooit, onhoorbaar. En het ruisen
van bladeren hoor ik, zich reppend van omhoog,
en diep vanuit Darjal de wilde Terek bruisen.
Wiens zonde dreef zo vroeg jou uit dit land,
mijn schutse, tot een engel mij, een droeve?
Mijn helder licht, mijn ziel en mijn verstand,
mijn goede geest, vriendin, mijn zwaarbeproefde!
1972
Voor R. Korigodski
O prachtige meisjes van Bali, u toont me
uw kunst in citroengele rokken.
Is even zo wulps niet uw luchtige springceremonie
als die waar gazellen mee lokken?
Verandert, uit scherts, elke maat, uitverkozen
voor ritmische strofen, niet net zo
in Baudelaire’s purper-loodkleurige rozen,
in paarse hortensia-spetters?
De prachtige meisjes van Bali verhalen
al niets meer, verstomd zijn balladen;
hun stille gezucht flitst als rits’lende draden
voorbij, in een groene golf dalend.
Slechts enkele oneindige duinen beginnen
met palmen, uit Java gekomen,
hun zuiderse sagen en runen te zingen
in hoven die martiaans dromen.
1986
Voor A.K. Ogloblin
Met de dichter Ogenblik tezamen
vloog ik zuidwaarts, Rembrandt-Nederlander,
opgemonterd door de kreet van kranen.
Laaiend: morgenrood-protuberansen.
In die verten, boven klokgebeier,
in die landstreek, woest en leeg en zompig,
vloog ik heel de dag door, langs mijn omweg,
met de dichter Ogenblik terzijde.
In de lichte, zilvren nevel peinsden
wervelstormen, brave oceanen,
in een kreek, weerspiegeld in haar schijnsel,
zag ik reuzewolken, oostwaarts gaande.
Maar er riep een hemelse Jasminum
tot de sterren, aan de hemel pink’lend,
en ik zag hoe tengere Amina
’t woud inliep bij gamelan-getinkel.
Reuzewolken waren druk aan ’t vechten,
blijde kindjes (die er vaart in zetten),
luchtige lianen aan ’t ontvlechten
en, van regens, variable netten.
’k Zag van broers de zonnige gezichten,
opgewekte zusters lachten luid in
dat gebied, waar, spiegelbeeldig lichtend,
een ruig, vorstlijk eiland aangeduid is.
Ons voorspelden tover-pranen1 dat ze
ons een wonderwereld zouden tonen,
steden, sprookjeslanden, fraai gevat in
’t diadeem van sterren, golvend stromend.
’k Vloog, bemoedigd door de kranen-kreten,
in die onverwachte, vrije wereld,
saâm met Ogenblik dus, de poëet, in
’t oordeelsuur, mijn omweg prefererend.
1986
Ginds – luchten; een zee met haar droevig gekabbel –
de baai Zuiderzee,
en ooievaars-molens klapwieken in slaperig tempo,
en, wandelend, schrijdend, een zwijgende dromer,
(of kómt hij aanschrijden?) een Russische schrijver.
Loop sneller, loop sneller – iets zeldzaams, het laatste,
het laatste, iets zeldzaams – een Russische schrijver.
En stilletjes, langzaam klapwieken de molens,
alle molens ter wereld. De baai Zuiderzee.
1978
Een strofe, monogram – een stad bij nachte,
jij, doodse Mars, jij, Aarde’s bloedverwant,
let op hexameters, ze staan in brand.
Een bootje glijdt door Amsterdamse grachten.
De strenge strofe-orde is verlicht,
waarover zwijgen dommelende huizen?
En pleinen, als de zalen van paleizen,
zijn trouw de eed van mannen van gewicht.
Hier brak een bocht als jambe uit de rij,
hoe prettig loom weergalmden bruggenbogen,
jij, slaaf van heerlijk hartzeer, steekt omhoog je
viool, en je fagot omhoog daarbij.
Alhier ontloken vurig-rode rozen,
o nachtstad, geheimzinnig afdak mij,
het pikkedonker weet niet van narcose,
een schrandere schim ontsnapt daaraan, is vrij.
Daar hingen, als belichting voor de breinen,
wat wolken boven levendige pleinen.
1978
Vertaling Kees Jiskoot