Etty Hillesum was een Nederlands joodse
vrouw, studente slavistiek in Amsterdam, die
in 1943 op 29-jarige leeftijd is omgekomen in
het concentratiekamp Auschwitz. Gedurende
de jaren 1941-1943 hield zij een dagboek
bij dat pas in de jaren 1980 is gepubliceerd,
eerst in twee selecties en daarna volledig. De
publicaties van de eerste selectie in 1981 en
van de brieven van Etty Hillesum uit kamp
Westerbork in 1982, veroorzaakten een literaire
sensatie en zij werden binnen enkele jaren
in veertien talen vertaald. In 1984 verscheen
een nieuwe selectie en in 1986 kwam de volledige
uitgave van Etty Hillesums dagboek en
brieven tot stand.1
Het dagboek bevat een verslag van het
onconventionele liefdesleven van de schrijfster,
scherpe psychologische zelfobservaties,
reflecties op gelezen literatuur en indringende
gedachten over lijden en God. Het geheel is
geschreven in een persoonlijke en prachtige literaire
stijl. De geschriften van Etty Hillesum
zijn geen dagboek in de zin van een chronologisch
levensverslag, en ook geen gewoon journal intime, hoe persoonlijk ook, want de
auteur bedoelde het voor publicatie. Het is een
subliem document humain uit de Nederlandse
literatuur.
In haar dagboek geeft Etty Hillesum blijk
van een brede culturele interesse en een sterke literaire ambitie: talrijke schrijvers, dichters,
literatuurcritici, filosofen, componisten
en kunstenaars worden genoemd, geciteerd
of zijdelings aangehaald. Onder de vele namen
zijn er twee die er qua frequentie ver
uitspringen: Rainer Maria Rilke en Fjodor
Michajlovitsj Dostojevski. De eerste wordt zo
vaak genoemd dat het register in Etty. De nagelaten
geschriften van Etty Hillesum 1941-
1943 niet eens een getal noemt en volstaat met
passim.
De tweede favoriete auteur van Etty is
Dostojevski. Zijn naam of een van zijn werken
of romanpersonages worden 35 maal genoemd
in haar dagboek. Ondanks die prominente
aanwezigheid van Dostojevski in Etty
Hillesums werk is er nog weinig onderzoek
gedaan naar de relatie van Etty Hillesum tot
Dostojevski. Dat is een opvallende leemte
in de veelzijdige studies naar de geestelijke
verwantschap van Etty Hillesum met denkers
die weinig of niet genoemd worden in
haar geschriften zoals Kierkegaard, Eckhardt,
Seneca, en tijd- en/of lotgenoten die Etty
Hillesum niet heeft gekend, zoals Dietrich
Bonhoeffer, Simone Weil, Anne Frank, Edith
Stein.
Recentelijk is er een artikel verschenen
over de invloed van de Dostojevskiinterpretator
André Suarès in de dagboeken
van Etty Hillesum.2 Dat behandelt het thema indirect, en gaat meer over Suarès dan over
Dostojevski. In het volgende wil ik zoeken
naar de plaats van Dostojevski in Etty
Hillesums geschriften en naar inhoudelijke
verwantschap tussen haar levensbeschouwing
en Dostojevski’s literair verwoorde spiritualiteit
in De gebroeders Karamazov. Maar eerst
volgt een beschrijving van de context waarin
Etty Hillesum’s liefde voor Dostojevski en
Rusland in het algemeen moet worden geplaatst.
Etty Hillesum had een Russische moeder,
Rebecca Bernstein, geboren in Potsjep en
in 1907 na een pogrom uitgeweken naar
Nederland. Of er in het gezin veel Russisch
gesproken werd is onwaarschijnlijk met
een Nederlandse vader, hoewel dr. Louis
Hillesum als classicus interesse voor Russisch
heeft ontwikkeld na zijn huwelijk. Hij volgde
in ieder geval samen met Etty en zijn
vrouw Russischtalige literatuurcolleges over
Poesjkin in Amsterdam: ‘Voor Moeder stonden
er jeugdherinneringen op en Vader straalde
van kinderlijk pleizier als hij af en toe een
woord verstond’. Anderzijds is het natuurlijk
dat een moeder met haar kind in haar moedertaal
spreekt en Etty sprak ook soms Russisch
met haar (‘Een tijdlang behoorlijk russisch
gepraat met moeder’), en zij kende voldoende
Russisch om er privé-les in te geven.
Etty begon met slavistiek na afronding
van een rechtenstudie aan de Universiteit van
Amsterdam in 1939, en het feit dat zij een
tweede studie koos, niet door economische
noodzaak gedreven, duidt op een weloverwogen
keuze. In die tijd was er alleen in Leiden
een hoofdvakstudie slavistiek en was het vak
in Amsterdam een bijvak. In beide plaatsen
volgde Etty colleges. In Leiden zat een
slavist van wereldfaam, prof. Nicolaas van
Wijk, een geliefd docent en de passage die
Etty aan hem wijdt is ontroerend. Dit onverlet
het feit dat Etty met het kerkslavisch – traditioneel
het zwaarste onderdeel van slavistiek
– grote moeite had: ‘Aber jezt: kerkslavisch
[…] Maandenlang zit ik er tegenaan te
kijken en als ik me voorstel nu eindelijk dat oud-Bulgaars weer eens ter hand te nemen,
dan krijg ik zoiets als een krop in m’n keel en
hartkloppingen…’ Het feit dat zij niettemin
dit vak volgde en er maanden lang wekelijks
voor naar Van Wijks huis in Den Haag reisde,
duidt op een sterke studiemotivatie.
Het plotselinge overlijden van Nicolaas
van Wijk op 25 maart 1941 heeft een verpletterende
indruk gemaakt op Etty, en zij schrijft
er vier bladzijden over. Daarbij noemt ze ook
de wetenschappelijke verdiensten van deze
grondlegger van de Nederlandse slavistiek
en schetst zijn werk tegen de achtergrond van
het vreselijke wereldgebeuren van dat moment.
Enkele fragmenten:
De Russisch-orthodoxe gebedsdienst die Etty
bij de baar van Van Wijk in diens huis heeft
meegemaakt – zij spreekt van ‘Russische mis’
maar dat is waarschijnlijk een terminologische
vergissing – is misschien de enige christelijke
dienst waaraan zij heeft deelgenomen.
Er komt nog een ander kopstuk uit de
Nederlandse slavistiek of beter Ruslandkunde
in het dagboek voor: hoogleraar Bruno Becker
van de Universiteit van Amsterdam. Bij hem
volgde Etty Hillesum vertaalcolleges en literatuur
in het Russisch: ‘…ik verheug me al op
de Russ. klanken van Becker, ben benieuwd of
ik meer zal verstaan dan vroeger’. Becker, een
Russische emigrant uit St.Petersburg, was historicus,
en niet gespecialiseerd in Russische
literatuur. Hij heeft na 1945 het Oost-Europa
Instituut in Amsterdam opgericht.
Verder noemt Etty vier studiegenoten die
later een rol zouden spelen in de Nederlandse
slavistiek, de vertalers Paul Rodenko, Aleida
Schot, Wils Huisman en Jeanne Liedmeier.
De laatste, J. van der Eng-Liedmeier, is thans
nog één van de weinige levende kennissen van
Etty Hillesum. Etty verkeerde als studente in
ieder geval in een gemotiveerd gezelschap.
Zelf was zij dat ook en al voor haar studie
had zij veel Russische literatuur gelezen.
Op het college van Becker lazen de studenten
Gore ot oema (Etty vermeldt de titel in het cyrillisch).
Ook van Gogol citeert Etty een zinnetje
in cyrillisch schrift, en met een gedicht
van Lermontov is zij ‘zeer geconcentreerd’
bezig, en elders spreekt zij over ‘een stuk
Tolstoj in het Russisch’. In totaal verwijst Etty
vaak zij het meestal terloops naar Russische
auteurs of hun werken: Aleksander Poesjkin
(8x), Michail Lermontov (8x), Nikolaj Gogol
(4x), Lev Tolstoj (8x) en Anton Tsjechov (1x).
Alle klassieken passeren dus de revue.
Zij las met woordenboeken, wat normaal
is voor studenten slavistiek in deze fase van
de studie. Zo leest zij Dostojevski’s De idioot met Langenscheidt-woordenboekjes evenals
volksvertellingen van Tolstoj en noemt zij
diens Kindheit met de Duitse titel. Met betrekking
tot Oorlog en vrede vermeldt zij alleen
een essay dat zij over deze roman moest maken.
Of zij de omvangrijke roman zelf, evenals
De broers Karamazov, in het Russisch heeft
gelezen is niet duidelijk, maar is onwaarschijnlijk
voor een pre-kandidaats student.
Behalve de vakken oudkerkslavisch, Russische
literatuur, grammatica, vertaalkunde en praktische
taalvaardigheid, volgde Etty Hillesum
ook Russische cultuurgeschiedenis, gegeven
door Bruno Becker. Over de inhoud daarvan
schrijft zij niet, maar wel over enkele boeken
over Rusland uit haar eigen bibliotheek: Karl
Nötzel, Das heutige Russland (München-
Leipzig 1915-1918, 2 Bnd.), in feite een
boek over Tolstoj, en Die russische Leistung (Karlsruhe 1927); en Walter Schubart, Europa
und die Seele des Ostens (Luzern 1938). Deze
twee auteurs hebben Etty’s beeld van Rusland
mee bepaald: het beeld van Rusland als een
filosofische en spirituele tegenpool van het rationalistische
westen. Het boek van Schubart
heeft een romantisch-religieuze benadering
van Rusland, dat niets van doen heeft met
kritische historiografie, maar in die tijd tamelijk
populair was. Karl Nötzel heeft door een
lijvige Dostojevski-biografie een belangrijke
rol gespeeld in de Dostojevski-perceptie in
de eerste helft van de twintigste eeuw. Op 20
juni 1942 doet Etty Hillesum een programmatische
uitspraak naar aanleiding van Die russische
Leistung.
De volgende dag citeert zij uit het boek:
‘Seine [Russlands] menschheitlige Aufgabe
scheint ja tatsächlich darin zu liegen, der übrigen
Menschheit vorzumachen bis zu welchen
Grenzen materieller Bedrängtheit, Bedrohtheit
und Unsicherheit der Mensch sich immer noch
als Mensch zu behaupten vermag.’
Hier wordt gerefereerd aan het Russische
vermogen om te lijden. Een andere Russische
eigenschap waarover Etty na het lezen van
Nötzel verder filosofeert is het vermogen
dingen te ondergáán in plaats van per se te
willen begrijpen: ‘Misschien is dat voor ons
Westerlingen het moeilijkste en missen we
daarvoor het grote geduld en ook dat kostbare
bestanddeel van het geloven: deemoed‘. Het
woord ‘deemoed is een sleutelwoord in de
Russische spiritualiteit en in de werken van
Dostojevski, en hiermee vat Etty een in haar
ogen kernverschil tussen de twee culturen
samen. Zij legt het uit, het gaat om het vermogen
lijden te kunnen dragen tot het einde.
De Rus kan dat en ‘lijdt tot op de bodem. Wij
[Westerlingen] bevrijden ons met woorden,
beschouwingen, philosophieën, theoretische
verhandelingen’. En elders: ‘De Westerling
aanvaardt het ‘lijden’ niet als behorende bij
dit leven, en daarom kan hij nooit positieve
krachten putten uit het lijden’.
Etty formuleert hier een psychologisch
beeld over Rusland en het Westen, dat in
zijn generalisering natuurlijk onterecht is.
En zij ziet ook wel een positieve kant aan
het Westerse verzet tegen fatalisme, want is
het niet daarom dat ‘West-Europa zoveel geproduceerd
heeft aan philosophieën enz. en
in Rusland op dit gebied een groot zwijgen
heerst. En wat er dan uit Rusland komt zijn kreten, regelrecht uit de ziel, en het doet er
niet toe of dat alles erg logisch en sluitend is’.
Deze woorden lijken een goede karakteristiek
van Dostojevski’s romans, maar daar heeft
Etty het hier niet over. Met de haar eigen zelfspot
vindt ze trouwens dat ze het ‘beestachtig
slecht geformuleerd’ heeft. Dat moge zo zijn,
maar zes bladzijden verder, voortbouwend
op het thema van het lijden ontstijgt Etty het
Oost-West cliché en ontvouwt zij diepe gedachten
naar aanleiding van het concrete lijden
van de joden in Polen en de vraag naar de
(on)mogelijkheid daarbij in God te geloven en
de mogelijkheid dit vreselijke lot te dragen.
Walter Schubart komt aan het einde in
het dagboek enkele keren ter sprake, met één
uitvoerig citaat uit Europa und die Seele des
Ostens. Daarin stelt de auteur dat de verstoring
van het rechtsbesef in Rusland sinds de
Tataarse overheersing een onverwacht gunstig
uitwerking heeft gehad in de meer verlichte
geesten van de Russische cultuur, namelijk:
Hier worden twee dingen gezegd: een over de
aard van het christendom en een over de aard
van het Russische volk. Het tweede is valse
romantiek, een slavofiele mystificatie van de
ruwe Russische werkelijkheid, een religieus
alibi voor de traditionele Russische rechteloosheid.
Maar het eerste raakt inderdaad
een kernaspect van het christendom, het is de
ethiek van de Bergrede. In de identificatie van
die twee zijn Schubart en Etty Hillesum bepaald
onkritisch.
Er is een belangrijk aspect aan het
Ruslandbeeld van Etty Hillesum, waardoor
het zich onderscheidt van ideologische visies:
het is niet gebaseerd op politiek nationalisme
noch op religieus superioriteitsbesef,
maar komt voort uit een idealistische streven
naar verzoening van tegenstellingen. Het is
onderdeel van een geestelijk kosmopolitisme:
‘De ziel is toch vaderlandsloos of liever de
ziel heeft één groot vaderland en daarin zijn
geen grenzen. Er zijn de mogelijkheden van
wederzijds begrijpen en toenadering en daaraan
moet ik meewerken’. De betekenis van
dit pleidooi voor kosmopolitisme is des te
groter omdat het wordt geuit in een tijd dat in
Duitsland en Sovjet-Rusland de zogenaamde
vaderlandsloosheid van intellectuelen als ideologische
misdaad wordt gezien.
Etty Hillesum doet duidelijke uitspraken
over haar verlangen om later naar Rusland te
gaan. Het plan is op een gegeven moment ‘zo
uitgekristalliseerd als nooit te voren’:
En zij verbindt ook haar literaire idool Rilke
met dat streven. Rilke had inderdaad een
bijzondere liefde voor Rusland, dat hij als
zijn tweede vaderland beschouwde.3 Etty
Hillesum wil hem naar dat land terug brengen,
waar hij steeds een ‘Heimweh’ naar
had, en zij zal Russen naar Europa brengen.
Kortom Etty wil ‘een bemiddelingsfiguur
worden tussen deze twee werelden, die toch
aanrakingspunten genoeg hebben’. Eens droomt zij zelfs dat zij een treinkaartje op het
station koopt, om er meteen aan toe te voegen:
‘Wat zeg je van zoveel infantiele romantiek
op de vroege morgen?’ En ze kan nog
meer spotten met haar levensideaal: het feit
dat zij uren moet lopen in Amsterdam omdat
zij als joodse niet meer met de tram mag reizen,
beschouwt ze als een oefening voor haar
lopen in het grote Rusland. Maar ondanks die
zwarte humor blijft ze haar ideaal verwoorden
of er op zinspelen.4 Het is een onvervuld
ideaal gebleven.
Er is ook een aspect aan Etty Hillesums
Ruslandbeeld, dat niets met boven besproken
culturele bemiddeling noch met het Russische
volk te maken heeft. Rusland is door zijn geografische
uitgestrektheid een symbool voor de
innerlijke gesteldheid van Etty. Enkele malen
wijst zij op de overeenkomst tussen de onbegrensdheid
van het Russische land en haar eigen
innerlijk.
Het beeld van oneindige wijdsheid komt meerdere
malen voor in het dagboek en staat voor
de onbegrensde en allesomvattende liefde die
Etty voelt voor de mensen. Ook symboliseert
het soms de onbegrensdheid van Gods wezen.
Fjodor Dostojevski komt op talrijke plaatsen
in het dagboek en de brieven van Etty
Hillesum voor. Hier volgt een becommentarieerd
overzicht.
De eerste keer is een vermelding van het
verhaal over de grootinquisiteur. In een korte
analyse van de politieke actualiteit vergelijkt Etty de minachting die de grootinquisiteur
heeft voor de massa met die van het communisme
en nazisme. Zij belooft het later uit te
werken maar dat is er niet van gekomen. Dat
had een interessante analyse kunnen worden,
want zij heeft wel meteen een kernelement
van dit verhaal doorgrond, namelijk zijn prototypische
beschrijving van elke vorm van totalitarisme.
Heel anders, licht ironisch, is de verwijzing
naar Dostojevski in een psychologische
zelfreflectie: ‘M’n geest rent achter m’n intuïtie
aan’, ‘M’n verstand moet zich verschrikkelijk
inspannen om allerlei Ahnungen van mij
bij de slip van hun jasje te grijpen’, ‘Allerlei
vage ideeën schreeuwen af en toe om concrete
formulering’. Etty hoopt op ordening in
deze geestelijke chaos, ‘anders wordt het zo
Dostojewski-achtig’.
Nog kritischer ten opzichte van zichzelf
wordt Etty als zij zich verwijt ‘te veel aan
‘Ausschweifungen’ te buiten te gaan, aan bacchanalen
van de geest. Misschien identificeer
ik me ook teveel met alles wat ik lees en studeer.
Iemand als Dostojewski maakt me nog
steeds op de een of andere manier kapot’. Etty
meent dat zij zichzelf te hoge eisen stelt in haar
werk en er te intensief bij betrokken is: ‘Als
ik een eenvoudige Russische vertaling maak,
staat daar op de achtergrond in m’n geest het
hele Rusland en vind ik ook, dat ik minstens
zo een boek als de gebroeders Karamazow
moet schrijven’. En inderdaad, haar ambities
zijn niet gering, zoals zij erkent wanneer ze
zegt, dat zij ‘de literatuur, de Russische in het
bijzonder en de hele wereldliteratuur in het algemeen’
wetenschappelijk wil bestuderen en
er essays over schrijven en daarnaast ook zelf
literatuur scheppen.
Het verlangen een tweede ‘Karamazow’
te schrijven klinkt inderdaad pretentieus en
even later is Etty ook weer veel bescheidener,
als ze zichzelf kritisch toespreekt: ‘En of je
Dostojewski nu psycho-analytisch of historisch-
materialistisch of van de meer ‘goddelijke’
kant moet benaderen, daar ben je nu nog
niet aan toe. Je hebt Dostojewski zelf nog niet
eens fatsoenlijk gelezen’. Maar ze blijft wel
door hem evenals door andere denkers geobsedeerd,
en ze moet zichzelf dwingen niet aan
hen te denken, ‘niet aan Freud, niet aan Jung, niet aan Kierkegaard, niet aan Dostojewski en
niet aan Stendhal’.
Een zeer pregnante vermelding van
Dostojevski komen we tegen in een reflectie
van Etty over haar vele en vroege lezen, vanaf
haar twaalfde jaar: ‘Het was het o-ja lezen. Bij
veel het gevoel, het zelf net zo gezegd te kunnen
hebben, het beleefd te kunnen hebben. Pas
nu, nu ik toch al 27 jaar ben, begin ik bewuster
te lezen, ik zou zeggen onafhankelijker van
wat ik lees’. En dan noemt zij de twee schrijvers
die zo’n grote betekenis hebben in haar
leesleven, Rilke en Dostojevski. En doet zij
een heel persoonlijke uitlating over de laatste:
Hierna volgt een Duits citaat van Dostojevski
over liefde versus recht, genomen uit een boek
over Rilke van Maurice Betz. Zo brengt Etty
Hillesum haar beide auteurs subtiel bij elkaar.
Die verbinding brengt zij nog een keer tot
stand wanneer zij een gedicht van Rilke uitvoerig
citeert, omdat zij daar ‘Dostojewski’s
“Groot-Inquisiteur” gedachte’ in terug vindt.
Het gaat over de eis van mensen aan Christus
om wonderen te doen, anders willen ze niet
in hem geloven, maar Christus wil niet via
machtsvertoon geloof opwekken. Ook in
deze tweede referentie aan de Legende van de
grootinquisiteur stoot Etty Hillesum door tot
een kernaspect van het verhaal. Verder komt
De gebroeders Karamazov niet meer voor in
haar dagboek en brieven.
Het werk van Dostojevski dat Etty het
vaakst noemt door heel haar geschriften heen
is De idioot. Met dit boek heeft zij een moeizame
maar constante relatie. Op een gegeven
moment neemt Etty zich voor de roman niet
alleen te beginnen maar nu ook eens gestadig door te werken. Kennelijk kost het haar moeite,
maar áls ze er eenmaal aan begonnen is, blijkt
die haar zeer te boeien, zoals zij verderop
zegt: ‘Van De idioot heb ik tot nu toe maar
tien bladzijden gelezen en die paar bladzijden
hebben een hoop ideeën en gedachten bij me
wakker geroepen, eigenlijk onevenredig veel
naar verhouding van het geringe aantal bladzijden’.
Haar inlevingsvermogen is blijkbaar zo
groot en de receptie zo intensief, dat het niet
opschiet. En het vertalen blijft een hele klus
en soms heeft zij gewoon geen tijd. Maar niettemin
gaat Etty van de hoofdpersoon van het
boek houden: ‘Er is een nieuwe vriend bijgekomen:
Vorst Myschkin. Ik weet nog niet veel
van hem, maar hij heeft al z’n vaste plaats in
m’n gedachten’. En zij wil de twee delen van De idioot insluiten bij de minimale bagage die
zij mag meenemen naar Westerbork, desnoods
neemt ze er minder eten voor mee.
Het derde boek van Dostojevski waaraan
Etty Hillesum refereert is De aantekeningen uit
het dodenhuis. De eerste keer wordt terloops
de titel genoemd en dat heeft geen bijzondere
betekenis, behalve dat wij daardoor weten dat
Etty het boek kende. De tweede verwijzing
is zonder titel en staat aan het einde van het
dagboek en deze verwijzing krijgt een diepe
betekenis door de dramatische context waarin
zij staat, namelijk vlak voor het vertrek
naar Westerbork. Etty weet dat zij ‘in de hel’
komt, een hel waarbij vergeleken Dante’s Hel
‘een lichtzinnige operette’ is. Vanaf nu is de
verschrikking voelbaar in het dagboek. Etty
schrijft op 15 juli 1942: ‘Ik wil iets onthouden
voor m’n moeilijkste ogenblikken en het ook
altijd bij de hand hebben: dat Dostojewski vier
jaren in het bagno in Siberië heeft gezeten, met
als enige lectuur een Bijbel’.
In de verwijzing naar de Siberische periode
van Dostojevski schuilt een diepe literaire en
spirituele verwantschap tussen Etty Hillesum
en Dostojevski: beide schrijvers geven vanuit
persoonlijke ervaring een inkijk in de onmenselijkheid
van het kampleven. Etty Hillesums
brieven uit Westerbork met thematisch verwante
passages uit haar dagboek, behoren met
Dostojevski’s Aantekeningen uit het dodenhuis
tot de hoogtepunten in dat unieke literaire genre
van kampervaringen, tot de literair-esthetische
beschrijving van onbeschrijfbaar menselijk
leed. De spirituele overeenkomst ligt in
het feit dat beide kampbewoners in hun bijbel
de geestelijke kracht vinden te overleven in de
menselijke hel.
Frappant is ook een andere overeenkomst
tussen Etty Hillesum en Dostojevski met
betrekking tot het kampleven. Beiden uiten
voor hun deportatie de angst dat zij niet meer
mogen schrijven en vrezen dat dat hun ondergang
wordt. Dostojevski verwoordt dit in zijn
afscheidsbrief aan zijn broer van 22 december
1849: ‘Zal ik werkelijk nooit meer een pen
in mijn hand nemen? […] Ja, als ik niet zal
kunnen schrijven, dan ga ik ten onder. Liever
vijftien jaar gevangenschap en een pen in
mijn handen’. Etty Hillesum zegt het aldus:
‘Het allerergste voor mij zal zijn, wanneer me
geen potlood en papier meer toegestaan zal
zijn om af en toe tot wat klaarheid te komen
met mezelf, dat is voor mij het aller- en allernodigste,
anders zal er op den duur iets in mij
uiteenbarsten en me vernietigen van binnenuit.’
Maar Etty zal deze oerbehoefte geestelijk
overwinnen in haar toenemende onthechting,
waarin zij al tot klaarheid met zichzelf en het
aanstaande leed komt. Dat zijn de laatste honderd
bladzijden van haar dagboek, die met de
brieven uit het kamp Westerbork, het meest
aangrijpende deel van haar geschriften vormen.
En Dostojevski zal het fysiek overleven
en zes jaar na dato zijn ervaringen opschrijven,
waarmee hij zijn eerste echte meesterwerk
schept.
Er zijn nog twee uitspraken over
Dostojevski. De eerste betreft een aardige
vergelijking tussen Tolstoj en Dostojevski:
Tolstoj, is:
De tweede uitspraak is een plaatsbepaling
van Dostojevski in het geestelijke pantheon
van Etty Hillesum: ‘Dostojewski en Rilke en
de Heilige Augustinus. En de Evangelisten.
Ik verkeer in zulk heel erg goed gezelschap’.
Deze vier vormen inderdaad de literaire bronnen
van Etty Hillesums religieus-filosofische
wereldbeschouwing.
Voor de volledigheid zij hier nog gewezen
op de karakteriseringen van Dostojevski die
Etty Hillesum haalt uit André Suarès’ boek
over Dostojevski en waarmee zij inhoudelijk
instemt. Het lange eerste en derde citaat geef
ik verkort weer: ‘Nicht der amor vitae, sondern
mehr die vita amoris: dieses ist Dostojewskis
letzter Grund’. En:
Het derde citaat van Suarès contrasteert het vitalisme
van Dostojevski en zijn romanpersonages
met het nihilisme van Nietzsche en eindigt
met de constatering: ‘Raskolnikow und
alle die jungen Helden Dostojewskis wissen
von sich aus alles, was Nietzsche sie lehren
kann. Aber Dostojewski rät ihnen nicht, in dieser
Halb-Erkenntnis zu bleiben’. Afgezien van
de vraag of deze evaluatie van Dostojevski
correct is, introduceren deze citaten Misdaad
en straf in het dagboek van Etty Hillesum.
Bij wijze van zelfspot heeft Etty Hillesum
gezegd dat zij ‘een boek als de gebroeders
Karamazow’ wil schrijven. Dat heeft ze niet
gedaan. Maar zij heeft in haar levenshouding
elementen getoond en in haar dagboek verwerkt,
die een opmerkelijke overeenkomst
vertonen met de geestelijke thematiek in De
broers Karamazov. Nu gaat het niet meer om
Etty Hillesum óver Dostojevski maar om een Dostojevskiaanse mentaliteit of spiritualiteit in
Etty Hillesum zelf. Welke is die spiritualiteit?
Deze uit zich in drie thema’s of subthema’s
in het dagboek van Etty Hillesum.
1. het probleem van het menselijke lijden in
relatie tot God; 2. de ervaring van de schepping
desondanks als paradijs; 3. een gemeenschappelijk
schuldbesef en een alles vergevende
liefde tegenover iedereen. Het eerste punt
is het thema van het gesprek tussen Ivan en
Aleksej Karamazov, het tweede en derde van
de leer van de blijmoedige monnik Zosima.
De confrontatie van de godsidee met het lijden
en de wreedheid in de wereld is een centraal
thema in het dagboek van Etty Hillesum,
vooral in het laatste gedeelte. Dat is ook het
cruciale filosofisch-religieuze probleem van
Ivan Karamazov: hoe kan een God-schepper
het lijden, met name van onschuldige kinderen,
toelaten. Voor Ivan is het de reden om
weliswaar niet het bestaan van God maar wel
diens goede bedoelingen met de mens te ontkennen,
en het toegangsbiljet tot het alle leed
opheffende paradijs van menselijke harmonie
terug te geven aan God.
In de paradoxale literaire werkwijze van
Dostojevski wordt op dit dilemma van Ivan
door Ivan zelf indirect een begin van antwoord
gegeven in zijn Legende van de grootinquisiteur:
God, in de persoon van de Christus, is
een hulpeloze god tegenover de machten van
deze wereld, inclusief de kerkelijke macht in
de persoon van de grootinquisiteur. En God
wil het geloof niet afdwingen door machtsmiddelen
te gebruiken of wonderen te verrichten.
Aljosja concretiseert dit impliciete
antwoord van Ivan in zijn reactie daarop: God
is in Christus zelf een lijdende God geworden
en hij heeft daarmee het lijden van de mensheid
op zich genomen. Een lijden dat niet door
God veroorzaakt is, maar door de mens.
Dit godsbeeld is verwant met dat welke
Etty Hillesum uitdraagt in haar originele zondagochtendgebed
van 12 juli 1942:
In deze nieuwe formulering van het eeuwenoude
probleem van de theodicee – het naast
elkaar bestaan van God en het lijden – , zien
hedendaagse theologen terecht een diepe religieuze
relevantie van de niet conventioneel
gelovige Etty Hillesum. Hier staat zij op
één lijn met haar tijds- en lotgenoot Dietrich
Bonhoeffer, die eveneens de traditionele theologische
kaders van het godsbeeld doorbrak
vanuit zijn ervaring met het oorlogsleed. De
originele formulering van het oude probleem
en het daarin ontwikkelde beeld van een
machteloze of beter van macht afziende God,
maakt ook de blijvende betekenis uit van de
‘Legende van de grootinquisiteur.’
Er is nog een verwijzing naar Ivan
Karamazov in de beschouwingen van Etty
Hillesum over het probleem van het lijden, een
indirecte maar belangrijke verwijzing. Etty verbindt
het lijden met de mogelijkheid te geloven
in een uiteindelijke harmonie van het bestaan,
iets wat Ivan ten enenmale afwijst. Voor hem
is de prijs van die harmonie na de dood, namelijk
aanvaarding van het lijden zelfs in de vorm
van één traan van een lijdend kind, te hoog, en
daarom geeft hij de schepper zijn toegangsbiljet
tot de harmonie in het hiernamaals terug.
Etty erkent dat de prijs hoog is doch aanvaardt
dat heel bewust: ‘Maar de prijs voor dat toegangsbiljet
is zwaar en hoog en men moet hem
lang bijeensparen uit bloed en tranen. Maar hij
is met geen enkel lijden en tranen te hoog betaald’.
Hier worden de termen ‘toegangsbiljet’ en ‘tranen’ gebruikt die ook in Ivans verhaal
staan, en verderop komen we nog die andere
term van Ivan tegen: ‘harmonie’.
Ivan Karamazov geeft eenvoudig de
schuld van het lijden aan de schepper en hij
roept Hem ter verantwoording. Etty Hillesum
draait de relatie om, terwijl zij zelf staat te
midden van het lijden: ‘En God is ons ook
geen verantwoording schuldig voor de zinneloosheden,
die wij zelf aanrichten, wij zijn
verantwoording schuldig. Ik ben al in duizend
concentratiekampen duizend doden gestorven,
ik weet het allemáál […] en tóch vind ik
dit leven schoon en zinrijk’.
Met die laatste woorden komen we op het
tweede thema. Behalve het beeld van een zelf
lijdende en met de mens mee lijdende God,
is er een tweede religieuze reactie op het leed
in de wereld. Dat is de gedachte dat ondanks
het leed het leven toch een vreugde kan zijn.
Dat is een provocerende gedachte: vreugde
om de schepping en de ervaring van het leven
als een paradijs temidden van de realiteit van
het lijden.
In verschillende variaties komen in De
broers Karamazov, met name in de twee
hoofdstukken over leven en leer van de monnik
Zosima de genoemde motieven voor.
Bijvoorbeeld wanneer Dostojevski het lijden
van de stervende broer van Zosima verbindt
met diens ervaring dat desondanks ‘het leven
toch vrolijk is en vreugdevol’; en zijn diepgevoelde
medeverantwoordelijkheid voor het
kwaad in de wereld met zijn kennis dat zo
gauw men dat beseft, men de ervaring van het
paradijs krijgt. En Zosima ziet de lelijkheid
van zijn jeugdzonde, de mishandeling van zijn
knecht, in het licht van de schoonheid van de
natuur, de schijnende zon, de zingende vogels,
het edele paard en de roofdieren in het bos. De
slechtheid van de mens is tegengesteld aan de
schoonheid van de schepping, en het ontbreken
van medeschuldbesef voor de misdaden
van anderen is tegengesteld aan de paradijselijke
geestestoestand die volgt op erkenning
daarvan. Zosima bezingt de natuur in lyrische
termen die zowel simpel in formulering als mystiek in diepgang zijn, vergelijkbaar met
het ‘Zonnelied’ van Franciscus van Assisi: de
blauwe hemel, de pure lucht, het zachte gras,
de hele zondeloze natuur maken het leven tot
een paradijs en zouden de mensen tot een allen
omvattende wederzijdse liefde moeten bewegen.
De liefde die Zosima predikt is geen abstracte
liefde voor de mensheid, maar wat hij –
ook elders in de roman – noemt ‘daadwerkelijke’
(dejatelnaja) liefde. En die zal zijn uitwerking
hebben op het geheel ook al kunnen wij
dat niet overzien. Want ‘alles is als een oceaan,
alles stroomt en staat met elkaar in verbinding,
wat je op de ene plaats aanraakt, dat weergalmt
aan het andere eind van de wereld’. Het is geen
liefde gebouwd op ideologisch-humanistische
principes maar op deemoed.
Deze Zosimaaanse spiritualiteit van lijden
en vreugdebelevenis, van universele verbondenheid
van onze goede en slechte daden en
van daadwerkelijke liefde en deemoed komen
wij ook tegen in het dagboek van Etty
Hillesum. Nergens wordt Zosima in het dagboek
genoemd, hoewel Etty Hillesum de roman
kent, maar dat maakt de verwantschap met
Zosima des te opvallender: het is geen imitatie
maar een eigen ervaring, even onconventioneel
als bij de atypische Russische monnik.
De constatering dat ‘Gods wereld ondanks
alles toch schoon is’ staat al in het begin van
het dagboek, in een geëxalteerde context,
maar wordt herhaald in het midden in een
serieuzere context: ‘En [ik] aanvaardde, met
een gevoel van volwassenheid en deemoed,
alle catastrophes en pijnen, die nog over me
zouden kunnen komen. En ik geloofde vast
dat ik het leven tòch schoon zou blijven vinden,
altijd, ondanks alles’.. En het dagboek
sluit ermee af in het zicht van de naderende
gruwelen.
Dit is eenzelfde blijmoedigheid en deemoed
als bij Zosima. En als een regelrechte
variatie van Zosima’s stelling dat ‘wij allemaal
in het paradijs zijn maar het niet willen
weten’ klinkt Etty’s uitspraak dat ‘wij alle mogelijkheden
tot alle paradijzen hebben meegekregen,
we zullen nog moeten leren met onze
mogelijkheden om te gaan’.
Het prijzen wordt verderop in het dagboek
vaak heel concreet, met hetzelfde oog voor
detail in de natuur en hetzelfde zoeken van
God in het kleine als bij Zosima: waar Zosima
God ziet in grassprietjes, kevertjes, bijtjes,
vogels en de zon, daar ziet Etty Hillesum in
een gele jasmijn, een rose-rode cyclame, een
boom, een glinsterende kiezelsteen en de sterrenhemel
verwijzingen naar God.
Hoe moeilijker de leefomstandigheden
worden des te vaker komt de natuur voor als
tegenstelling tot de ellende van de bezetting
en oorlog. Etty Hillesum ziet het zelfs als haar
roeping te ‘getuigen, mijn God, dat het goed
en mooi is in jouw wereld te leven, ondanks
alles wat wij mensen elkaar aandoen’.
Ook tegenover het persoonlijke leed,
houdt Etty Hillesum haar geloof in de schoonheid
van het leven vol. Geheel in de naïeve
stijl van Zosima is de volgende passage:
Op een andere plaats citeert Etty Hillesum
een evangelietekst waarop ook door Zosima
wordt gezinspeeld: ‘Mijn verrijking van de
laatste dagen: de vogelen des hemels en de
leliën des velds en Mattheus, 6, 33’.
De groteske combinatie van lijden
en schoonheid ziet Etty Hillesum ook bij
Franciscus van Assisi, bij zijn ‘Lied an die
Sonne, die ihm im Sterben herrlicher war als
das Kreuz, das ja nu dazu dastand, um in die
Sonne zu weisen.’(cursief origineel) Dat heeft
zij van Rilke, maar het is ook in de geest van
Zosima.
Bij Etty Hillesum komt niet de typische uitdrukking
van Zosima voor dat ‘iedereen voor
alles en allen schuldig is’, maar zij zegt wel
herhaaldelijk dat de mensen zelf verantwoordelijk
zijn voor het lijden in de wereld. Het
kwaad komt voort ‘uit de mens, uit iedere
enkeling, uit mezelf’. Het collectieve kwaad
wordt gerelateerd aan individuele kleine daden.
Net zoals Zosima die, terugblikkend op
zijn jeugd, een klap in het gezicht van zijn
knecht als bron beschouwt van groter kwaad
elders dat men niet kan voorzien, zo zegt Etty Hillesum: ‘En waarom is er oorlog? Misschien
omdat ik af en toe neiging heb m’n medemens
af te snauwen. Omdat ík en m’n buurman en
iedereen niet genoeg liefde in zich heeft’.
Op pagina 184 zegt Etty Hillesum tot
God: ‘Ik beloof je, dat m’n hele leven een
streven zal zijn om tot die schone harmonie
te komen, en ook tot die deemoed en werkelijke
liefde, waartoe ik de mogelijkheid in
m’n beste momenten in me voel’. Afgezien
van de relevante term ‘harmonie’, die Ivan
Karamazov gebruikte om God te verwijten
dat die teveel menselijk leed kost, komen we
hier twee bij uitstek dostojevskiaanse uitdrukkingen
tegen: deemoed en werkelijke liefde.
De eerste komt frequent voor in werken van
Dostojevski: smirenie, de tweede is een stokpaardje
van Zosima: dejatelnaja ljoebov’. Als
Etty Hillesum hier niet aan gedacht heeft,
dan blijft de overeenkomst opmerkelijk.
Waarom niet gewoon ‘liefde’? In De broers
Karamazov staat de uitdrukking ‘(daad)werkelijke
liefde’ tegenover de ‘dromerige liefde’
van de kleingelovige dame Chochlakova, die
uit egocentrisme voorkomt, en de ‘abstracte
liefde’ tot de mensheid die Ivan zegt te hebben,
maar die slechts een argument blijkt te
zijn om God gebrek aan liefde te kunnen verwijten.
Etty Hillesum ziet, in Zosimaanse geest,
de ‘werkelijke’ liefde als antwoord op het
kwaad in de wereld, ook al kunnen anderen
daarop reageren ‘met een sadistisch verhaal
over een concentratiekamp en triomphantelijk
zeggen: waar blijf je nou met je mensenliefde?’
Dat laatste was wat Ivan Karamazov
had gedaan tegenover Aljosja met zijn verhalen
over sadistische wreedheden van Turken
tegenover kinderen in de Russisch-Turkse
oorlog, van landheren tegenover kinderen van
hun lijfeigenen en van ouders tegenover hun
eigen kinderen.
De hier beschreven overeenkomsten in religieuze
spiritualiteit tussen het dagboek van
Etty Hillesum en Dostojevski’s De broers
Karamazov zijn treffend en, gezien de interesse
van Etty Hillesum voor Dostojevski,
zeker niet toevallig. Men kan deze ervaringen van Etty Hillesum lezen als een echo van
Dostojevski’s laatste roman.
Andere overeenkomsten die wel eens
gemaakt worden tussen Hillesum en
Dostojevski’s romanpersonages berusten echter
op fantasie van de lezer. Bijvoorbeeld de
mening dat Etty Hillesum de joden volgt in
hun lijdensweg naar Auschwitz, zoals Sonja
Raskolnikov en Groesjenka Dmitri volgen
naar hun strafkamp in Siberië. Die vergelijking
gaat niet op omdat Sonja en Groesjenka gaan
met hun geliefde en niet als medeslachtoffer.
Hun daad is natuurlijk altruïstisch maar van
een andere orde dan die van Etty Hillesum.
Ook is een vergelijking met Mysjkin niet op
inhoudelijke gronden gebaseerd, maar op het
feit dat de roman De idioot vaak vermeld
wordt in het dagboek. Mysjkin is ondanks
zijn edelmoedige opkomen voor mishandelde
kinderen en zijn deemoed tegenover anderen
grotendeels met zichzelf bezig, terwijl Etty Hillesum het lijden van een heel volk (het
joodse) geestelijk tot haar werkterrein maakt
en daadwerkelijk het lijden van een heel kamp
(Westerbork) probeert te verlichten.
Wie wel genoemd kan worden in verband
met Etty Hillesum is Dmitri Karamazov. Zoals
Dmitri zegt in de ondergrondse mijnen van
Siberië God te zullen blijven prijzen voor de
zon en de hele schepping, en zich innerlijk vrij
zal voelen als mens ook al is hij geketend, zo
gaat ook Etty Hillesum haar lot tegemoet: ‘En
al zou ik zitten in een ondergrondse cel, dan
zou dat stuk hemel binnen in mij uitgespannen
zijn en mijn hart zou als een vrije vogel
uitvliegen naar die hemel en daarom is het alles
zo eenvoudig, zo verschrikkelijk eenvoudig
en mooi en zinrijk’. Door hun innerlijke
vrijheid veranderen Etty Hillesum en Dmitri
Karamazov een menselijke hel in een persoonlijk
paradijs. Een dostojevskiaanse paradox
par excellence.