‘Dichters, die oplaaiende vuren uit het hart van het volk, zijn de boodschappers
van haar krachten’. Zij zeggen meer dan het volk waaruit ze voortkwamen,
meer dan de grond waarop ze geboren werden, hun stem is de vertolking
van het ‘zelfbewustzijn’. Tolstoj en Dostojevski maken ons bewust van het
oerbeginsel van het ‘levende leven’ – hoe dit is opgebouwd, hoe levend
mensen zijn en hoe groot de diversiteit is! En de grootste tegenstrijdigheid
in het leven is het uur van de waarheid. Meer nog dan voor de geschiedenis
van de literatuur, is elk regeltje van deze schrijvers belangrijk voor de
geschiedenis van de menselijke zelfkennis.
Maar ook hun correspondentievrienden zult u ongetwijfeld zeer interessant
vinden, alleen al om de wijze waarop zij de aandacht vestigen op hun
totale eenzaamheid temidden van levenden die leven op aarde zonder om
zich heen te kijken. De schrijver van de brief aan Dostojevski is een van de
zachtmoedigste mensen die ik in de loop der jaren in Parijs heb ontmoet,
van beroep is hij... o, maar hij heeft nu een baantje gevonden; hij verkoopt
huis aan huis kwark en boter, en misschien wel echte room van een of ander
Russisch melkbedrijf in Parijs.
Met pijn en bitterheid in het hart schrijf ik de volgende regels – het zijn woorden
die te kort schieten, omdat ik daarachter niets kan ontdekken. Want het
is toch heel bitter en pijnlijk dat mijn situatie uitzichtloos is. Ik moet mijzelf
namelijk bekennen dat mijn leven mislukt is...
‘Hij was toch maar weggevlucht voor het lijden! Hij had advies kunnen
krijgen, doch sloeg dat af; hij had een katharsis kunnen ondergaan, maar
maakte rechtsomkeert’.
U velt een hard oordeel met deze woorden, Fjodor Michajlovitsj. Toch
maken ze voor velen veel duidelijk. Door deze woorden heb ik pas goed leren begrijpen wat straf betekent. Maar deze straf is beslist niet van toepassing
op mij. Ik kwam onverwacht in den vreemde terecht, als losgescheurd van
Rusland. Ik leef ‘bij de gratie Gods’, als een wild dier, maar dan met gas,
elektriciteit en een lift. Ik ben vrij, heb geen verplichtingen, hoef aan niemand
verantwoording af te leggen en kan denken wat ik wil. En toch verandert dit
alles niets aan mijn lot.
Ik ben nooit ergens voor weggevlucht en zie dus geen reden voor een
katharsis: het is immers maar de vraag of iemand mij ooit heeft benijd om
mijn verleden in Rusland of om mijn tegenwoordige bestaan! Ik ben nooit
bang geweest voor het lijden, ‘al deed zich dit lijden ontelbare malen voor’.
Wel was ik altijd zwak en ongeduldig: knarsetandend en wanhopend doorsta
ik fysieke pijn en ik heb erg veel last van kou. Komt het misschien door
mijn bloedarmoede of mijn zenuwen, mijn reflexen? Want men kan mij niet
aanraken, of ik spring onmiddellijk op. Op geklop begin ik van angst te rillen.
En bij ongelukken verstijf ik helemaal van schrik, dan ben ik een stakkerd
die een ander nog te gronde zal richten. Het valt mij heel zwaar dat ik een
onuitwisbaar visueel geheugen heb: ik kan om mij heen kijken en menselijk
lijden of stil dierenleed nooit meer vergeten. Aan de andere kant ben ik murw
geworden door de armoede. Hoe bitter is het om te voelen dat de geest van
strijdbaarheid mij verlaten heeft, ik heb dan ook geen enkel verlangen om
deze problemen wereldkundig te maken.
Wat kan ik haken naar stille ononderbroken momenten, al is het maar
om mijn gedachten over mijn ondergang op te kunnen schrijven.. En ik
houd er ook van om boeken hardop te lezen... Toch haal ik niet alles uit die
boeken. Ik weet uit eigen ervaring dat er levenspijn bestaat, en dat er zonder
deze pijn geen leven is, het is te vergelijken met muziek. En er bestaat ook
levensvreugde, en zonder deze vreugde is er geen leven – dat is liefde. En
er bestaat ook blijdschap en zonder deze blijdschap is het leven niet vol:
het zijn tranen die plotseling opkomen, niet van verdriet maar van liefde
‘wanneer de engelen Gods zich in de hemelen verblijden’; het is die zachte
vergevingsgezindheid van een groot mensenhart, wanneer ik op mijn vraag:
‘Kunt u het mij vergeven?’ het volgende antwoord hoor: ‘We praten er niet
meer over’. En het is die machtige luide stem die de mens eenmaal in de
oren zal klinken bij zijn laatste ondergang: ‘Sta op en volg mij!’ Dit is de
kring van mijn gevoel tegenover het leven dat absoluut vol pijn en vreugde
zit, met als bijzonder geschenk: de blijdschap. Maar wat mij in mijn laatste
fase nog rest, is alleen pijn...
Als ik in de geïllustreerde bijlagen de portretten van beroemdheden bekijk,
vraag ik me altijd af welk geheim er toch schuilt in hun gelaat, of er
bepaalde gelaatstrekken zijn die hen tot beroemdheden maken? En ik vergeleek
hun gelaat met dat van mijzelf. Maar daarna bedacht ik ook weer dat
al die beroemdheden maar eendagsvliegjes zijn en dat hun bestaan draait
om het licht van vóór het vallen van de avond, maar toch... en daarop vergeleek
ik ze weer met mijzelf. Nee, ik zal wel nooit aan hen kunnen tippen, al
vormen ze een ééndaagse, maar toch luidruchtige galerij. Zou het iets voor
mij zijn om iets te gaan doen aan ‘nieuwsgaring’? Doch daarvoor is het op
de eerste plaats nodig om in ‘actie’ te komen, en ik wil geen contact. Elke
stap, elk woord valt me moeilijk, ik kan me moeilijk conformeren. En een
vondst zou me niet echt kunnen bekoren, al brand ik van verlangen om iets
te vinden, niet een miljoen natuurlijk... ik vind het al moeilijk om te reageren
op ‘goedendag’, zelfs op zo’n sombere geruststellende dag als vandaag. Voor ‘nieuwsgaring’ beschik ik trouwens niet over het juiste materiaal en kranten
zullen van mij nooit wijzer worden. Zó is het nou eenmaal met mij gesteld,
ik kan er ook niets aan doen. Maar ik kan nooit jaloers worden op iemand
en ik heb er ook nooit naar gestreefd om een beroemdheid te worden, ik
bleef altijd slechts een toeschouwer. En het zal vreemd klinken als ik vertel
waarom dat zo was: gewoon om niet op mijzelf te hoeven lijken. Niemand
krijgt dan ook de schuld van mijn ondergang. Het heeft overigens geen zin
om op zoek te gaan naar schuldigen voor het eigen lot. Ik ben gewoon zo
van nature.
Ik was een kind van rijke ouders, maar ik had nauwelijks die wereld
ingekeken of het was met de rijkdom gedaan. Na mijn eerste stapjes kreeg
ik te maken met armoede, en dat is altijd zo gebleven. In mijn jeugd was ik
een onopvallend kind. Maar dit was in het begin anders. Toen ik klein was,
had iedereen het over mijn ‘geluk’ omdat ik ‘met de helm’ geboren was.
Hoewel iedereen wel wist dat de vroedvrouw die ‘helm’ gestolen had, bleef
ik ook zonder di bewijs een bijzonder kind, eentje met een stempel. Uit mijn
vroege herinnering zie ik allerlei gezichten voor me, en vele handen die ik
met mijn hand een klapje moest geven ‘voor het geluk’. Ik zou de mensen
voorspoed brengen en zorgen voor geluk en succes in voorgenomen zaken.
Maar om de een of andere reden verloren de mensen me plotseling uit het
oog: misschien was hun opgevallen dat ik die gelukbrengende gave niet meer
had en vertrouwden ze mij niet langer. Want van een later tijdstip herinner
ik me niets van die naar mijn hand uitgestoken handen.
Ik heb nooit begrepen waarom het zo gelopen is en niemand heeft er met
mij over gesproken. Doch inwendig kookte ik. Ik weet niet wat mij zo woedend
maakte en wat nou precies de laatste druppel was, maar ik besloot toen
wel om al mijn spullen te verbranden. Van mijn blokken bouwde ik een kachel,
stopte er de hele mikmak in en stak hem aan. Ik stak hem aan – maar rende
niet weg. Normaal steken kinderen iets in brand en rennen dan direct weg, dat
had ik kort daarvoor op een avond zien gebeuren op het braakliggende terrein
naast ons huis, waar puin lag en rapen groeiden: grond ‘te koop’. Voor mijn
ogen werd daar door iedereen van alles weggesmeten en in brand gestoken,
en dit vond al jaren plaats tot mijn twaalfde, precies zoals u dat weergaf in
De broers Karamazov. Ik was op dat moment nog geen vijf jaar oud. Mijn
kachel brandde goed, en terwijl ik het vuur gadesloeg, voelde ik helemaal
geen angst, ik voelde alleen in het diepst van mijn opgewonden hart hoe mijn
woede al na de eerste vlam wegsmolt. Het was een soort primaire woede die
nog steeds niet goed door mij onder woorden is gebracht. Het vuur werd op
tijd opgemerkt, de kachel gedoofd en ik kreeg geen straf, er werd mij alleen
gezegd dat ik ‘niet met vuur mocht spelen’. Vanaf die tijd negeerde ik mijn
speelgoed. Maar hoe ik zelf genegeerd ben, heb ik pas later beseft.
Dat gebeurde toen ik zes jaar oud was. Toen kroop ik op een sombere
zomeravond onder het terras – we woonden in een huis aan de rand van
de stad – en onder dat terras lagen planken. En daar in de duisternis, in de
warme vochtigheid, werd mij opeens alles duidelijk, want toen ik eruit kwam,
was het alsof ik er iets begraven had. Niemand had me gezien, alleen onze
waakhond die rustig kwispelend met zijn staart langs het terras liep, en het
scheen mij toe dat hij mij bijviel. Ik kwam er als een ander mens uit: daar
zittend in het donker, had ik gezworen dat ik mijn geluk terug wilde hebben.
Ik kwam eruit als iemand die een geheim koesterde, als iemand die méér op
zijn hoede was.
Maar er veranderde niets. Het ergste was, dat ik al gauw in de gaten
kreeg dat er op mij een stempel van ‘wantrouwen’ lag. Alsof ze mij na mijn
gelukkige gave, die plotseling verdwenen was, niet meer vertrouwden... Van
al die kinderjaren kan ik me slechts één mens herinneren dat zich tegenover
mij anders opstelde dan alle anderen. Mijn moeder kreeg weleens bezoek
van een kennis, haar vroegere gouvernante. Als die ons kwam opzoeken
was het mij alsof het huis een stuk lichter werd: op de een of andere manier
viel haar keuze uit alle kinderen op mij en was ze altijd met mij bezig. Ze
stelde bijvoorbeeld vragen over de boeken die ik te hooi en te gras las. En die
boeken was ik niet gaan lezen uit leergierigheid, maar om los te komen van mijzelf – om mijzelf als het ware te herscheppen – om níet mijzelf te worden,
en om, als ik eenmaal een ander geworden was, de aandacht te kunnen trekken.
Want het wantrouwen tegenover mij deed me veel pijn. Voor mij is deze
Berta Adolfovna, die blijkbaar wel vertrouwen in mij had, verbonden met
een beeld dat nog steeds levendig is, van iets glasachtigs-glanzends, alsof
dit kleurloze Duitse vrouwtje, dat altijd eenvoudig gekleed ging, behangen
was met spiegeltjes en tierelantijntjes en alles aan haar glasachtig tinkelde
tot aan haar taalgebruik met de gebrekkige uitspraak en de niet-Russische
wendingen. Na haar bezoek voelde ik me altijd een stuk beter, repeteerde
Duitse woordjes en verbeeldde me een Fransman te zijn zoals onze overblijfmeester
die bijzonder levendig en altijd vrolijk was. En ik, die van nature
helemaal niet vrolijk en zeker niet levendig ben, maar juist overdreven traag,
schreef mijn naam in het Frans op mijn schriften, en later ging ik me ook
nog verbeelden dat ik een Engelsman was.
Nu begrijp ik dat die veranderingen in mij een vlucht waren - om maar
niet op mijzelf te lijken. Ik kon goed mee op school. Dat had ook niet anders
gekund, want daarin lag mijn enige redding. En ik was dus echt met stomheid
geslagen toen ze over mijn eerste universitaire werkstuk over het chitineuze
schildje van een of ander infusiediertje niets anders wisten te zeggen dan het
in mijn ogen vernietigende: ‘Is dat ècht door jou geschreven?’ En ik heb nòg
zoiets meegemaakt: ik had de gewoonte om urenlang voor mij uit te lezen en
ik had mijzelf aangeleerd dit luid en duidelijk te doen. En op een avond deed
ik dat ook voor een publiek en was mijn optreden erg in de smaak gevallen.
En weet u wat ik te horen kreeg van een der organisatoren? ‘Dit is volkomen
onverwacht, wat heeft u een mooie dictie!’ En waarom nou onverwacht?
Vroeger zou ik daarover in verlegenheid zijn gebracht, maar op dat moment
werd ik gewoon nijdig. ‘Hoe komt het toch’, dacht ik, ‘dat er niemand is die
mij vertrouwt? Wat moet ik doen om net zo behandeld te worden als iedereen?
Het is toch niet de bedoeling dat ik altijd met zo’n “Kaïns-teken” door het
leven moet’. En ik probeerde van anderen, die wel serieus werden genomen,
de manieren, de stem en zelfs de gedachten over te nemen, alleen om me,
na mijzelf te hebben weggemoffeld, over hun omstreden en gewaardeerde
schouders heen onder de mensen te kunnen begeven. Maar hiervan heb ik
alleen schade ondervonden: ik wist mijn eigen ‘ik’ zó weg te dringen dat het
desgewenst maar moeilijk terug te vinden was, want dat wat eigenlijk aan
een ander toebehoorde, bracht me in verwarring. Ik zei iets – en hechtte zelf
geen geloof aan mijn valse imitaties. Zoals de mensen indertijd niet meer in
mij geloofden, zo kon ik nu zelf niet meer in mijzelf geloven. en ik kwam
dus terecht in een vicieuze cirkel. In deze hopeloze periode van mijn leven
heb ik onherstelbare fouten gemaakt, waarvoor ik me niet alleen schaam,
maar waarvoor ik ook tot mijn laatste snik zal moeten boeten. En ik begrijp
het wel: het is wat het is, het heeft uiteindelijk ergens toe geleid en het heeft
zeker zo moeten gaan.
En wat is de wereld prachtig met al haar ‘fouten’ waarvoor de mens,
zoals u terecht stelt, onmogelijk aansprakelijk gesteld kan worden. Want
men kan alleen zichzelf ergens van beschuldigen en het antwoord zoeken bij
zichzelf! Wat is het leven rijk met haar pijn, vreugde en blijdschap. ‘Alleen
een arm mens’, zegt u, ‘kan weten hoe slecht de mens is...’, maar mag ik
er ‘en hoe goed de mens is!’ aan toevoegen, en ik ben bereid om dit duizendmaal
te herhalen. Want, oordeelt u zelf: zou het in Rusland in de jaren
van de communistische strijd voor eenvoudige stervelingen mogelijk zijn geweest om te overleven als de mensen elkaar niet geholpen hadden? En
ik doe deze uitspraak vanuit het levende leven. Ik ben helemaal geen ‘revolutionair’,
maar toen ik las dat er bombardementen plaatsvonden, begon
mijn hart te branden. En ik besefte zelf niet dat ik pas ná de revolutie weer
op adem kon komen, alsof er toen een muur was geslecht. Het heeft mijn
lot niet veranderd, maar misschien verschafte het mij meer duidelijkheid
over mijn diepste innerlijk, mijn rampzalige verwardheid, het resultaat van
het langdurige pogen om maar niet mijzelf te zijn, die chaos waarvoor ik
een leven lang verantwoordelijk ben. En wat is het moeilijk en pijnlijk om
die verantwoording te dragen als je dit allemaal beseft en er geen weg terug
is! Toen ik nog in Moskou woonde, ben ik begonnen met schrijven. Mijn
verhalen zijn niet slechter dan die van andere schrijvers. Maar velen van ons
hebben geen of heel weinig geestelijke bagage, en vaak is er in plaats van een
‘gedachtestroom’ sprake van een bloedeloze ‘woordenstroom’. Natuurlijk,
want waar tref je iemand aan zoals u, die, zonder de fatsoensnormen geweld
aan te doen met een openhartigheid die aan schaamteloosheid grenst, nog
in staat is om zich met heel zijn geheim prijs te geven! Want schrijvers van
de tweede categorie – ons laat ik hier even buiten beschouwing – met hun
beperkte oog, oor, gevoel en geheugen hadden zelfs helemaal het lef niet
om al die geheimenissen aan te pakken en op te voeren, zelfs geen greintje
ervan. Integendeel, ze deden er alles aan om ook dat greintje weg te stoppen.
En daarom is er sprake van een ‘woordenstroom’ en oppervlakkige achterhaalde
gebeurtenissen. Wat literaire werken zijn, wordt voor een groot deel
bepaald door de keuze uit zulke kunstmatig-inelkaargeflanste dekmantels.
Het is dan ook niet gemakkelijk om te bepalen wat nu juist verhuld is, welke
‘fout’, zonde of passie er achter een obsessie of een voortdurend verlangen
schuilt, en wat echt wezenlijk is – het meest – in die ‘onechte wereld’. En
als er voor het eerst iets aan het licht komt van de grote leegte achter onze
voelbaar-tijdelijke wereld, dan denk ik dat de mens zich in dat ‘spinnewebachtige’
bad heel arm zal voelen zonder taal en met kunstmatig verstrengelde
gedachten, die het belangrijkste en eenvoudigste verhullen waarmee hij had
te leven – het lijden en de vreugde van het bestaan. En het lot zal beslissen of
er ontmoetingen plaatsvinden in die leegte – in die ‘andere wereld’ – maar
men zal elkaar naar alle waarschijnlijkheid niet herkennen.
En ik, zou ik het zelf aandurven om alles te vertellen? Als ik het al durf,
dan vraag ik me toch af of ik in staat ben om alles te vertellen – en dat komt
door vroeger, door die fase in mijn leven waarin ik ophield om in mijzelf te
geloven...
Ik zie een menselijke ziel in haar fysieke staat, overrompeld, stilgezet
in de tijd: ik zie een mens – heeft u dergelijke mensen meegemaakt – zo’n
mens die onzeker loopt, in wezen zonder recht op een bestaan, en levend in
de positie van een wild dier dat op een slimme manier moet zien te overleven
tussen geldwolven die hun geld zitten te tellen. Zelf zit hij zonder geld, de
chronische ‘chômeur’, de ‘nietsnut’ die weliswaar niet door een wetsbesluit,
maar wat nog wreder is, door zijn oorspronkelijke herkomst overbodig en
ongeschikt wordt bevonden. Hij loopt steeds krampachtig met zijn lippen
speeksel weg te slikken, terwijl hij nederig uit de weg gaat en bereid is om u
altijd als eerste te groeten, niet omdat hij dat wil, maar omdat hij niet anders
kan, nee, niet anders mag, hij is bereid om alle vernederingen te ondergaan,
juist vernederingen – en daar is niets maar dan ook niets tegen te doen! Zo
is het mijzelf ook vergaan. Maar dan blijkt er plotseling iets te gebeuren: ik krijg een kristallen zwaard cadeau, ik ben ‘ridder van het vlammende zwaard’
geworden!
U zou eens moeten weten waarmee ik mijn hart zou kunnen verlichten. Ik
weet dat mijn wens onmogelijk is en absoluut onvervulbaar. Het heeft te maken
met het gevoel dat ik vroeger had, toen ik besloot om alles te verbranden...
Want waaraan ik de meeste hekel heb, is de ‘luchtigheid’, die zelfingenomen
luchtigheid die ik me al een leven lang probeer eigen te maken... omdat je
het zonder die luchtigheid niet redt, waar je ook heen mocht gaan. Ik zou een
rondje willen maken langs variété-theaters, dancings, nachtkroegen en al die
lokalen waar men zich zo luchtigjes amuseert, en dan zou ik mijn handen vol
willen hebben – niet met brood wat men daar niet nodig heeft – alleen met
bommen!
Maar wat dan nog, als zelfs geen enkele revolutie ook maar iets heeft kunnen
veranderen en er geen enkele hoop bestaat dat de mens zal veranderen,
dan stelt u terecht dat het voor de mens nuttig zou zijn om hem terug te voeren
naar het oerbeginsel en de lucht te zuiveren: niet alleen van al die menselijke
schrikachtigheid, smeerlapperij en verwarring, maar ook van datgene wat ik
er zelf aan toevoeg, ook van die lege zelfingenomen luchtigheid die ‘niets te
ademen’ geeft.
Vertaling Jana van Eeten-Koopmans