Aleksej Michajlovitsj Remizov



Brief aan Dostojevski1



‘Dichters, die oplaaiende vuren uit het hart van het volk, zijn de boodschappers van haar krachten’. Zij zeggen meer dan het volk waaruit ze voortkwamen, meer dan de grond waarop ze geboren werden, hun stem is de vertolking van het ‘zelfbewustzijn’. Tolstoj en Dostojevski maken ons bewust van het oerbeginsel van het ‘levende leven’ – hoe dit is opgebouwd, hoe levend mensen zijn en hoe groot de diversiteit is! En de grootste tegenstrijdigheid in het leven is het uur van de waarheid. Meer nog dan voor de geschiedenis van de literatuur, is elk regeltje van deze schrijvers belangrijk voor de geschiedenis van de menselijke zelfkennis.

Maar ook hun correspondentievrienden zult u ongetwijfeld zeer interessant vinden, alleen al om de wijze waarop zij de aandacht vestigen op hun totale eenzaamheid temidden van levenden die leven op aarde zonder om zich heen te kijken. De schrijver van de brief aan Dostojevski is een van de zachtmoedigste mensen die ik in de loop der jaren in Parijs heb ontmoet, van beroep is hij... o, maar hij heeft nu een baantje gevonden; hij verkoopt huis aan huis kwark en boter, en misschien wel echte room van een of ander Russisch melkbedrijf in Parijs.

______________________________


Met pijn en bitterheid in het hart schrijf ik de volgende regels – het zijn woorden die te kort schieten, omdat ik daarachter niets kan ontdekken. Want het is toch heel bitter en pijnlijk dat mijn situatie uitzichtloos is. Ik moet mijzelf namelijk bekennen dat mijn leven mislukt is...

‘Hij was toch maar weggevlucht voor het lijden! Hij had advies kunnen krijgen, doch sloeg dat af; hij had een katharsis kunnen ondergaan, maar maakte rechtsomkeert’.

U velt een hard oordeel met deze woorden, Fjodor Michajlovitsj. Toch maken ze voor velen veel duidelijk. Door deze woorden heb ik pas goed leren begrijpen wat straf betekent. Maar deze straf is beslist niet van toepassing op mij. Ik kwam onverwacht in den vreemde terecht, als losgescheurd van Rusland. Ik leef ‘bij de gratie Gods’, als een wild dier, maar dan met gas, elektriciteit en een lift. Ik ben vrij, heb geen verplichtingen, hoef aan niemand verantwoording af te leggen en kan denken wat ik wil. En toch verandert dit alles niets aan mijn lot.

Ik ben nooit ergens voor weggevlucht en zie dus geen reden voor een katharsis: het is immers maar de vraag of iemand mij ooit heeft benijd om mijn verleden in Rusland of om mijn tegenwoordige bestaan! Ik ben nooit bang geweest voor het lijden, ‘al deed zich dit lijden ontelbare malen voor’. Wel was ik altijd zwak en ongeduldig: knarsetandend en wanhopend doorsta ik fysieke pijn en ik heb erg veel last van kou. Komt het misschien door mijn bloedarmoede of mijn zenuwen, mijn reflexen? Want men kan mij niet aanraken, of ik spring onmiddellijk op. Op geklop begin ik van angst te rillen. En bij ongelukken verstijf ik helemaal van schrik, dan ben ik een stakkerd die een ander nog te gronde zal richten. Het valt mij heel zwaar dat ik een onuitwisbaar visueel geheugen heb: ik kan om mij heen kijken en menselijk lijden of stil dierenleed nooit meer vergeten. Aan de andere kant ben ik murw geworden door de armoede. Hoe bitter is het om te voelen dat de geest van strijdbaarheid mij verlaten heeft, ik heb dan ook geen enkel verlangen om deze problemen wereldkundig te maken.

Wat kan ik haken naar stille ononderbroken momenten, al is het maar om mijn gedachten over mijn ondergang op te kunnen schrijven.. En ik houd er ook van om boeken hardop te lezen... Toch haal ik niet alles uit die boeken. Ik weet uit eigen ervaring dat er levenspijn bestaat, en dat er zonder deze pijn geen leven is, het is te vergelijken met muziek. En er bestaat ook levensvreugde, en zonder deze vreugde is er geen leven – dat is liefde. En er bestaat ook blijdschap en zonder deze blijdschap is het leven niet vol: het zijn tranen die plotseling opkomen, niet van verdriet maar van liefde ‘wanneer de engelen Gods zich in de hemelen verblijden’; het is die zachte vergevingsgezindheid van een groot mensenhart, wanneer ik op mijn vraag: ‘Kunt u het mij vergeven?’ het volgende antwoord hoor: ‘We praten er niet meer over’. En het is die machtige luide stem die de mens eenmaal in de oren zal klinken bij zijn laatste ondergang: ‘Sta op en volg mij!’ Dit is de kring van mijn gevoel tegenover het leven dat absoluut vol pijn en vreugde zit, met als bijzonder geschenk: de blijdschap. Maar wat mij in mijn laatste fase nog rest, is alleen pijn...

Als ik in de geïllustreerde bijlagen de portretten van beroemdheden bekijk, vraag ik me altijd af welk geheim er toch schuilt in hun gelaat, of er bepaalde gelaatstrekken zijn die hen tot beroemdheden maken? En ik vergeleek hun gelaat met dat van mijzelf. Maar daarna bedacht ik ook weer dat al die beroemdheden maar eendagsvliegjes zijn en dat hun bestaan draait om het licht van vóór het vallen van de avond, maar toch... en daarop vergeleek ik ze weer met mijzelf. Nee, ik zal wel nooit aan hen kunnen tippen, al vormen ze een ééndaagse, maar toch luidruchtige galerij. Zou het iets voor mij zijn om iets te gaan doen aan ‘nieuwsgaring’? Doch daarvoor is het op de eerste plaats nodig om in ‘actie’ te komen, en ik wil geen contact. Elke stap, elk woord valt me moeilijk, ik kan me moeilijk conformeren. En een vondst zou me niet echt kunnen bekoren, al brand ik van verlangen om iets te vinden, niet een miljoen natuurlijk... ik vind het al moeilijk om te reageren op ‘goedendag’, zelfs op zo’n sombere geruststellende dag als vandaag. Voor ‘nieuwsgaring’ beschik ik trouwens niet over het juiste materiaal en kranten zullen van mij nooit wijzer worden. Zó is het nou eenmaal met mij gesteld, ik kan er ook niets aan doen. Maar ik kan nooit jaloers worden op iemand en ik heb er ook nooit naar gestreefd om een beroemdheid te worden, ik bleef altijd slechts een toeschouwer. En het zal vreemd klinken als ik vertel waarom dat zo was: gewoon om niet op mijzelf te hoeven lijken. Niemand krijgt dan ook de schuld van mijn ondergang. Het heeft overigens geen zin om op zoek te gaan naar schuldigen voor het eigen lot. Ik ben gewoon zo van nature.

Ik was een kind van rijke ouders, maar ik had nauwelijks die wereld ingekeken of het was met de rijkdom gedaan. Na mijn eerste stapjes kreeg ik te maken met armoede, en dat is altijd zo gebleven. In mijn jeugd was ik een onopvallend kind. Maar dit was in het begin anders. Toen ik klein was, had iedereen het over mijn ‘geluk’ omdat ik ‘met de helm’ geboren was. Hoewel iedereen wel wist dat de vroedvrouw die ‘helm’ gestolen had, bleef ik ook zonder di bewijs een bijzonder kind, eentje met een stempel. Uit mijn vroege herinnering zie ik allerlei gezichten voor me, en vele handen die ik met mijn hand een klapje moest geven ‘voor het geluk’. Ik zou de mensen voorspoed brengen en zorgen voor geluk en succes in voorgenomen zaken. Maar om de een of andere reden verloren de mensen me plotseling uit het oog: misschien was hun opgevallen dat ik die gelukbrengende gave niet meer had en vertrouwden ze mij niet langer. Want van een later tijdstip herinner ik me niets van die naar mijn hand uitgestoken handen.

Ik heb nooit begrepen waarom het zo gelopen is en niemand heeft er met mij over gesproken. Doch inwendig kookte ik. Ik weet niet wat mij zo woedend maakte en wat nou precies de laatste druppel was, maar ik besloot toen wel om al mijn spullen te verbranden. Van mijn blokken bouwde ik een kachel, stopte er de hele mikmak in en stak hem aan. Ik stak hem aan – maar rende niet weg. Normaal steken kinderen iets in brand en rennen dan direct weg, dat had ik kort daarvoor op een avond zien gebeuren op het braakliggende terrein naast ons huis, waar puin lag en rapen groeiden: grond ‘te koop’. Voor mijn ogen werd daar door iedereen van alles weggesmeten en in brand gestoken, en dit vond al jaren plaats tot mijn twaalfde, precies zoals u dat weergaf in De broers Karamazov. Ik was op dat moment nog geen vijf jaar oud. Mijn kachel brandde goed, en terwijl ik het vuur gadesloeg, voelde ik helemaal geen angst, ik voelde alleen in het diepst van mijn opgewonden hart hoe mijn woede al na de eerste vlam wegsmolt. Het was een soort primaire woede die nog steeds niet goed door mij onder woorden is gebracht. Het vuur werd op tijd opgemerkt, de kachel gedoofd en ik kreeg geen straf, er werd mij alleen gezegd dat ik ‘niet met vuur mocht spelen’. Vanaf die tijd negeerde ik mijn speelgoed. Maar hoe ik zelf genegeerd ben, heb ik pas later beseft.

Dat gebeurde toen ik zes jaar oud was. Toen kroop ik op een sombere zomeravond onder het terras – we woonden in een huis aan de rand van de stad – en onder dat terras lagen planken. En daar in de duisternis, in de warme vochtigheid, werd mij opeens alles duidelijk, want toen ik eruit kwam, was het alsof ik er iets begraven had. Niemand had me gezien, alleen onze waakhond die rustig kwispelend met zijn staart langs het terras liep, en het scheen mij toe dat hij mij bijviel. Ik kwam er als een ander mens uit: daar zittend in het donker, had ik gezworen dat ik mijn geluk terug wilde hebben. Ik kwam eruit als iemand die een geheim koesterde, als iemand die méér op zijn hoede was.



Joeri Annenkov: portret van A.M.Remizov

Maar er veranderde niets. Het ergste was, dat ik al gauw in de gaten kreeg dat er op mij een stempel van ‘wantrouwen’ lag. Alsof ze mij na mijn gelukkige gave, die plotseling verdwenen was, niet meer vertrouwden... Van al die kinderjaren kan ik me slechts één mens herinneren dat zich tegenover mij anders opstelde dan alle anderen. Mijn moeder kreeg weleens bezoek van een kennis, haar vroegere gouvernante. Als die ons kwam opzoeken was het mij alsof het huis een stuk lichter werd: op de een of andere manier viel haar keuze uit alle kinderen op mij en was ze altijd met mij bezig. Ze stelde bijvoorbeeld vragen over de boeken die ik te hooi en te gras las. En die boeken was ik niet gaan lezen uit leergierigheid, maar om los te komen van mijzelf – om mijzelf als het ware te herscheppen – om níet mijzelf te worden, en om, als ik eenmaal een ander geworden was, de aandacht te kunnen trekken. Want het wantrouwen tegenover mij deed me veel pijn. Voor mij is deze Berta Adolfovna, die blijkbaar wel vertrouwen in mij had, verbonden met een beeld dat nog steeds levendig is, van iets glasachtigs-glanzends, alsof dit kleurloze Duitse vrouwtje, dat altijd eenvoudig gekleed ging, behangen was met spiegeltjes en tierelantijntjes en alles aan haar glasachtig tinkelde tot aan haar taalgebruik met de gebrekkige uitspraak en de niet-Russische wendingen. Na haar bezoek voelde ik me altijd een stuk beter, repeteerde Duitse woordjes en verbeeldde me een Fransman te zijn zoals onze overblijfmeester die bijzonder levendig en altijd vrolijk was. En ik, die van nature helemaal niet vrolijk en zeker niet levendig ben, maar juist overdreven traag, schreef mijn naam in het Frans op mijn schriften, en later ging ik me ook nog verbeelden dat ik een Engelsman was.

Nu begrijp ik dat die veranderingen in mij een vlucht waren - om maar niet op mijzelf te lijken. Ik kon goed mee op school. Dat had ook niet anders gekund, want daarin lag mijn enige redding. En ik was dus echt met stomheid geslagen toen ze over mijn eerste universitaire werkstuk over het chitineuze schildje van een of ander infusiediertje niets anders wisten te zeggen dan het in mijn ogen vernietigende: ‘Is dat ècht door jou geschreven?’ En ik heb nòg zoiets meegemaakt: ik had de gewoonte om urenlang voor mij uit te lezen en ik had mijzelf aangeleerd dit luid en duidelijk te doen. En op een avond deed ik dat ook voor een publiek en was mijn optreden erg in de smaak gevallen. En weet u wat ik te horen kreeg van een der organisatoren? ‘Dit is volkomen onverwacht, wat heeft u een mooie dictie!’ En waarom nou onverwacht? Vroeger zou ik daarover in verlegenheid zijn gebracht, maar op dat moment werd ik gewoon nijdig. ‘Hoe komt het toch’, dacht ik, ‘dat er niemand is die mij vertrouwt? Wat moet ik doen om net zo behandeld te worden als iedereen? Het is toch niet de bedoeling dat ik altijd met zo’n “Kaïns-teken” door het leven moet’. En ik probeerde van anderen, die wel serieus werden genomen, de manieren, de stem en zelfs de gedachten over te nemen, alleen om me, na mijzelf te hebben weggemoffeld, over hun omstreden en gewaardeerde schouders heen onder de mensen te kunnen begeven. Maar hiervan heb ik alleen schade ondervonden: ik wist mijn eigen ‘ik’ zó weg te dringen dat het desgewenst maar moeilijk terug te vinden was, want dat wat eigenlijk aan een ander toebehoorde, bracht me in verwarring. Ik zei iets – en hechtte zelf geen geloof aan mijn valse imitaties. Zoals de mensen indertijd niet meer in mij geloofden, zo kon ik nu zelf niet meer in mijzelf geloven. en ik kwam dus terecht in een vicieuze cirkel. In deze hopeloze periode van mijn leven heb ik onherstelbare fouten gemaakt, waarvoor ik me niet alleen schaam, maar waarvoor ik ook tot mijn laatste snik zal moeten boeten. En ik begrijp het wel: het is wat het is, het heeft uiteindelijk ergens toe geleid en het heeft zeker zo moeten gaan.

En wat is de wereld prachtig met al haar ‘fouten’ waarvoor de mens, zoals u terecht stelt, onmogelijk aansprakelijk gesteld kan worden. Want men kan alleen zichzelf ergens van beschuldigen en het antwoord zoeken bij zichzelf! Wat is het leven rijk met haar pijn, vreugde en blijdschap. ‘Alleen een arm mens’, zegt u, ‘kan weten hoe slecht de mens is...’, maar mag ik er ‘en hoe goed de mens is!’ aan toevoegen, en ik ben bereid om dit duizendmaal te herhalen. Want, oordeelt u zelf: zou het in Rusland in de jaren van de communistische strijd voor eenvoudige stervelingen mogelijk zijn geweest om te overleven als de mensen elkaar niet geholpen hadden? En ik doe deze uitspraak vanuit het levende leven. Ik ben helemaal geen ‘revolutionair’, maar toen ik las dat er bombardementen plaatsvonden, begon mijn hart te branden. En ik besefte zelf niet dat ik pas ná de revolutie weer op adem kon komen, alsof er toen een muur was geslecht. Het heeft mijn lot niet veranderd, maar misschien verschafte het mij meer duidelijkheid over mijn diepste innerlijk, mijn rampzalige verwardheid, het resultaat van het langdurige pogen om maar niet mijzelf te zijn, die chaos waarvoor ik een leven lang verantwoordelijk ben. En wat is het moeilijk en pijnlijk om die verantwoording te dragen als je dit allemaal beseft en er geen weg terug is! Toen ik nog in Moskou woonde, ben ik begonnen met schrijven. Mijn verhalen zijn niet slechter dan die van andere schrijvers. Maar velen van ons hebben geen of heel weinig geestelijke bagage, en vaak is er in plaats van een ‘gedachtestroom’ sprake van een bloedeloze ‘woordenstroom’. Natuurlijk, want waar tref je iemand aan zoals u, die, zonder de fatsoensnormen geweld aan te doen met een openhartigheid die aan schaamteloosheid grenst, nog in staat is om zich met heel zijn geheim prijs te geven! Want schrijvers van de tweede categorie – ons laat ik hier even buiten beschouwing – met hun beperkte oog, oor, gevoel en geheugen hadden zelfs helemaal het lef niet om al die geheimenissen aan te pakken en op te voeren, zelfs geen greintje ervan. Integendeel, ze deden er alles aan om ook dat greintje weg te stoppen. En daarom is er sprake van een ‘woordenstroom’ en oppervlakkige achterhaalde gebeurtenissen. Wat literaire werken zijn, wordt voor een groot deel bepaald door de keuze uit zulke kunstmatig-inelkaargeflanste dekmantels. Het is dan ook niet gemakkelijk om te bepalen wat nu juist verhuld is, welke ‘fout’, zonde of passie er achter een obsessie of een voortdurend verlangen schuilt, en wat echt wezenlijk is – het meest – in die ‘onechte wereld’. En als er voor het eerst iets aan het licht komt van de grote leegte achter onze voelbaar-tijdelijke wereld, dan denk ik dat de mens zich in dat ‘spinnewebachtige’ bad heel arm zal voelen zonder taal en met kunstmatig verstrengelde gedachten, die het belangrijkste en eenvoudigste verhullen waarmee hij had te leven – het lijden en de vreugde van het bestaan. En het lot zal beslissen of er ontmoetingen plaatsvinden in die leegte – in die ‘andere wereld’ – maar men zal elkaar naar alle waarschijnlijkheid niet herkennen.

En ik, zou ik het zelf aandurven om alles te vertellen? Als ik het al durf, dan vraag ik me toch af of ik in staat ben om alles te vertellen – en dat komt door vroeger, door die fase in mijn leven waarin ik ophield om in mijzelf te geloven...

Ik zie een menselijke ziel in haar fysieke staat, overrompeld, stilgezet in de tijd: ik zie een mens – heeft u dergelijke mensen meegemaakt – zo’n mens die onzeker loopt, in wezen zonder recht op een bestaan, en levend in de positie van een wild dier dat op een slimme manier moet zien te overleven tussen geldwolven die hun geld zitten te tellen. Zelf zit hij zonder geld, de chronische ‘chômeur’, de ‘nietsnut’ die weliswaar niet door een wetsbesluit, maar wat nog wreder is, door zijn oorspronkelijke herkomst overbodig en ongeschikt wordt bevonden. Hij loopt steeds krampachtig met zijn lippen speeksel weg te slikken, terwijl hij nederig uit de weg gaat en bereid is om u altijd als eerste te groeten, niet omdat hij dat wil, maar omdat hij niet anders kan, nee, niet anders mag, hij is bereid om alle vernederingen te ondergaan, juist vernederingen – en daar is niets maar dan ook niets tegen te doen! Zo is het mijzelf ook vergaan. Maar dan blijkt er plotseling iets te gebeuren: ik krijg een kristallen zwaard cadeau, ik ben ‘ridder van het vlammende zwaard’ geworden!

U zou eens moeten weten waarmee ik mijn hart zou kunnen verlichten. Ik weet dat mijn wens onmogelijk is en absoluut onvervulbaar. Het heeft te maken met het gevoel dat ik vroeger had, toen ik besloot om alles te verbranden... Want waaraan ik de meeste hekel heb, is de ‘luchtigheid’, die zelfingenomen luchtigheid die ik me al een leven lang probeer eigen te maken... omdat je het zonder die luchtigheid niet redt, waar je ook heen mocht gaan. Ik zou een rondje willen maken langs variété-theaters, dancings, nachtkroegen en al die lokalen waar men zich zo luchtigjes amuseert, en dan zou ik mijn handen vol willen hebben – niet met brood wat men daar niet nodig heeft – alleen met bommen!

Maar wat dan nog, als zelfs geen enkele revolutie ook maar iets heeft kunnen veranderen en er geen enkele hoop bestaat dat de mens zal veranderen, dan stelt u terecht dat het voor de mens nuttig zou zijn om hem terug te voeren naar het oerbeginsel en de lucht te zuiveren: niet alleen van al die menselijke schrikachtigheid, smeerlapperij en verwarring, maar ook van datgene wat ik er zelf aan toevoeg, ook van die lege zelfingenomen luchtigheid die ‘niets te ademen’ geeft.

Vertaling Jana van Eeten-Koopmans






1 ‘Brief aan Dostojevski’ uit Oetsjitel moeziki. (De ‘Brief aan Dostojevski’ wordt ingeleid door Poletajev, de vriend van Kornetov, die hem introduceert bij Dostojevski. J.v.E.)



<   

TSL 52

   >