Jana van Eeten-Koopmans



Remizov en Oetsjitel moezyki (“De muziekleraar”)





Remizov in 1909

De wereld van Kornetov is een boek. De gebeurtenissen in zijn leven stelt hij zich voor als een kroniek, zoiets als de straat die hij iedere dag betreedt en die hij niet kan mijden. De visioenen van zijn gedachte en de visioenen van andermans gedachte, zijn eigen gedachte en de gedachte over gedachten, gevoelens, woorden en melodie zonder woorden en gedachte – het blijft zijn entourage, het beweegt met hem mee in het levende leven.
Citaat uit Oetsjitel moezyki.

Het leven van de Russische schrijver Aleksej Michajlovitsj Remizov (1877-1957) werd beheerst door gevoelens van pijn en afwijzing. Hij werd te Moskou geboren als de ongewenste vijfde zoon van een moeder die als jong meisje was uitgehuwelijkt aan een veel oudere man. ‘...tranen overschaduwden de eerste dagen van mijn leven’, schreef Remizov daarover in Oetsjitel moezyki. Dat zijn moeder zich na de geboorte van Aleksej Michajlovitsj liet scheiden, werd in die tijd gezien als een groot schandaal. Zij en haar kinderen kwamen dan ook in financiële problemen en raakten afhankelijk van haar niet al te scheutige familie – de w – die in Moskou een textielfabriek bezat. Ze werden ondergebracht in een verlaten verfatelier op het fabrieksterrein. Door alle ellende werd Remizovs moeder drankzuchtig en liet de zorg voor haar kinderen over aan derden.

Zo kon het gebeuren dat pas op zijn veertiende jaar bij toeval werd ontdekt dat Aleksej Michajlovitsj slechtziend was en hij tot dan toe buiten de werkelijkheid in een ‘schimmig’ isolement had geleefd. Toen hij eenmaal schrijver was, deed zich bij hem de onweerstaanbare neiging voor om de visioenen en fantasieën die die vreemde realiteit bij hem hadden opgeroepen te beschrijven: ‘Deze ogen tilden mij op naar een wereld van droombeelden, ook openden zij de weg naar de ondergrondse diepte van de zwarte kern van het bestaan.’

Tijdens een studentendemonstratie in Moskou in 1896 tegen het tsaristische regime werd Remizov ‘als toeschouwer’ ten onrechte opgepakt, zonder verhoor gevangen gezet en van 1897 tot 1903 verbannen naar steden als Vologda, Penza en Oest-Sysolsk, waar hij moest wonen onder toezicht van de staatspolitie.

In Vologda ontmoette hij de paleograaf Serafima Pavlovna Dovgello, die later zijn echtgenote zou worden. Gedurende zijn eerste kinderjaren bij de familie Najdjonov had de jonge Remizov via de oude boekwerken in de bibliotheek van zijn grootvader al kennis gemaakt met de etnografie en religieuze tradities van het Russische volk: ‘Als ik iets van vroeger heb onthouden, dan zijn het wel de Velikie Minei Tsjeti van Makari, reusachtige in leer gebonden exemplaren: bij een druipende waskaars lees ik hardop de levensgeschiedenis van martelaren, hun lijden en hun berusting.’ Over deze belangstelling van Remizov voor het erfgoed van het oude ‘Roes’ betekende Serafima, die te Petersburg medewerkster was van het Sanktpeterboergski Archeologitsjeski Institoet een extra stimulans. Samen bestudeerden ze glagolitische en oudkerkslavische documenten en geschriften.

Omdat het Remizov verboden was ooit nog in Moskou te wonen, vestigde hij zich na zijn ballingschap met Serafima in Petersburg, waar hun enige dochter geboren werd. Aleksej en Serafima probeerden in hun onderhoud te voorzien met lesgeven, vertalen en schrijven. Voortdurend gebrek aan geld was er echter de oorzaak van dat ze nauwelijks genoeg te eten hadden. Hun kind werd herhaaldelijk toevertrouwd aan de zorg van een welgestelde zuster van Serafima en was op den duur zó van hen vervreemd, dat het later, tot hun grote verdriet, niet samen met hen wilde meevluchten naar het buitenland.

In de periode voorafgaand aan de Oktoberrevolutie van 1917 was het leven van Remizov vooral doortrokken met gevoelens van wanhoop en verschrikking. Ook in Oetsjitel moezyki laat hij zijn hoofdpersonage Kornetov liever niet terugdenken aan deze roemruchte pre-revolutionaire periode uit zijn leven, die op een oorlog zou uitlopen: ‘De lucht was zwaar en vol dreigende voortekenen en je kon toen nog beter te maken hebben met een storm die je al of niet overleefde. O nee, als ze me hadden aangeboden mijn leven opnieuw te beginnen met inbegrip van die jaren, dat had ik dat aanbod geweigerd!’

Niettemin onderhield hij reeds in die jaren vele vriendschappelijk betrekkingen met filosofen en letterkundigen als N.A. Berdjajev en Vs. E. Meierhold en later in Petersburg met Lev Sjestov, Aleksander Blok, Andrej Bely en V.V. Rozanov. Hij organiseerde praat- en voorleesavonden en richtte al vóór de revolutie van 1917 ‘een soort ludieke geheime orde’ op, het ‘Obezvolpal’ ofwel de ‘Apensalon’. Vrienden en schrijvers als Jevgeni Zamjatin en Ivan Boenin promoveerde hij daar tot ridders, prinsen of bisschoppen. Veel namen en bijnamen die gebruikt worden in zijn latere Oetsjitel moezyki hebben hun ontstaan te danken aan dit door hem bedachte literaire spel.

Op 5 augustus van het jaar 1921 vluchtten de Remizovs in navolging van veel landgenoten uit angst voor het communistische regime, via Berlijn naar Parijs. Ondanks zijn vrijwillige keuze heeft Remizov het vertrek uit Rusland altijd ervaren als een tragische scheiding van zijn geliefde grond. Hij werd beheerst door zijn angst voor het verlies van de Russische taal en het bijbehorende culturele erfgoed en zou zich voortdurend blijven concentreren op Rusland met inbegrip van het oude ‘Roes’ van de kronieken en heiligenlevens, de sprookjes en legenden: ‘Ik leefde altijd met de ogen op Rusland gericht. Met welke zaken hield de Russische mens zich bezig? Welke boeken kan ik zijn lievelingsboeken noemen, wat is zijn favoriete literatuur? Ik vermeld wat ik weet en wat in mij een reactie opriep, en terwijl ik zat te schijven, weerklonk het in mijn hart alsof ik het zelf had beleefd. Een oud-Russisch verhaal is voor mij niet alleen een navertelling maar ook de uitdrukking van mijn eigen gevoelens, de inhoud van het verhaal is mijn eigen verhaal.’

Oetsjitel moezyki is een autobiografisch werk over ontheemdheid. De vele Russen, die in de jaren na de Oktoberrevolutie naar het westen vluchtten, werden niet bepaald met open armen ontvangen. Oetsjitel moezyki werd door Remizov voltooid in 1949. Hij beschrijft daarin het moeizame leven van Russische emigranten in Parijs gedurende de jaren 1923- 1949. Het was een zwaar leven met gebrek aan essentiële zaken als geld, werk en behoorlijke woonruimte: ‘Elke drie maanden dreigde ‘de termijn’ (van het Franse ‘terme’, de betalingstermijn voor de huurlasten) en elke keer vereiste het kunst- en vliegwerk om dit geld bij elkaar te krijgen. Armoede en vooral onzekerheid over de dag van morgen overheersten in het leven van de Remizovs. Maar zij waren daarin niet de enigen. Armoede was een algemeen verschijnsel in de emigratie.’

Door de ingewikkelde structuur lijkt Oetsjitel moezyki meer op een stapsgewijs opgebouwde compositie dan op een roman. Het is een op basis van fragmentarische episoden in kaart gebracht geheel. Er is zelfs helemaal geen sprake van enige chronologische volgorde. Het zou best kunnen dat Remizovs keuze voor zo’n fragmentarisch geheel symbool staat voor het gevoel van verscheurdheid, waaraan een mens in den vreemde ten prooi kan zijn. Het hoofdaccent ligt op de beschrijving van de dagelijkse problemen van een groep Russische Parijzenaars die wanhopig hun draai proberen te vinden, maar de passages daarover worden door Remizov afgewisseld met jeugdherinneringen, beschouwingen over de literatuur, sprookjes, legenden, een heiligenleven, een verhaal uit de Byzantijnse geschiedenis, een pelgrimstocht, een ontroerende necrologie, een brief aan Dostojevski. Sommige van deze afzonderlijke gedeelten of flarden daarvan waren al eerder in druk verschenen, maar de los van elkaar staande stukken werden door hem verbonden en gecombineerd met geheel opnieuw geschreven bladzijden en met volledig nieuwe hoofdstukken.

Centraal staat de muziekleraar Kornetov. Absurd genoeg is deze ‘wel in het bezit van een stemvork maar niet van een muziekinstrument’. Er is zelfs geen radio in huis en de stemvork gebruikt hij alleen om daarmee de door hem georganiseerde gespreksavonden te dirigeren ‘opdat zich niet alle stemmen tegelijk verheffen’. Zijn vriend Poletajev en hijzelf doen om beurten verslag van het eigen wel en wee en dat van hun vrienden. Hun leven speelt zich af in het ‘stenige’ drukke Parijs maar van contact met Parijzenaars is nauwelijks sprake. Er zijn vooral wat onaangename confrontaties met huismeesteressen, huisbazen, buren die klagen over geluidsoverlast of wantrouwige mensen die denken dat buitenlanders oplichters zijn. Maar ook de Russen onderling zijn niet altijd even solidair met elkaar, in hun wanhopige zoektocht naar emplooi gunnen ze elkaar of degenen, die het wel gemaakt hebben, vaak niet het licht in de ogen: ‘Iedereen heeft een hekel aan de ander, overal liggen vijanden op de loer, gebeurt het niet openlijk, dan gebeurt het in het geniep dat iedereen erop uit is om de ander te beduvelen... En de oorzaak is geen hebzucht, maar ondermijnende armoede.’ De wat wereldvreemde muziekleraar, die al bang is om over te steken, gaat slechts naar buiten voor zijn dagelijkse boodschappen of het posten van een brief. Een doodenkele keer gaat hij naar een park of bezoekt hij vrienden of een concert. In zijn woning leeft hij zijn eigen leven tussen zijn geliefde boeken en bezigheden: ‘Kornetov is een alleenstaande. En hier is niets mis mee. Neem gerust de proef op de som, ontdoe het leven van de gewone zorgen door bezig te zijn met houtjes, glagolitsa, geknutsel, heen-en-weergeloop of een karwei dat spoed vereist. Dan gaat geen zee je te hoog, en de tijd is óm voor je er erg in hebt!’

Navrant te noemen is het isolement waarin deze emigranten leefden, ook al door de problemen met de taal en het gevoel een afgewezene en ‘loser’ te zijn. Eigenlijk zijn alle voorkomende personages stukjes van Remizov zelf. In het laatste hoofdstuk, ‘Yin Yang’, drukt de schrijver het als volgt uit: ‘Ik ben zowel Kornetov als Poletajev of Baldachal-Tirebouchon, Soedok, Kozlok, Koekovnikov, Ptitsin, Petoesjkov, Pytko- Pytkovski, Koerjatnikov en tenslotte zelfs de avontuurlijke Afrikaanse dokter. Ik ben ze allemaal en zonder mij bestaan ze geen van allen. Maar het kan ook niet anders: een schrijver beschrijft alleen zijn eigen wereld en niet die van een ander, het is de wereld van zijn persoonlijke gevoelens en passies. Misschien zou de professor in de wiskunde Soesjilov het als volgt uitdrukken: “Kornetov en zijn kennissen zijn mijn emanaties: opsplitsingen van mijn persoonlijkheid in een aantal reflecties van mijn geest.”’

Het heeft ervan weg dat Remizov veel episoden van Oetsjitel moezyki heeft benut als uitlaatklep voor de beschrijving van alle ellende die hem en de mens in het algemeen kan treffen. Hij lijkt zich daarbij te willen toetsen aan de wijsheden, de menselijkheid en de vaak humorvolle of absurdistische kanten die uit sprookjes, legenden of oude en nieuwere geschriften van de Russische en niet-Russische wereldliteratuur naar voren komen. In Oetsjitel moezyki zijn immers beschouwingen terug te vinden over literatuur, over menselijke eenzaamheid, er is diep medelijden met het lijden van anderen zoals in de eerder genoemde ‘Brief aan Dostojevski’, er is aandacht voor de ellende van zwakke en kwetsbare mensen zoals een dakloze in de stromende regen, het arme meisje dat huis aan huis spelden en naalden probeert te verkopen, de nachtbraakster die haar laatste bezittingen tracht te belenen, drugsverslaafden in de tunnel van de metro: ‘De wereld deinst voor hen terug..., ik weet dat de wereld voor die gedoemden terugdeinst. En er blijft steeds minder ruimte over waar ze kunnen blijven en de kans krijgen om te overleven, er is niemand op wie ze een beroep kunnen doen, echt, niemand! Totdat de dag aanbreekt dat ze nergens meer heen kunnen!’

Daarom is er uiteindelijk ook sprake van berusting en een zekere tevredenheid met het eigen lot zoals aan de dag wordt gelegd door de fabeldichter Koekovnikov. In het laatste hoofdstuk van Oetsjitel moezyki stelt Remizov dan ook ‘...dat die zich voedt met havermout, tarwebrood en broodringen en “rustig en blij” leeft, met altijd een boek bij de hand’.




TSL 52

   >