Cees Willemsen



Willem G. Weststeijn en zijn lyrische ‘ik’



Willem Weststeijn is van protestantse huize. Zijn vader was van origine onderwijzer en werd na het behalen van een aantal actes, waaronder boekhouden en Duits, eerst leraar aan en vervolgens hoofd van een Mulo-school.

Willem, de enige zoon in een gezin van vier kinderen (met een oudere en twee jongere zussen), raakte al op het Christelijk Lyceum in zijn geboortestad Alkmaar erg geïnteresseerd in literatuur. Toch koos hij voor gymnasiumbeta, omdat je daarmee alle kanten uit kon. Maar vervolgens ging hij Engels studeren aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.1 Misschien onder invloed van zijn inspirerende leraar Engels Marius Buning van wie hij enige jaren les kreeg op de middelbare school. Hij zou Buning, die later universitair docent werd, weer tegenkomen op de universiteit.

geheime dienst


‘Uiteindelijk vond ik die studie Engels niet zo interessant en ik had al helemaal geen zin om leraar te worden. Op de middelbare school had ik al heel wat delen uit de befaamde Russische Bibliotheek van Van Oorschot gelezen en het leek me wel wat om die literatuur in het origineel te kunnen lezen. Dus toen ik na mijn kandidaats in militaire dienst moest, heb ik het zo uitgekiend dat ik in een lichting opkwam waaruit gerekruteerd werd voor de militaire inlichtingenschool, waar een uitstekende cursus Russisch werd gegeven.2 De eerste vier maanden kregen we een normale militaire opleiding, daarna verhuisden we naar Harderwijk voor de studie Russisch. Het was een heel pittige studie en omdat het in dienstverband was, konden ze je in feite verplichten dag en nacht te studeren. Overdag grammatica en spreekvaardigheid en ’s avonds repeteren en lessen voorbereiden voor de volgende dag. Niet iedereen hield dat vol. Ik kreeg er les van onder anderen William Veder en Theo van Roon; voor spreekvaardigheid hadden we Smirnov, een oude Rus, en vorst Mansyreff die ook als zodanig aangesproken wenste te worden. We leerden allerlei Russische militaire termen, zoals tankaanval en mitrailleur, zodat we Russische krijgsgevangenen konden verhoren en Russische krantenartikelen napluizen op militaire informatie. Literatuuronderwijs kregen we niet, wel een uur in de week ‘anti-communisme’. We luisterden naar Radio Moskou, maar voor het specifiek afluisteren van Russische zenders werden weer andere specialisten opgeleid. Als onderofficier moest ik vooral kranten- en tijdschriftartikelen leren vertalen. Bijkomend voordeel van de onderofficiersrang – bleek achteraf – was dat ik, in tegenstelling tot de officieren, nooit op herhalingsoefening hoefde. De ratio daarvan heb ik overigens nooit begrepen, want het leek enigszins op intellectuele kapitaalvernietiging.3 Inmiddels is de opleiding Russisch aan de militaire inlichtingenschool al weer jaren opgeheven.’

studeren in een turbulente tijd


‘Ik liet me iets vervroegd uit dienst ontslaan om in september 1968 als tweedejaars Russisch aan de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit te kunnen beginnen. De afdeling slavistiek zat toentertijd in het Lambert ten Katehuis aan de Herengracht. Een maand eerder, in augustus, ik zat nog in militaire dienst, deed ik eerst alle eerstejaarstentamens. Ik had natuurlijk een voorsprong op de aankomende tweedejaars, omdat wij in Harderwijk niets anders deden dan Russisch en ook niet afgeleid werden door allerlei studentikoze zaken. Er waren in het jaar voor mij zo’n vijfendertig eerstejaars aan de studie Russisch begonnen. Voor nu ongekende aantallen. Maar er waren toen ook zo’n tweehonderdvijftig tot driehonderd eerstejaars Frans, dat zijn er nu dertig. Talen waren populair en allerlei hedendaagse studierichtingen zoals bijvoorbeeld Europese studies of mediawetenschappen bestonden toen nog niet. Ik kwam in een groep van zo’n twintig tweedejaars, waaronder Anne Stoffel, een van de weinigen van mijn jaar die, behalve ikzelf, nog met Russisch bezig is.

Een opmerkelijk verschil met andere studenten, bijvoorbeeld de studenten Neerlandistiek die ook in het Lambert ten Katehuis zaten, was dat de slavisten in die roerige tijd (Maagdenhuisbezetting) nauwelijks politiek actief waren. Er kwamen wel eens studenten aan met duidelijke communistische sympathieën, maar die bleken ofwel niet in de wieg gelegd voor een taalstudie, of haakten gedesillusioneerd af na hun eerste reis naar het Sovjetparadijs. Er was nog een opvallend verschil met de andere talenstudies. Waar bij de andere talen de overgrote meerderheid van de studenten vrouw was, was dat bij ons eerder fifty-fifty. Misschien omdat Russisch een stoere taal was, want met het beroepsperspectief kan het niets van doen hebben gehad. Dat beroepsperspectief was heel beperkt, maar dat speelde voor mij op dat moment geen enkele rol. Belangrijker was dat ik in Amsterdam woonde en studeerde, wat me prima beviel. Ik kreeg poëzieonderwijs van Kees Verheul, literatuur van Jan van der Eng, Jeanne van der Eng-Liedmeier gaf twintigste-eeuwse literatuur, Alewijn Voogd, die later priester werd, gaf taalverwerving en zijn vrouw Tatjana Voogd-Stojanova gaf vooral de negentiende-eeuwse literatuur en Aleksander Blok. Avant-gardedichters zoals de futuristen zeiden haar niets. Ebeling gaf taalkunde, maar niet regelmatig. Ik herinner me ook nog een college fonetiek van Frits Kortlandt. Arie Barentsen, ook een Harderwijkman, gaf grammatica. De beroemde Bruno Becker, de aartsvader van de Amsterdamse slavistiek, van wie zes leerlingen hoogleraar zijn geworden in Nederland en Amerika, heb ik helaas niet meer gekend. Hij stierf in het jaar dat ik met Russisch begon. Maar Beckers leerlingen Carl Ebeling en Jan van der Eng wisten de vooraanstaande positie van de Amsterdamse slavistiek te consolideren en zelfs uit te bouwen.4 Een van de redenen waarom ik achteraf heel blij was voor Amsterdam gekozen te hebben, was dat hier in vergelijking met Leiden ook moderne Russische literatuur onderwezen werd. Karel van het Reve (1921-1999), voormalig studiegenoot van Van der Eng, stopte bij Tsjechov. Hij had niet alleen niets op met de twintigste-eeuwse Russische literatuur, maar ook niet met literatuurtheorieën, zoals het Russisch formalisme. Van der Eng wist via zijn goede internationale contacten excellente Oost-Europese wetenschappers als gastdocent naar Amsterdam te halen zoals Mojmír Grygar, een Tsjech. Hij was een leerling van de beroemde Tsjechische structuralist Jan Mukařovský. Grygar ontvluchtte Praag na de inval van de Warschaupactlanden in 1968 en kreeg toen in Amsterdam een vaste aanstelling als wetenschappelijk medewerker. Hij doceerde het Tsjechisch structuralisme in het Duits, omdat daar ook buiten de slavistiek veel belangstelling voor was en de Russische avantgarde – voor ons – in het Russisch, hij beheerste die taal goed. Buitengewoon interessante colleges. Onder invloed van zijn colleges heb ik toen Tsjechisch als tweede Slavische taal gekozen.

kennismaking met de russische avant-garde


Voor ik begon te studeren kende ik de Russische avant-garde niet, want daar was toen nog niets van in het Nederlands vertaald.5 Jeanne van der Eng-Liedmeier begon haar overigens zeer inspirerende colleges met de symbolisten en vervolgens Achmatova, Mandelstam (de acmeïsten) en de Sovjetprozaïsten van de jaren twintig. Avant-gardisten of futuristen zoals Majakovski behandelde ze wel, maar spraken haar minder aan. Grygar was daar juist wel in geïnteresseerd en via hem stuitte ik ook op Chlebnikov, die me sindsdien wist te fascineren. Chlebnikov was artistiek gesproken een vernieuwer, maar als persoon absoluut geen revolutionair. Niet te vergelijken dus met iemand als Majakovski, die als revolutionair in politiek vaarwater belandde, wat weer leidde tot soms onverteerbare agitproppoëzie. De plotselinge internationale belangstelling eind jaren zestig voor het Russisch futurisme, maar ook voor het West-Europese dadaïsme en eerder het surrealisme was opvallend en zal ongetwijfeld iets van doen hebben gehad met de toen alom rondwarende revolutionaire geest, de fascinatie voor het moderne en het antiburgerlijke sentiment. Voor mij persoonlijk gold deze achterliggende motivatie beslist niet. Ik was bijvoorbeeld al vanaf de middelbare school erg gesteld op Paul van Ostaijen – de Vlaamse dichter die wel enigszins te vergelijken valt met Chlebnikov. Maar mijn diepgaande belangstelling voor poëzie werd toch pas gewekt tijdens de studie Russisch. We kregen ook les van erg goede docenten, zeker vergeleken met mijn oude opleiding Engelse taal- en letterkunde. Daarvan herinner ik me eigenlijk alleen Marius Buning, mijn voormalige leraar van de middelbare school, die onder meer de Engelse poëzie van het modernisme behandelde, zoals Eliot en de war-poets van de Eerste Wereldoorlog. Mijn fascinatie voor Chlebnikov was en is puur esthetisch. En wat me daarnaast fascineerde was de ongekende bloei van de Russische cultuur in zijn tijd. De eerste drie decennia van de twintigste eeuw bloeide niet alleen de literatuur (poëzie) maar ook de beeldende kunst (Chagall, Malevitsj, Tatlin, Lissitzky, Kandinski), de muziek (Strawinsky, Prokofjev), de film (Eisenstein), het drama (Meierhold, Stanislavski), de dans, denk aan de ‘Ballets Russes’ van Djagilev, en ga zo maar door. Ook de Russische futuristen rond Chlebnikov maakten hier deel van uit. De Russische poëzie, met grote namen als Majakovski, Pasternak, Achmatova, Mandelstam, Tsvetajeva, bevond zich toen op een hoogtepunt. En boven allen uit stak, voor mij, Chlebnikov, een ongeëvenaarde speler met de taal – om dat te zien en te begrijpen hoef je niet eens erg goed Russisch te kennen – die in zijn gedichten een fascinerende wereld opent. Steeds als ik hem lees, word ik weer getroffen door de specifieke en unieke manier waarop hij zich uitdrukt: de poëtische etymologie die tot interessante betekenisverbanden leidt, de fantastische beelden, de utopische visie, de wijze waarop hij zichzelf, of althans zijn alter ego, de lyrische ‘ik’, in zijn werk beschrijft en een rol geeft. Dit is allemaal heel bijzonder en heb ik nergens anders in de literatuur aangetroffen. En als persoonlijkheid is Chlebnikov ook veel aantrekkelijker dan bijvoorbeeld Majakovski, eveneens een groot dichter, maar naar mijn smaak te luidruchtig, minder geheimzinnig en gewoon minder geniaal. Al bij de eerste lezing van Chlebnikov, en nog nauwelijks iets begrijpend, had ik al het gevoel met een uitzonderlijk dichter te maken te hebben. Dat gevoel heeft zich in de tijd alleen maar versterkt. Er is sprake van directe en blijvende aantrekkingskracht die net als in het geval van vrouwen: waarom val je op de een en laat de ander, nauwelijks minder mooi, je min of meer onverschillig, niet zo gemakkelijk rationeel te verklaren is.’

benoeming aan de universiteit


‘In 1972 studeerde ik af bij Van der Eng, dat was voor toenmalige begrippen erg snel. Ik vond Van der Eng bij vlagen een zeer begeesterd docent met een interessant taalgebruik. Zoals wanneer hij over Dostojevski sprak.6 Ik was al tijdens mijn studie student-assistent bij hem geworden, en juist voordat ik zou afstuderen nam Kees Verheul ontslag als wetenschappelijk medewerker. Verheul vertrok met zijn vriend naar Italië om zich toe te leggen op het schrijven en musiceren. Met zijn vertrek kreeg ik onverwacht de kans om meteen na mijn afstuderen wetenschappelijk medewerker te worden. Dat kwam prachtig uit, want ik had me eigenlijk – ondanks het feit dat ik inmiddels 29 jaar was en een gezin had – nooit bezonnen op mijn beroepsperspectief. Er was tijdens mijn studietijd al wel sprake van dat Russisch op middelbare scholen als keuzevak zou worden ingevoerd. Van der Eng, Ebeling en onze toenmalige vakgroepcoördinator Jan Pama waren hiervan de initiatiefnemers en zij schakelden ons als studenten in om materiaal voor deze cursus te vervaardigen. Zo heb ik ten behoeve van deze cursus voor mijn kandidaats- en doctoraalscripties analyses gemaakt van gedichten van Poesjkin en van Chlebnikov, inclusief het opstellen van begeleidende vragen. 7 In tegenstelling tot de destijds bekendste Nederlandse slavist Karel van het Reve, richtte Van der Eng zich niet alleen op de Nederlandse, maar ook op de buitenlandse slavistiek. Van het Reve, een begenadigd essayist, had zoals bekend niets op met de literatuurwetenschap en stortte zich met zijn studenten vol verve op het vertalen en de vertaalproblematiek. Van der Eng was juist sterk geporteerd voor het puur wetenschappelijke en streefde ernaar de Amsterdamse slavistiek ook internationaal op de kaart te zetten. Zijn internationale wetenschappelijke contacten inspireerden hem om in 1971 samen met Nils Åke Nilsson, hoogleraar Russische letterkunde aan de Universiteit van Stockholm, het tijdschrift Russian Literature op te richten. Met Van der Eng als hoofdredacteur werd het blad aanvankelijk uitgegeven door Mouton8 en toen deze uitgeverij failliet ging door de Noord- Hollandsche, onderdeel van Elsevier. Het blad wordt vooral gelezen in de internationale academische wereld.’9

russian litterature


Er bestond altijd een zekere concurrentieverhouding tussen Amsterdam en Leiden, de oudste universiteit van ons land, waar Van het Reve vaak de – publieke – aandacht trok. Heeft Van der Eng zich met de oprichting van Russian Literature niet laten inspireren door Karel van het Reves Alexander Herzenstichting die vanaf 1969 verboden Russische dissidentenliteratuur uitgaf in het Westen?

Weststeijn: ‘Dat geloof ik niet. Van het Reve was veel meer in dissidente schrijvers geïnteresseerd, dat bleek toen hij in 1967 als correspondent van Het Parool in Moskou zat. Van der Eng zat veel meer in de wetenschappelijke wereld en had contact met dissidente wetenschappers. Van het Reve had geen enkele interesse in die Russische semiotici. Zoals ook zijn later beroemd geworden Huizingalezing over de literatuurwetenschap bewijst. Van der Eng kwam op het idee van een eigen internationaal tijdschrift voor Russische literatuur toen hij via zijn Moskouse vrienden steeds meer contact kreeg met de zogenaamde Moskou-Tartuschool, een tamelijk vrijzinnige, literatuurwetenschappelijke groepering waarvan de meeste leden in de toenmalige wat liberalere Sovjetrepubliek Estland woonden en werkten. Geleerden als Joeri Lotman en zijn vrouw, Toporov, Oespenski, Ivanov (alleen de laatste twee leven nog) konden hun literatuurwetenschappelijke producten nauwelijks kwijt en via Russian Literature kregen ze de mogelijkheid in het Westen te publiceren over bijvoorbeeld de Russische avant-garde. Van der Eng of zijn studenten namen de manuscripten mee naar Nederland of ze bereikten Amsterdam via de diplomatieke post. Voor het eerst konden Russische wetenschappers publiceren over destijds in de Sovjetunie verboden dichters als Chlebnikov, Achmatova, Mandelstam et cetera. De specials over deze acmeïsten en futuristen, waaraan tal van vooraanstaande Russische wetenschappers meewerkten, werden spraakmakend in de Sovjetunie. Behalve dat het voor hen de enige mogelijkheid was om over deze dichters te publiceren, leverden het hun in tegenstelling tot de publicaties in het Westen van schrijvers als Terts/Sinjavski of Arzjak geen problemen op. Het waren ook geen anti-Sovjetstukken, bovendien dateerde veel van de besproken poëzie van voor de revolutie. Het blad werd overigens op zeer beperkte schaal in Rusland verspreid, want het was daar wel verboden. We waren daarom wanneer we naar de Sovjetunie reisden en wat tijdschriften meesmokkelden altijd beducht voor inbeslagname. In de Sovjetunie zelf gingen de nummers van hand tot hand. Ze werden veelvuldig gekopieerd en zorgvuldig bestudeerd. Ook voor ons in het Westen waren deze publicaties erg interessant, want over deze dichters uit de zogenaamde Zilveren Eeuw was hier nog maar weinig bekend en veel van het (onderzoeks)materiaal lag natuurlijk in Rusland, hoewel niet-complete tekstuitgaven van het werk van de betreffende dichters wel in het Westen verschenen. Ook deze uitgaven waren in de Sovjetunie vanzelfsprekend zeer gewild. Ik herinner me nog de verrassing en de blijdschap van Boris Oespenski toen ik de bekende tweedelige in Amerika gepubliceerde editie van Achmatova – onder redactie van Struve en Filippov – voor hem meenam. Dit soort boeken waren ook bij ons zeer prijzig, maar in de Sovjetunie hun gewicht in goud waard, want in feite onverkrijgbaar.10

naar moskou


Na mijn benoeming in 1972 ging ik onderwijs geven in de Russische letterkunde. Ik begon met een college Russisch proza uit de eerste helft van de negentiende eeuw: voor tweedejaars, in het Nederlands, en met behulp van Stender-Petersen, nog steeds verreweg de beste Russische literatuurgeschiedenis tot de twintigste eeuw. Daarnaast gaf ik tekstanalyse op de manier van de Russische formalisten, kijkend naar narratologische procedés, strategieën, de rol van de verteller en hoe de tekst is opgebouwd. Ik vind de analysemethode van het Russische formalisme, de eerste school die op een technische manier teksten analyseerde, nog steeds de beste manier om teksten te onderzoeken. Verder gaf ik colleges literatuurwetenschap. Daar is later nog het boek Inleiding in de literatuurwetenschap (1981) uit voortgekomen dat ik samen met Mieke Bal en Jan van Luxemburg heb geschreven.

Al vrij snel begon Van der Eng met mij over het schrijven van een dissertatie. Kees Verheul, mijn voorganger, was immers ook gepromoveerd. Ik koos toen voor Chlebnikov en ben in 1974 voor een halfjaar naar Moskou gegaan voor archiefonderzoek. Van der Eng had via de Russische Academie van Wetenschappen gezorgd voor een introductie, zodat ik onder meer in het Gorki-Instituut voor Wereldliteratuur de manuscripten en ander materiaal van en over Chlebnikov mocht bestuderen. Van der Eng had goede contacten met zowel de Russische als de Nederlandse Academie, al was hij vanwege Russian Literature inmiddels tot persona non grata verklaard in de Sovjetunie. Ik kreeg een kleine beurs – de Russen betaalden me in roebels – en logeerde in een vrij duur hotel, speciaal voor wetenschappers. Ik had dus weinig geld en heb daarom nog een kinderboekje vertaald voor redacteur Sidorin van uitgeverij Progres, de Russische neerlandicus die ik daar leerde kennen. Ik kreeg er meen ik 25 roebel voor. Naast Sidorin ontmoette ik in Moskou nog een aantal andere vertalers, onder anderen iemand die Bob den Uyl vertaalde. Maar verder legde ik in Moskou vooral contact met de Russische geleerden die voor Russian Literature schreven. Van der Eng kreeg geen visum meer voor Rusland en omdat ik toen nog niet publiceerde en dus redelijk onbekend was, heb ik jarenlang als een soort wetenschappelijke postillon d’amour gefungeerd. Ik leerde zo bekende wetenschappers kennen als Ivanov, Toporov en Oespenski. Ik bezocht hen betrekkelijk regelmatig en nam dan van alles voor hen mee, waaronder boeken en Russian Literature natuurlijk. Het materiaal van Chlebnikov dat ik in Moskou onder ogen kreeg, kenden ze. Ze hadden er ook toegang toe, dus ik hoefde voor hen niets te kopiëren.Kopiëren was overigens ook erg lastig. Je moest dat steeds aanvragen in een speciaal kantoortje, waarna je dagen moest wachten op de beslissing of de desbetreffende artikelen of stukken überhaupt gekopieerd mochten worden. Kopieermachines waren strategisch beschermde apparaten omdat ze erg aantrekkelijk waren voor bijvoorbeeld de dissidentenbeweging. Vanzelfsprekend vroeg ik zoveel mogelijk kopieën aan. Later smokkelde ik vanuit een andere bibliotheek ook wel tijdschriften, geen handschriften, mee naar buiten die ik mocht kopiëren bij de KLM in Moskou. Ik wilde liefst alles te pakken krijgen wat er over Chlebnikov geschreven was in de jaren 1915-1930, omdat veel van die – voornamelijk – tijdschriftartikelen in het Westen niet verkrijgbaar waren. Zo vond ik bijvoorbeeld in een psychiatrisch tijdschrift het keuringsrapport uit 1916 van een psychiater die Chlebnikov had moeten keuren voor militaire dienst. Dat was natuurlijk erg bijzonder. Tegenwoordig pluk je dat materiaal zo van internet. Na een halfjaar was ik blij weer naar Amsterdam te kunnen gaan. Moskou was destijds bepaald geen gezellige stad. Het waren wel spannende tijden; tijdens mijn verblijf is bijvoorbeeld Solzjenitsyn het land uitgezet. Desondanks keerde ik er regelmatig terug. Zo heb ik in navolging van Van der Eng eens Nadezjda Mandelstam bezocht. Het was toen zo’n beetje bon ton dat je als westers slavist haar bezocht wanneer je naar Moskou kwam. Natuurlijk behoorde je dan een fles Franse cognac mee te nemen en Hollandse chocola. Ik heb het met haar over van alles gehad, behalve over Chlebnikov. Ik weet niet eens of zij hem gekend heeft. Nadezjda Mandelstam vertegenwoordigde het andere Rusland, net zoals de geleerden, onder wie de Chelbnikovkenners, waarmee ik in navolging van Van der Eng bevriend raakte en die in hun publicaties nooit marxistisch jargon hanteerden. De Sovjetsemiotiekschool, denk aan Lotman in Tartu, greep overigens niet alleen terug op de eigen premarxistische wetenschappelijke tradities, maar deden ook onderzoek naar nieuwe wetenschappelijke onderzoeksmethodes. Men bewees zelfs geen lippendienst aan het vigerende marxisme-leninisme, anderzijds was er ook geen sprake van merkbare invloed van westerse wetenschappelijke inzichten, simpelweg omdat men daar geen toegang toe had.

Het heeft helaas tot eind jaren tachtig moeten duren voordat deze mensen naar het Westen konden komen.’

eerste publicaties


Zojuist terug gekeerd uit Moskou werd Weststeijn in de tweede helft van 1974 benaderd door Jozine van het Reve-Israel om in een handboek over Rusland het hoofdstuk te schrijven over de zeven kunsten.11 Veel bekende Ruslandspecialisten leverden een bijdrage. Karel van het Reve nam de staatsideologie voor zijn rekening, Jan Bezemer het platteland, John Löwenhardt de economie et cetera. Karel van het Reve benadrukte in zijn inleiding dat de auteurs van elkaar verschilden in sekse, leeftijd, specialisme, levensbeschouwing en (dus) in hun visie op Rusland. Maar verschil van mening was, zo stipuleerde hij, bij bovengemiddeld gekwalificeerde auteurs normaal. De auteurs droegen bovendien geen verantwoordelijkheid voor elkaars bijdragen. Wat volgens Van het Reve belangrijker was, was dat ze allen behoorden tot een groep mensen ‘die elkaar beschouwen als redelijke, behoorlijk geïnformeerde Ruslandspecialisten’. Van het Reve waarschuwde dat het Ruslandbeeld dat in het boek werd opgeroepen vrij somber was. Het was niet eenvoudig om die algemene sfeer van neerslachtigheid, die door elke bezoeker van het land geproefd werd, te verklaren. Er heerste geen hongersnood, geen bloedige terreur, geen fatale godsdiensttwisten of verscheurende rassentegenstellingen en toch maakte Rusland een somberder indruk dan de landen waar dit wel het geval was en waar het leven dus objectief gesproken beroerder leek. Voornaamste oorzaak hiervan was, meende Van het Reve, dat er in Rusland nooit iets te bemerken viel van enig burgerinitiatief. Er bestond geen openbare mening, geen meningsverschillen, geen intellectueel verkeer, geen twist, kortom: geen openbaar leven. Rusland was een sterk geïsoleerd land. Vanzelfsprekend kon dit handboek over Rusland dat isolement niet doorbreken, maar misschien wel enigszins begrijpelijk maken.

Weststeijn spreekt voorafgaande aan zijn hoofdstuk in genoemd boek het vermoeden uit dat hij meer dan zijn medeauteurs persoonlijke meningen te beste zal geven omdat hij zojuist uit de Sovjetunie was teruggekeerd en zijn onderwerp: het culturele leven in Rusland, uit eigen ervaring had leren kennen. Kortom: hij waarschuwt voor de mogelijke indruk van een subjectief ooggetuigenverslag. Dat valt nogal mee. Veel duidelijker blijkt uit Weststeijns verhaal zijn pre-occupatie met het tijdperk van de belle époque, oftewel het hoogtijdperk van de burgerlijke cultuur, vooral in Rusland. Van deze ongekende bloeiperiode in de Russische cultuur was in het Westen nog relatief weinig bekend, maar Weststeijn voorspelde dat de Russische artistieke productie uit deze periode een belangrijke rol kon gaan spelen bij de ontwikkeling van de westerse kunst. Qua impact durfde hij zelfs de vergelijking aan met de Italiaanse renaissance een paar eeuwen eerder. Hij richtte zich voor wat betreft de kunsten vooral op de literatuur. De Russische schrijver was tenslotte de spil waarom het culturele leven draaide. Onder zijn meest opvallende uitspraken over Russische auteurs en hun invloed valt de opmerking dat de in ons land nagenoeg onbekende Chlebnikov een belangrijke inspiratiebron kon worden voor hedendaagse (Nederlandse) schrijvers. Babel was volgens hem de grootste schrijver in de jaren twintig van de twintigste eeuw. Majakovski bedreef op hoog literair niveau propaganda voor de communistische maatschappij. De omstreden Sjolochov had in 1965 terecht de Nobelprijs voor literatuur gekregen voor zijn ‘grootse roman’ De stille Don. Solzjenitsyn was een geniaal auteur, zonder twijfel zelfs de belangrijkste na-oorlogse Russische schrijver. Ten aanzien van de andere kunsten is Weststeijn opvallend kritisch over het veel geroemde Russische ballet en het gevierde Moskouse toneel. Hij zag onder meer drie stukken van Tsjechov. De opvoering was goed, de acteurs uitstekend en de decors verrassend realistisch, en als een glas wijn geschonken moest worden, schonk men ook wijn, dus niet zoals op het Nederlands toneel door een zichtbaar lege fles een halve seconde op zijn kop te houden, maar ondanks al deze lof sprong de vonk niet over. Het ontbrak na de oorlog duidelijk aan een oorspronkelijke en artistiek interessante toneelschrijver. Graag had hij Tsaar Fjodor Ioanovitsj van Aleksej Tolstoj gezien, een toneelklassieker, maar er waren volgens het plaatskaartenbureau van hotel Rossija liefst 5000 wachtenden voor hem. Zelfs de dames van genoemd kantoor, die natuurlijk eerst voor zichzelf probeerden te reserveren, konden volgens de ‘zichtbaar’ geïmponeerde en nog wat naïeve Ruslandkundige geen kaartjes bemachtigen.12 Die overweldigende belangstelling voor het ijzeren repertoire kon best wel eens de reden zijn voor de stagnatie van de moderne toneelschrijverij, bedacht Weststeijn.13 Wat hij zegt over het toneel gold mutatis mutandis ook voor de opera en het ballet. Ook bij dit visitekaartje van burgerlijke (?!) Sovjetcultuur sprong de vonk niet over en van modern ballet leek men nog nooit gehoord te hebben. Op architectuurgebied vond hij, in tegenstelling tot de toen gangbare mening, de Stalinistische neoclassicistische ‘suikertaarten’ zoals Hotel Oekraïne beslist niet lelijk.

Met zijn bijdrage aan deze interessante bundel, een staalkaart van de toenmalige Nederlandse Ruslandkunde, manifesteerde Weststeijn zich voor het eerst als kenner van de Russische literatuur, een ‘publiek’ optreden dat naar meer smaakte. Niet lang erna begon hij met het recenseren van voornamelijk Russische literatuur voor enkele belangrijke dag- en weekbladen. En hoewel het zeker geen vooropgezet plan was, heeft het er veel van weg dat Willem dit intermezzo in zijn wetenschappelijke carrière nodig had om zijn gedachten over Chlebnikov te ordenen en te laten bezinken, terwijl hij zich ondertussen verder bekwaamde in het schrijven.

recensent


Vakgroepcollega Kees Mercks die in 1975 Guinese biggetjes van de Tsjechische schrijver L. Vaculik vertaalde, zocht naarstig naar mogelijkheden om het publiek op dit werk attent te maken. Weststeijn schreef spontaan een recensie en stuurde die op naar K.L. Poll van NRC-Handelsblad. ‘Tot mijn blijde verrassing werd de bespreking geplaatst en zo startte ik mijn carrière als recensent. Niet veel later – begin 1976 – begon ik te recenseren voor Vrij Nederland. Of ik zelf eerst een recensie opstuurde of dat Carel Peeters mij vroeg, herinner ik me niet meer. Er waren destijds niet zo erg veel mensen thuis in de Slavische letteren, die dan ook nog konden recenseren. Jeanne van der Eng-Liedmeier recenseerde vooral voor katholieke media. Van der Eng zelf vond dit werk niet interessant. Kees Verheul schreef alleen over boeken die hem serieus boeiden. Die recensies kostten best veel tijd en achteraf heb ik me wel eens afgevraagd of ik niet eerder aan mijn wetenschappelijk werk had moeten beginnen. Want met mijn dissertatie maakte ik aanvankelijk geen haast. Na terugkeer uit Moskou zat ik met een hoop materiaal waar ik niet onmiddellijk handen en voeten aan wist te geven. Van der Eng was er de man niet naar om mij achter de vodden te zitten en als wetenschappelijk medewerker kon je destijds ook heel goed functioneren zonder doctorstitel. Pas eind jaren zeventig begon Van der Eng mij te porren om er eindelijk eens werk van te gaan maken.’

In zijn recensies volgde Weststeijn vanaf 1975 zonder een duidelijk a-priori wat er aan vertalingen uit het Russisch verscheen. Dat varieerde van vertalingen van spraakmakende exilschrijvers als Abram Terts, Maksimov, Martsjenko, Amalrik en natuurlijk zijn favoriet Aleksander Solzjenitsyn tot memoires uit de prestigieuze en mooi uitgegeven serie Privé-domein, waaronder die van de in ons land zeer populaire Konstantin Paustovskij en A.G. Dostojevskaja.14 Tegelijkertijd verraadde hij zijn ‘eerste liefde’, de Angelsaksische literatuur niet, zoals naar voren komt bij zijn besprekingen van de werken van bijvoorbeeld Thomas Hardy en John Cowper Powys. Hij besprak regelmatig Engelstalige biografieën van Russische schrijvers, maar vooral ook vroege Engelse vertalingen van bij ons nog onbekende Russische auteurs. Zo recenseerde hij onder de titel: ‘Een nieuwe Gogol’ voor Vrij Nederland in juni 1977 Vladimir Vojnovitsj’ eerste roman The life and Extraordinary Adventures of Private Ivan Chonkin (London 1976). Ook de Nederlandse vertaling die eind 1977 verscheen, besprak hij enthousiast voor het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad. Het boek beleefde meerdere drukken. Ver voor in 1981 de Nederlandse vertaling van Zinovjevs Zijajusjtsjie vysoty (1976) verscheen, signaleerde Weststeijn eind 1977 in Vrij Nederland de Franse vertaling Les hauteurs béantes, die zojuist in Lausanne was verschenen. In 1979 volgde de Engelse vertaling Yawning heights, twee jaar later dus gevolgd door de Nederlandse, maar deze ook in ons land epoque makende vertaling werd geen bestseller.

vertaaldebat


Vanzelfsprekend bleef de poëzie, maar in toenemende mate ook het proza uit Ruslands zogenaamde ‘Zilveren Eeuw’ zijn speciale aandacht houden. Buiten Rusland, en ook in Nederland, groeide in de jaren zeventig de belangstelling voor het werk van de Russische symbolisten uit het begin van de twintigste eeuw.15 De symbolistische poëzie was lastig te vertalen. Charles B. Timmer (1907-1991), de nestor van de Nederlandse vertalers uit het Russisch, bracht in 1971 een eerste vertaling van Fjodor Sologoebs Een kleine demon, die welwillend werd ontvangen. In 1977 verschenen kort na elkaar twee nieuwe verhalenbundels van Sologoeb in vertaling. De bundel met de titel Prikkel des doods bevat een uitvoerig nawoord van Weststeijn. Hij geeft een beknopte en heldere karakteristiek van Sologoebs werk en leven en noemt hem verreweg de interessantste schrijver onder de zogenaamde decadenten. Timmer komt de eer toe als eerste Sologoeb voor de Nederlandse lezer toegankelijk te hebben gemaakt en zijn vertaling beleefde dankzij de heroplevende belangstelling voor deze Russische schrijver zelfs een tweede druk, maar of Timmer erg gecharmeerd zal zijn geweest van deze nieuwe vertalingen van een van zijn lievelingsschrijvers is de vraag. Timmer had terecht of onterecht het gevoel dat hij als autodidact door de academische wereld nooit helemaal au sérieux werd genomen, terwijl hij in tegenstelling tot de academische vertalers jaren in Rusland had gewoond én als belangrijkste vertaler en essayist op het terrein van de Nederlandse slavistiek zijn sporen ruimschoots had verdiend.16 Hij had aan zijn Sologoebvertaling destijds een uitvoerig nawoord meegegeven en moest nu constateren dat nota bene dezelfde uitgeverij deze keer de jonge academicus Weststeijn om een inleiding vroeg, diezelfde Weststeijn die zich in de dag- en weekbladpers steeds meer manifesteerde als kenner van de Russische literatuur. Overigens was Timmer op dat moment erg druk met de vertaling van een ander symbolistisch werk, de roman Petersburg van Andrej Bjely én met de opzet van een nieuwe Russische bibliotheek, Russische Miniaturen genaamd, die bedoeld was voor kleinere werken en de schrijvers van één boek. Weststeijn, die zich inmiddels op bescheiden wijze ook als vertaler had gepresenteerd,17 kwalificeerde even later de eerste vier door (voornamelijk) Timmer vertaalde Russische Miniaturen in NRC Handelsblad als een weinig overtuigende start.18 Timmer zou, aldus Weststeijn, als zelfbenoemde paus van de slavistiek doodsbenauwd zijn voor de academisch opgeleide vertalers, waardoor hij zich gedroeg als een volstrekte monomaan die liefst alles zelf vertaalde en daarom deels met herdrukken kwam, wat de serie een zeer heterogeen karakter gaf, een samenraapsel van minder en meer interessante literaire teksten. Timmer reageerde furieus middels verschillende ingezonden brieven in genoemde krant. En zelfs tien jaar na dato verweet hij Weststeijn in een interview dat hij dermate negatief over die eerste deeltjes had geschreven dat de serie zich daar nooit van hersteld had. ‘Een bewuste doodsteek van Willem Weststeijn. Ik ken de man niet persoonlijk, maar hij suggereerde dat ik een soort intrigant was, dat ik de (academische) slavistiek verwaarloosde, alles zelf wilde doen. Terwijl die Russische Miniaturen nota bene opgezet waren om jonge slavisten aan te trekken.’19 Ook Timmers vertaling van de hiervoor genoemde roman Petersburg, die eveneens in 1978 verscheen, kon geen genade vinden in Weststeijns ogen, al schortte hij zijn kritiek op voor een grondiger analyse. Pas in het zomernummer 1981 van Literair Paspoort publiceerde hij zijn oordeel. Onder de titel ‘Prozaritme en vertalen’ verklaart Weststeijn waarom de vertaling van Petersburg hem niet had kunnen boeien, ondanks dat hij inhoudelijk uitstekend was. Hij had een Duitse, twee Engelse en de Nederlandse vertaling met elkaar vergeleken en kwam tot de conclusie dat de Nederlandse vertaler – Timmer – zich niet bewust was geweest van het grote belang van het ritme in Petersburg, terwijl een adequate weergave van het ritme toch bijna net zo belangrijk was als een adequate weergave van de inhoud. Timmer had zich niet gehouden aan de alinea-indeling van het origineel en ook het syntactisch parallelisme ( i prinizilis’ ostrava; i prinizilis’ zdanija) werd niet weergegeven en dat waren belangrijke elementen voor het ritme van de roman. Weststeijn poneerde als zijn vertalersadagium: ‘hoe duidelijker de ritmische structuur van de grondtekst, hoe meer de vertaler gebonden is aan het handhaven daarvan’. Alleen wanneer de vertaler voelt dat dit het origineel meer recht doet, kan hij het consequent transponeren in een andere ritmische structuur. Weststeijn plaatste zijn opmerkingen overigens tegen de achtergrond van een boeiende vergelijking met onder meer de functie van het ritme in vaderlandse literaire werken uit Bjelys én uit de tegenwoordige tijd. Tot dan toe werd het vertaaldebat, in zoverre dat al werd gevoerd, gedomineerd door Timmers polemieken met de hiervoor genoemde Karel van het Reve, hoogleraar in Leiden en ’s lands bekendste slavist.20 Beider vertaalcredo zouden we simpelweg kunnen samenvatten in de tegenstelling: vertalen wat er staat (Van het Reve) tegenover vertalen naar de geest – contextueel vertalen (Timmer). Vanaf 1981 werd in Literair Paspoort een aanzet gegeven om het vertaaldebat in Nederland op een hoger niveau te brengen.21 Vooral de slavist Arthur Langeveld zou zich in dit debat onderscheiden. Weststeijn schreef vanaf 1978 vele bijdragen voor genoemd tijdschrift, naast recensies ook essays zoals over Platonov en Trifonov. Het waren publicitair gesproken sowieso opvallend vruchtbare jaren, want naast de tientallen recensies en interviews met onder meer Brodsky, Vojnovitsj en Zinovjev in de dag- en weekbladpers en in Literair Paspoort, volgden vanaf 1979 ook grotere wetenschappelijke essays, voornamelijk over Chlebnikov, het Russisch futurisme, en de vernieuwing van de poëtische taal aan het begin van Ruslands twintigste eeuw. Eind 1978 leverde Weststeijn ook zijn eerste internationale wetenschappelijke bijdrage, aan The Eighth International Congress of Slavists in Zagreb en Ljubljana over Chlebnikov’s Language Experiments en vanaf 1979 volgden de eerste artikelen in Russian Literature. Het was duidelijk dat Weststeijn de studie voor zijn proefschrift serieus aan het oppakken was.

Vanaf 1983 schreef hij ook regelmatig voor De Gids, ’s lands oudste en meest prestigieuze literaire tijdschrift. Tussendoor in 1981 – publiceerde hij samen met Mieke Bal en Jan van Luxemburg de al genoemde Inleiding in de Algemene Literatuurwetenschap. Deze inleiding bleek een schot in de roos, want er verschenen tot op heden zeven herdrukken.

proefschrift en verdere chlebnikov studie


Op 15 november 1983 promoveerde Weststeijn bij Jan van der Eng en copromotor M. Grygar op Velimir Chlebnikov and the Development of Poetical Language in Russian Symbolism and Futurism. In zijn lijvige proefschrift van bijna driehonderd pagina’s behandelt hij een aantal aspecten van de veranderingen in de Russische poëzie bij de overgang van het symbolisme naar het futurisme in ruwweg de periode 1910-1915. Centraal hierbij staat natuurlijk de dichter Velimir Chlebnikov (1885-1922). Chlebnikov behoorde volgens Weststeijn tot de interessantste vernieuwers van de literaire traditie. Dit bleek niet alleen uit zijn opmerkelijke taalexperimenten maar ook uit het brede scala van nieuwe stilistische en compositionele procedés die zijn werk kenmerken.

Ondanks het feit dat Chlebnikov zich scherp afzette tegen de traditionele literaire canon getuigden zijn taalvernieuwingen, zo benadrukt Weststeijn, niet van een destructieve mentaliteit. Zo waren zijn pogingen om een universele taal te creëren semantisch relevant en vormde deze taal een wezenlijk bestanddeel van zijn poëtische wereld. Weststeijn gaat met behulp van de studies van zijn oude leermeester Grygar en Igor Smirnov in op de theorie van de ontwikkeling van de literatuur. Zij beschrijven de literaire stromingen zoals realisme, symbolisme en futurisme in termen van zich steeds veranderende relaties tussen de componenten van het taalteken, signifiant en signifié, en tussen teken en referent. Iedere literaire stroming wordt gekarakteriseerd door een zogenaamde ‘basistransformatie’ en hiervan zijn de individuele transformaties, die bepalend zijn voor het werk van een afzonderlijk dichter, weer afgeleid. Vervolgens geeft hij aan de hand van een bespreking van het werk van Balmont en Chlebnikov de verschuivingen en de verschillen aan tussen symbolisme en futurisme.

Het is duidelijk dat de basistransformatie van de symbolisten, die erin bestaat dat zij uitdrukking geven aan een niet-waarneembare werkelijkheid, een werkelijkheid die achter de empirische realiteit schuil gaat, (ook levensbeschouwelijk) niet aan Weststeijn was besteed. Hij voelde zich meer verwant met Chlebnikov die, wars van het beschrijven van innerlijke ervaringen of het weergeven van een empirische of hogere werkelijkheid, zich uitsluitend richtte op de taal zelf als materiaal waarmee kunst gemaakt kon worden. En juist door zijn taalexperimenten bood Chlebnikov een verrassend nieuwe kijk op de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Een van zijn belangrijkste artistieke procedés op het niveau van taal was de poëtische etymologie: het combineren van woorden die wat klank betreft op elkaar lijken, zodat eenzelfde grondbetekenis wordt gesuggereerd. Zo meende hij dat de eerste letter, de eerste klank van een woord dat woord overheerste en bepalend was voor de betekenis ervan. Hij geeft als voorbeeld čaška (kopje). Wanneer je alleen naar dit woord kijkt begrijp je niet welke betekenis elke afzonderlijke klank heeft voor het gehele woord. Maar als je alle woorden bij elkaar zet die beginnen met de klank č (spreek uit tsj): čaša, čerep, čan, čulok, čoboty – kopje, kop (schedel), kuip, kous, kaplaars dan blijkt dat de betekenis van deze woorden bepaald wordt door deze beginletter, allemaal betekenen ze: het ene lichaam omgeven door het andere, oftewel de inhoud van het ene lichaam vult de lege ruimte van het andere lichaam. Č betekent dus omhulsel, bekleding.22 Op analoge wijze stelde Chlebnikov ook de betekenis van de overige medeklinkers vast, waarbij hij elke klank verbond met een bepaalde ruimtelijke voorstelling. Deze ontdekking vormde de basis van zijn ideeën over een soort oertaal, een universele taal die de mensen dichter tot elkaar moest brengen zodat het onbegrip tussen de volkeren zou verdwijnen. Chlebnikovs theorieën hadden nauwelijks wetenschappelijke waarde, maar uit poëtisch oogpunt waren ze interessant. Zoals ook de literatuurwetenschap volgens Weststeijn geen wetenschap in strikte zin is, maar eerder te vergelijken valt met de filosofie, die idealiter gesproken steeds weer uitnodigt om vanuit wisselende perspectieven tot nieuwe inzichten te komen.23

kroonprins


Dit laatste inzicht wordt zijn handvat om zich na Timmer ook tegenover Karel van het Reve te positioneren en wel naar aanleiding van het verschijnen in 1985 van diens magnum opus Geschiedenis van de Russische literatuur. Weststeijn betoont zich bij alle lof ook teleurgesteld in Van het Reves volstrekte afwijzing van alles wat naar literatuurwetenschap of zelfs maar naar een interpretatie van een literair werk zweemde. Het boek wordt ongetwijfeld een bestseller voorspelde hij, maar inhoudelijk leverde het niet meer op dan wat voor een gemiddelde kenner van de Russische literatuur leuk was om te weten. Voor een eerstejaars slavistiek bood het al te weinig en het naslagwerk waar men al zo lang naar uit had gekeken, was het zeker niet geworden.24 Van het Reve reageerde niet, eigenlijk nooit op kritiek, maar Timmer had nog wel een appeltje met Weststeijn te schillen. In 1986 bracht Weststeijn 64 jaar na Chlebnikovs dood een eerste bloemlezing van zijn poëzie in het Nederlands. Timmer die eerder over Chlebnikov had gepubliceerd, fileerde Weststeijns vertaling en ontdekte hierin dezelfde fouten als in de Duitse vertalingen van Rosemarie Ziegler uit 1972 en in die van Celan. Het begon al met de Nederlandse titel van de bundel ‘Ik en Rusland’. Zo praten Russen zegt Timmer, maar een vertaler moet zich aanpassen aan de syntactische gebruiken van de doeltaal, dus moet de vertaling luiden: Rusland en ik. Vervolgens haalt Timmer vele voorbeelden aan waaruit blijkt dat Weststeijn niet voldoet aan Timmers norm dat een vertaler in taal en techniek niet mag onderdoen voor de dichter zelf, dus een Chlebnikov is, die zich toevallig in het Nederlands uitdrukt. Maar juist daarom, ben je geneigd tegen Timmer te zeggen, past een in onze burgerlijke oren ongemakkelijk klinkende titel ‘Ik en Rusland’ toch veel beter bij de futurist Chlebnikov dan het modale, nietszeggende ‘Rusland en ik’. Het moet een van de merkwaardigste recensies ooit zijn geweest in de weekbladjournalistiek, want in het paginagrote artikel – A3-formaat – wordt geen woord gewijd aan Chlebnikov zelf, laat staan aan zijn hier vertaalde werk.25 Van het Reves zwijgen of Timmers kritiek konden niet verhinderen dat Weststeijn zich steeds nadrukkelijker manifesteerde als de kroonprins van de Nederlandse slavistiek, dus van de derde generatie, na de beroemde leerlingen van Bruno Becker. Een vloed van wetenschappelijke artikelen in internationale tijdschriften, waaronder nogal wat congresbijdragen, bevestigde zijn ambitie en status. Het mocht daarom geen verrassing heten dat Weststeijn de belangrijkste kandidaat was om zijn leermeester Jan van der Eng op te volgen toen deze in 1990 met emeritaat ging.

de lyrische ik en de literatuurwetenschap


In zijn inaugurele rede Dokter Zjivago. De roman als lyriek snijdt Weststeijn een paar van zijn favoriete thema’s aan: de lyrische ik en de rol van het personage in de literatuur. Zijn betoog is ook een antwoord op Van het Reves verwijt aan de onleesbare en onvruchtbare literatuurwetenschap. Deze zowel stilistisch als inhoudelijk mooi uitgebalanceerde rede, toont zeer overtuigend aan dat men met behulp van de instrumenten van de literatuurwetenschap in een voor iedereen verstaanbare taal gezichtspunten naar voren kan brengen die het genot en het begrip van de tekst aanzienlijk verhogen. Weststeijn stelt met Roman Jakobson dat normaliter in poëzie de dichter optreedt als het onderwerp dat zich in de eerste persoon tot de wereld richt. Het vertrekpunt van de epiek is daarentegen de derde persoon verleden tijd, en als er al een – geobjectiveerde – ik als verteller optreedt, dan is het altijd een variant van de derde persoon, waarbij de schrijver zichzelf als het ware van buitenaf bekijkt. Pasternak nu, lapt deze oeroude basisindeling van de literatuur aan zijn laars. Hij schreef een roman, een grote roman, die tegen alle regels in niet in de allereerste plaats een epische, maar een lyrische tekst is.26 Dat wil zeggen: het hoofdonderwerp in Dokter Zjivago is niet de geschiedenis van Rusland in de twintigste eeuw of het verhaal van een hartstochtelijke liefde, maar de dichter die zich tot de wereld richt. Het gaat in Dokter Zjivago niet primair om een beschrijving van de realiteit, maar om het weergeven van de innerlijke ervaring, van de manier waarop het individu indrukken van buiten verwerkt en in overeenstemming brengt met en toetst aan zijn persoonlijke opvattingen en denkbeelden. Het lyrisch uitgangspunt van Dokter Zjivago heeft invloed op de hele structuur en constructie van de roman. Het geheel maakt de indruk van een caleidoscoop of een collage, een procédé dat volgens Weststeijn zeer bewust door Pasternak is toegepast. Het gaat niet om een stilistische gril, maar om een nieuwe ordening van indrukken, die rechtstreeks zijn bestaan ontleent aan het leven en de natuur. De vele coïncidenties in de roman zijn een bewijs van de grootsheid en vooral de mysterieusheid van het leven. Want een van de meest centrale aspecten van Pasternaks visie op de wereld is zijn overtuiging dat het leven wonderbaarlijk is én magistraal. Het leven verbaast hem steeds opnieuw, vooral ook omdat het niet onderworpen is aan de rationaliteit, de wetten van oorzaak en gevolg. Hij waarschuwt er daarom voor het leven te beschouwen als ruw materiaal dat bewerkt of zelfs geadeld moet worden door romantische politici. Het leven is geen materiaal en ook geen materie. Het leven is, aldus Zjivago, ‘een beginsel dat eeuwig aan verandering bloot staat, dat zichzelf wijzigt, en voortdurend omvormt, en dat mijlen ver verheven staat boven alle stupide theorieën die u en ik erover te berde brengen’. Weststeijn citeert Pasternak in zijn brief aan Olga Frejdenberg, waar hij zegt: ‘Vaak was het bestaan om mij heen ten hemel schreiend, tergend duister en onrechtvaardig; dat heeft mij gemaakt tot een wreker van het leven of een verdediger van zijn eer, strijdbaar, ijverig en scherpzinnig.’ Zijn wapens zijn de liefde en de kunst. Liefde niet als een hartstochtelijke passie, maar als het culminatiepunt van het leven, een zichzelf volledig overgeven aan de ander, de oplossing van het individuele in de versmelting met het totale leven. Met zijn dichterschap vervult Zjivago de zin van zijn bestaan, blijft hij voortleven in anderen en heeft deel aan de onsterfelijkheid. Kunst als de triomf van het leven. Hieraan is volgens Weststeijn eigenlijk al het andere in de roman ondergeschikt. Vandaar dat Zjivago, de hoofdpersoon van het boek, dichter is en de roman wordt afgesloten met een reeks van gedichten, het bewijs dat hij voortleeft. De gedichten vormen dus niet een soort bijlage of aanhangsel dat nauwelijks met de roman verbonden is. Nee, de roman is eerder een bijlage bij de gedichten.

Toch lijkt het opvallend dat Weststeijn vergeleken met zijn oudere essay in Velimir Chlebnikov (1885-1922): Myth and Reality uit 1986 met veel minder terughoudendheid de dichter en de lyrische ik gelijkstelt. In 1986 waarschuwde hij hier nog nadrukkelijk voor, terwijl hij in zijn inaugurele rede de ‘ik’ in het gedicht ‘Hamlet’, oftewel de acteur die Hamlet speelt, niet alleen associeert met Zjivago, maar ook met Pasternak zelf. ‘Pasternak, Zjivago, het lyrische ik, de acteur, Hamlet kunnen technisch gezien onderscheiden worden als verschillende instanties, maar vloeien tegelijkertijd ineen’, stelt Weststeijn. Hoe zit dat nu?

Weststeijn: ‘Het is heel vaak zo dat niet alleen lezers, maar ook critici, wanneer ze een gedicht lezen of bespreken, ervan uitgaan dat de spreker in het gedicht de dichter zelf is en de spreker in het gedicht, de lyrische ‘ik’ geheel identificeren met de dichter zelf. Tegen dat automatisme moet scherp stelling worden genomen, want de ‘ik’ in het gedicht is een creatie van de dichter en kan van gedicht tot gedicht verschillen. Soms introduceert een dichter een ‘ik’ in een gedicht die duidelijk anders is dan hijzelf, bijvoorbeeld als hij de ‘ik’ een vrouw laat zijn, of iemand uit een geheel andere cultuur. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er niets van de dichter zelf in de ‘ik’ zou zitten. Integendeel: vaak is het zo dat de dichter persoonlijke gevoelens verwoordt, autobiografische elementen inlast, vanuit ‘zichzelf’ spreekt. In mijn Chlebnikovartikel uit 1986 heb ik laten zien hoe gevarieerd de lyrische ‘ik’ bij een dichter kan zijn, maar heb ik me misschien wat al te zeer aan de technische kant opgesteld – ook bij Chlebnikov zit er veel ik in de ‘ik’. Pasternaks lyrische ‘ik’ is veel minder gevarieerd dan die van Chlebnikov en de verbinding met de dichter zelf ligt meer voor de hand. Maar ook bij Pasternak is de ‘ik’ in ieder gedicht een aparte constructie. De ‘ik’ in ‘Hamlet’ is niet Pasternak zelf, maar een acteur die Hamlet speelt. Tussen die acteur en Pasternak zit ook nog Zjivago, die in feite als auteur van het gedicht fungeert en die ook niet Pasternak zelf is, maar een romanpersonage. Maar natuurlijk lijkt Pasternak op Zjivago en hij verwoordt ook zijn gevoel dat hij een bepaalde rol speelt in zijn tijd, namelijk die van een soort Hamlet. Vandaar dat ik zeg dat alle instanties ineenvloeien, hoewel ze, technisch gezien, allemaal verschillend zijn – er zijn geen andere gedichten van Pasternak waarin al deze instanties tegelijkertijd optreden. Kortom: net als elk verhaal of elke roman een verteller heeft, de instantie door wie het verhaal aan de lezer wordt verteld en die een onderdeel is van het betreffende verhaal, heeft elk gedicht een spreker (lyrisch ‘ik’ of lyrisch subject) die onderdeel is van het gedicht. Soms lijken verteller of lyrisch ‘ik’ op de auteur, maar soms ook helemaal niet. Identificatie van auteur buiten en spreker binnen de tekst is daarom onjuist, al is het natuurlijk heel moeilijk precieze grenzen te trekken.’

Maar zouden we zonder deze analyse niet begrepen hebben wat jij in je inaugurele rede zegt over bijvoorbeeld Hamlet en Pasternak en is zo’n analyse jouw antwoord op Van het Reve die de literatuurwetenschap van nul en gener waarde vindt?

Weststeijn: ‘Ik zal de laatste zijn om te beweren dat een goede en intelligente lezer mijn interpretatie nodig heeft om tot een goed begrip te komen van Pasternaks positie. Al mag ik graag Edy de Wilde, de vroegere directeur van het Amsterdamse Stedelijk Museum, citeren die ooit opmerkte dat de kunstliefhebber onderschat hoeveel kennis hij verzameld heeft c.q. hoeveel voorkennis vereist is om van een schilderij te kunnen genieten. Waarom zou dat ook niet voor de literatuur gelden? Wat ik in mijn oratie heb willen doen is aangeven dat Dokter Zjivago niet een ‘gewone’ roman is, maar de roman van een dichter en dat Pasternak allerlei eisen die aan een ‘gewone’ roman gesteld worden aan zijn laars lapt omdat hij iets heel anders beoogt dan een spannend, kloppend verhaal met psychologisch goed uitgewerkte personages. Om die bewering toe te lichten en te ‘bewijzen’ had ik wel de literatuurwetenschap nodig en in zoverre zou je kunnen zeggen dat mijn analyse een antwoord is op Van het Reve.’

huidige en toekomstige wetenschappelijke activiteiten


In jouw Myth and Reality verhaal kondig je aan dat er nog veel onderzocht moet worden ten aanzien van het poëtisch (lyrisch) subject, hoe heeft jouw gedachtegang hierover zich sindsdien ontwikkeld?

Weststeijn: ‘Het lyrisch subject is een weinig bestudeerd aspect van de poëzieanalyse, maar in mijn optiek wel een heel belangrijk. Rijmschema’s, metriek, stijlfiguren – dat is allemaal heel interessant, maar voor een goede interpretatie van een gedicht kun je vaak beter beginnen met proberen vast te stellen wie er aan het woord is en wat voor soort instantie/persoon dat is. Voor verhalend proza is dat uitvoerig gedaan – er zijn talloze studies over de verteller en verschillende mogelijke vertelinstanties. Dat soort studies zijn er niet of nauwelijks over het lyrisch subject. Theoretisch (literatuurwetenschappelijk) ligt hier dus nog veel te doen. Ook studies naar het lyrisch subject van een bepaalde dichter kunnen mijns inziens veel opleveren en verhelderend zijn.

Ik vind dit onderzoek nog steeds heel interessant. Onlangs heb ik een conferentiebijdrage geschreven over iets soortgelijks wat ik in mijn Myth and Reality stuk heb gedaan: niet over het lyrisch subject in Chlebnikovs poëzie, maar over de door het lyrisch subject aangesprokene. Bij Chlebnikov is die heel gevarieerd: soms een persoon, een geliefde of iemand die hij heeft gekend, soms ook een ding of een dier of een rivier of land of wat je ook maar kunt verzinnen. Zo’n variatie vind je zelden bij een dichter en zegt veel over diens manier van kijken naar de wereld en de werkelijkheid.Wat me ook boeit ligt in het verlengde van de bovengenoemde thema’s: namelijk het personage in de verhalende literatuur. Daar is natuurlijk heel veel over geschreven, maar het is opmerkelijk dat er weinig houtsnijdende theorie over is ontwikkeld. De literatuurwetenschap van de vorige eeuw zit vol met studies over de verteller, de handeling, vrije indirecte rede en dergelijke, maar narratologische theorieën over het personage ontbreken nagenoeg. Personages worden wel vaak geduid, soms met behulp van theorieën van psychologen of psychiaters, maar problemen als: hoe komt een personagebeeld nu precies tot stand, hoe vorm je een bepaald beeld van een personage op grond van de woorden die je leest, worden maar zelden aan de orde gesteld. Dat begint nu, dankzij de populariteit van cognitieonderzoek, meer te gebeuren.’

Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig heeft Weststeijn zijn professionele aandacht meer en meer verlegd naar zijn wetenschappelijke werk. Toch is hij het grote lezerspubliek ruimhartig blijven bedienen. Eind 1987 richtte hij samen met enkele collega’s het Tijdschrift voor Slavische literatuur op en in 1995 Armada, Tijdschrift voor wereldliteratuur. Maar het grote publiek zal zich het meest verheugd hebben over de publicatie van drie, deels samen met anderen samengestelde, monumentale boeken, te weten Spiegel van de Russische poëzie (2000); Russische literatuur (2004), voornamelijk gebaseerd op een bewerking van zijn recensies van negentiende- en twintigste- eeuwse Russische literatuur, en laatstelijk in 2005 samen met Arthur Langeveld Moderne Russische literatuur, van Poesjkin tot heden. Vooral in Russische literatuur toont Weststeijn in een aantal essays overtuigend aan tot welke verassend nieuwe inzichten literatuurtheoretische reflecties kunnen leiden. Met name zijn essay over het schuldprobleem bij Dostojevski en Vestdijk, waarin hij Misdaad en straf vergelijkt met De dokter en het lichte meisje, zal zelfs de Vestdijkkenner hebben verrast. Ook zijn opstel over de overeenkomsten in het werk van Platonov en de bij ons onbekende Russische filosoof Nikolaj Fjodorov is een juweeltje. Geen gortdroog jargon maar in prettige stijl geschreven en evenals het eerder genoemde essay gelardeerd met tal van illustratieve fragmenten uit de werken van de behandelde schrijvers. Opvallend, maar natuurlijk niet verrassend, is de ruime aandacht die Chlebnikov in alledrie genoemde bundels krijgt.

‘Je bent nog altijd gefascineerd door Chlebnikov. Dat herinnert mij aan een geruchtmakende affaire rond de Rus N. Chardzjiev, misschien wel de grootste Chlebnikovkenner. Hoe heb je die man leren kennen en wat is jouw rol geweest bij zijn poging om door naar Nederland te emigreren zijn unieke kunst- en manuscriptenverzameling met betrekking tot de Russische avant-garde te redden?’

Weststeijn: ‘Chardzjiev publiceerde al vanaf 1974 in Russian Literature onder meer over Majakovski en Chlebnikov. Interessante artikelen deels op basis van origineel materiaal, zonder dat ik aanvankelijk in de gaten had wie hij precies was. De man leefde erg teruggetrokken en onderhield ook nauwelijks contact met andere Russische literatuurwetenschappers. We kregen zijn artikelen waarschijnlijk via een Zweedse slavist, Bengt Jangfeldt, want hij was een van de weinigen die bij Chardzjiev over de vloer kwam. Nadat Chardzjiev verschillende artikelen in Russian Literature had gepubliceerd en het inmiddels duidelijk was dat hij een groot, nog onbekend archief moest bezitten van onder meer de Russische futuristen, toog ik naar Moskou om hem ter ere van zijn negentigste verjaardag eens te polsen voor een special van Russian Literature, waarin we deels oude, deels nieuwe artikelen van hem wilden opnemen. Het moet in 1992 geweest zijn. Het waren roerige tijden in de Sovjetunie en Chardzjiev (1903) maakte zich grote zorgen over zijn collectie, die behalve vele manuscripten ook nog tal van schilderijen en tekeningen van Malevitsj, Lissitsky en andere avant-gardistische kunstenaars bevatte. Tijdens mijn bezoek liet hij doorschemeren bereid te zijn naar het Westen te emigreren. Om dat mogelijk te maken heb ik hem uitgenodigd om in Amsterdam enkele gastcolleges te geven en een conferentie bij te wonen. Uiteindelijk is de helft van zijn manuscripten meegekomen naar Nederland en na veel omhaal ondergebracht in het Amsterdamse Stedelijk Museum, de andere helft is destijds op het Moskouse vliegveld Sjeremetjevo door de Russische douane geconfisqueerd en ligt nu in het Russisch Staatsarchief voor Literatuur en Kunst in Moskou. Inmiddels worden beide archieven op microfilm gezet. In ruil voor de Moskouse microfilms krijgen de Russen de originelen terug. Wij hebben bovendien het recht geclaimd om uit deze nalatenschap te mogen publiceren. Chardzjiev had, uit kwaadheid omdat de Russen zijn manuscripten in beslag hadden genomen, aanvankelijk een verbod uitgevaardigd dat er tot vijfentwintig jaar na zijn dood niet uit de Moskouse bronnen gepubliceerd mocht worden. Maar volgens de letter van de overeenkomst doen we dat ook niet, want we publiceren na de ruil tenslotte uit de Amsterdamse bronnen. Uiteindelijk is dit een bevredigende oplossing voor alle partijen. De Russen hebben decennialang nooit de waarde van deze manuscripten in willen zien en als Chardzjiev ze niet verzameld en bewaard had, waren ze waarschijnlijk verloren gegaan. Nu de tijden veranderd zijn en men de waarde er wel van inziet, is het goed dat het archief op één plaats bijeengebracht wordt. Tegelijkertijd is het een geruststellend gevoel dat die zeldzame manuscripten straks ook integraal voor wetenschappelijk onderzoek in het Westen beschikbaar zijn. Ik hoop er tijdens mijn emeritaat, dat net begonnen is, mijn voordeel mee te doen voor wat betreft bronnenpublicaties en verder onderzoek.






1 Toen nog gehuisvest in de Van Eeghenstraat, vlak bij het Vondelpark.
2 Per jaar werden er uit twee van de zes lichtingen dienstplichtigen, kandidaten gerekruteerd voor Harderwijk.
3 Kennelijk rekruteerde men uit die twee lichtingen per jaar steeds voldoende nieuwe vertalers.
4 Zij namen ook het initiatief om eind jaren zestig afstudeerrichtingen Tsjechisch, Pools en Servish/Kroatisch op te zetten.
5 Dat klopt niet helemaal want Marko Fondse (pseudoniem van M.C. van Dijke [1932-1999]) publiceerde als student Russisch in 1965 en 1967 zijn eerste vertalingen van Majakovski in boekvorm. Deze vertalingen zouden later uitmonden in de uitgave van zijn verzameld werk in het Nederlands. Weststeijn heeft Fondse, die een paar jaar voor hem zat, pas na zijn afstuderen ontmoet. Fondse kreeg in 1969 de Martinus Nijhoffprijs voor zijn vertalingen, maar heeft zijn studie Russisch aan de Universiteit van Amsterdam nooit afgemaakt.
6 J. van der Eng (1925-2001) promoveerde in 1957 op Dostoevskij romancier. Rapports entre sa vision du monde et ses procédés litteraires (Mouton, ’s- Gravenhage).
7 Russisch is in 1978 inderdaad als keuzevak op de middelbare scholen ingevoerd.
8 Deze uitgeverij, gevestigd in Den Haag, publiceerde veel Engelstalige studies op het terrein van de slavistiek.
9 Particuliere abonnementen zijn niet mogelijk.
10 De westerse uitgaven van in de Sovjetunie verboden Russische literatuur werden toen meestal gekocht bij de uitstekend geoutilleerde boekhandel Neimanis in Duitsland. Boekhandel Pegasus in Amsterdam zat toen nog vast aan de communistische partij en begon pas aarzelend met de verkoop van literatuur waar Moskou niet van was gediend, aldus Weststeijn.
11 J. van het Reve-Israel, Rusland. Ideologie, politiek, economie, nationaliteiten, gezin, school, sport, godsdienst en cultureel leven in de Sovjetunie (Haarlem 1975).
12 Ongetwijfeld sluisden deze dames hun kaartjes door naar de zeer lucratieve zwarte markt.
13 Ook hier gold natuurlijk dat de Sovjetautoriteiten alles verboden wat naar moderne, eigentijdse (klein)burgerlijke kunst zweemde, zodat de Russen geen andere keus bleef dan dit ijzeren repertoire.
14 Deze serie verschijnt bij uitgeverij De Arbeiderspers.
15 Had de opbloeiende belangstelling voor de decadente literatuur in de tweede helft van de jaren zeventig van doen met de zogenaamde politieke ‘matheid’ in die jaren, zoals de plotselinge belangstelling voor het futurisme eind jaren zestig samenviel met het utopische moment in die jaren?
16 Timmer (1907-1991) had voor de oorlog enige jaren in Stalins Sovjetunie gewoond en was met een Russische ballerina uit Odessa getrouwd.
17 Hij vertaalde enige verhalen uit Tolstojs bundel Waar liefde is, daar is ook God (Den Haag 1978).
18 De eerste bundel met verhalen van Ljeskov, Saltykov-Sjtsjedrin, Tsjechov en Platonov verscheen onder de titel, Een Rus ontmoet een Duitser. De andere deeltjes waren: Osip Mandelstam, De Egyptische postzegel, Vera Panova, Het wereldje van Serjozja en Grigori Baklanov, Een voetbreed aarde. Weststeijns bespreking verscheen in NRC Handelsblad, 24-11-1978. In de wekelijkse culturele bijlage van deze krant ontspon zich in de daaropvolgende weken een zeer vinnige discussie tussen Weststeijn en Timmer.
19 Henk Wolzak, ‘In gesprek met Charles B. Timmer’, in: Maatstaf 2 (1987) p. 86.
20 Weststeijn noemde Karel van het Reve later zelfs ’s lands bekendste professor.
21 Pas in 1994 werd er een tijdschrift Filter opgericht dat zich expliciet richt op vertalen en vertaaltheorie.
22 Grappig genoeg beginnen ook de Nederlandse vertalingen van deze woorden steeds met dezelfde letter K.
23 De literatuurwetenschap is in die zin geen wetenschap dat er geen vooruitgang wordt geboekt dankzij steeds weer nieuwe ontdekkingen.
24 Een jaar later verscheen het naslagwerk Russische letterkunde. Overzicht van de belangrijkste schrijvers en stromingen van Puškin tot Solženicyn van de Leuvense slavist Emmanuel Waegemans, dat sindsdien vele malen is herdrukt en uitgebreid en inmiddels ook in verschillende andere talen is verschenen.
25 Overigens hebben Weststeijn en Timmer hun geschil later bijgelegd. Weststeijn was een van de initiatiefnemers om Timmer een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam te bezorgen.
26 Overigens geeft Weststeijn aan dat deze genrevermenging in de meesterwerken van bijna alle grote Russische schrijvers optreedt, vanaf Het lied van de veldtocht van Igor, tot Jevgeni Onegin, Dode zielen, Oorlog en vrede en De Goelagarchipel.



   <

TSL 51

   >