Karel Čapek, Een doodgewoon leven. Vertaling
Irma Pieper. Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam
2008. 92 p.
Čapek was eigenlijk een schrijver van de ‘kleine
vorm’. Ruwweg de helft van zijn werk bestaat uit
verhalen, een kwart uit toneelstukken en nog eens
een kwart uit romans. Een van die romans is het
juist in het Nederlandse vertaalde Een doodgewoon
leven uit 1934. Deze roman maakt deel uit van
een trits romans die Čapek rond dat jaar schreef.
Abusievelijk worden ze wel zijn trilogie genoemd,
hoewel er onderling geen verband bestaat qua
thema, personages, handeling of locatie. Ze delen
slechts een bepaalde visie van de auteur op de
wereld. De eerste heeft als titel Hordubal (1933),
het is de naam van een Transkarpatische boer uit
het toenmalige Oost-Slowakije, die zijn boerenbedrijfje
en zijn vrouw achterlaat om in Amerika, ooit
het land van de grote beloften, geld te verdienen
en zo zijn bedrijfje te redden. De knecht neemt de
leiding over en legt het aan met Hordubals vrouw,
althans dat verneemt Hordubal via geruchten wanneer
hij na jaren weer naar huis is teruggekeerd.
Zijn terugkeer wordt hem funest, want hij wordt
kort daarna onder verdachte omstandigheden dood
aangetroffen. Ziehier fase één van de ‘biografie’
van Hordubal.
Er komt een rechtszaak van, de verdachten
worden tijdens het vooronderzoek verhoord en
geven elk hun visie op wat er is gebeurd. Ziehier
fase twee. De rechter moet vervolgens tijdens de
zitting bepalen wat de werkelijke toedracht is geweest en wie de dader is geweest. Hij reconstrueert
een werkelijkheid, een waarheid, maar is zijn uitkomst
wel de werkelijke toedracht en de waarheid?
Heeft de rechter rechtgesproken? Twijfels over
de mogelijkheid van de mens over de werkelijkheid
een eenduidig oordeel te hebben, is een van
de kwesties die Čapek in diverse vormen in zijn
werk behandelt. Veelvuldig in korte verhalen, maar
hier in de drie genoemde fasen in de vorm van een
korte roman. Als pragmaticus goot hij die vragen
steeds in ‘burgerlijke’ situaties. Filosofisch onderzoek
transformeerde hij tot subjectieve introspectie
(Kruiswegen, 1917) of tot politierecherche
(Verhalen uit de ene en andere jaszak, 1929).
De tweede ‘roman’ van deze trits is genaamd
De meteoor en bestaat ook uit diverse verhalen, die
in dit geval weliswaar over één gebeurtenis gaan:
de vondst van een onbekende, zwaargewonde man.
Diverse getuigen geven echter hun persoonlijke
versie van de werkelijkheid, waarbij stukje voor
stukje de puzzel lijkt te worden opgelost, zij het dat
het laatste ontbreekt en de absolute waarheid weer
niet boven water gebracht kan worden.
De derde is dan Een doodgewoon leven en een
‘echte’ roman, hoewel ook hier de kleinere vorm
teruggevonden kan worden. Het is de aan zijn
dokter geschonken autobiografie van een spoorwegman,
die een lange carrière heeft gemaakt om
ten slotte op een ministerie terecht te komen. Hij
beschrijft er aanvankelijk idyllisch zijn leven in:
zijn gelukkige jeugd, zijn ‘wilde’ studiejaren en
zijn loopbaan bij de spoorwegen enzovoort. Je zou kunnen
zeggen: ook hier een fase één, want een lichte hartaanval zal voor een keerpunt zorgen en fase
twee in werking brengen. Opnieuw neemt hij zijn
leven onder de loep, maar nu met een kritische
blik. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de ik in een
midlife-crisis is beland, want hij schuwt niet zijn
eigen falen op cruciale momenten in zijn leven toe
te geven. Het tweede ‘verhaal’ van zijn leven is dus
tegengesteld aan het eerste, waarin alle momenten
van verdriet en eenzaamheid, en van foutief handelen
waren weggepoetst en er van een kritische blik
geen sprake is.
Het zijn dus twee verhalen die dankzij dezelfde
hoofdpersoon hetzelfde uitgangspunt hebben:
die van introspectie, ditmaal niet veroorzaakt door
een ‘bijzonder, onbegrijpelijk voorval’, zoals in
Kruiswegen en vaak ook in de Verhalen uit de ene
en andere jaszak, maar ‘gewoon’ in het leven van
een doorsnee man. ‘Doodgewoon’ zelfs, want de
dood ligt daarbij wel op de loer na die hartaanval.
Het zijn echter niet langer de drie fasen, de drie visies,
die achter elkaar werden gepresenteerd, zoals
in Hordubal, nog minder de strijdige getuigenverklaringen
die achter elkaar in aparte verhalen over
dezelfde gebeurtenis werden verteld in De meteoor,
maar hier is sprake van een geïntegreerd dubbelverhaal,
weliswaar achter elkaar verteld, maar gezien
vanuit het pluriforme gezichtspunt van een en
dezelfde verteller, hetgeen toch weer een volgende
variant is.
De kleine vorm, die Čapek zo graag hanteerde,
heeft zijn oorsprong in Čapeks betrokkenheid bij
de krant: hij vond er niet alleen de thema’s uit de
actualiteit (van de misdaadrubriek tot het algemene
nieuws), maar publiceerde ook vaak zijn werk in
afleveringen in de krant, waardoor een zekere restrictie
op de lengte vereist was. In de loop van de
jaren dertig ontwikkelde Čapek echter ook ingewikkelder
vormen, zoals deze roman, waarbij het
geïntegreerde verhaal ook nog eens gepresenteerd
wordt via de truc van het ‘gevonden manuscript’,
een bekend literair procedé uit de negentiende
eeuw, dat Čapek hier met enige ironie heeft toegepast.
Het meest experimenteel voerde hij dat uit in
de roman Oorlog met de salamanders, die voor een
flink deel gebaseerd is op voetnoten, die de verspreiding
van de salamandercultuur over de wereld
op ironische wijze illustreren.
Čapek heeft met zijn werk, zijn thema’s en de
literaire verwerking daarvan, nog steeds veel zeggingskracht.
Hoewel de thema’s ontleend zijn aan
de toenmalige actualiteit (autobiografie, reisschetsen en dreigende ondergang van de menselijke beschaving),
hebben deze nog steeds een algemene,
tijdloze dimensie. Ook zijn vormexperiment tilt
zijn werk uit boven de stroom van middle of the
road-romans niet alleen in zijn tijd, maar ook nu
nog. Hoogstens klinkt Čapek hier en daar een beetje
gedateerd door een burgerlijkheid en moralisme
die tegenwoordig not done zijn. Als je daarover
heen leest, blijft er een auteur over met een sterk algemeen
menselijk engagement, een auteur die durft
te twijfelen over zogenaamde vaststaande waarden
en die het aandurft gevoelens van bezorgdheid en
vrees te uiten over de toekomst van onze beschaving.
Kees Mercks
Johan de Boose, Het geluk van Rusland. Reis
naar het eenzaamste volk op aarde. Amsterdam-
Antwerpen, Meulenhoff-Manteau, 2008, 351 p.
Terwijl in de lente van 2008 iedereen in de Lage
Landen in de rouw was om de dood van de schrijver
van Het verdriet van België, zal hier en daar
een slavist wellicht gedacht hebben aan Het verdriet van Rusland, een indrukwekkend tragisch
boek van Marius Broekmeyer over de Russische
boeren onder het Sovjetregime. In deze dagen van
nationale droefenis verscheen een boek dat alleen
al door zijn titel lonkt (contradictio in terminis?):
Het geluk van Rusland. Reis naar het eenzaamste
volk op aarde van de Belgische slavist Johan
de Boose, die we al kennen van zijn boeken over
Polen en de landen achter het IJzeren Gordijn (Alle
dromen van de wereld. Een sentimentele reis door
Polen, 2004, en De grensganger, 2006). Het nieuwe
boek van De Boose is een heerlijk boek voor al wie
met Rusland begaan is, vriend of vijand, en een opsteker
voor al wie eraan mocht twijfelen. Eigenlijk
is het een road movie, een meestal poëtische reis
door de twee hoofdsteden van de Russische cultuur
(Moskou en Sint-Petersburg) en langs Siberië
naar het uiteinde van de wereld, ‘naar de ziel van de
eenzaamheid’. In Vladivostok aanbeland, moet hij
constateren dat ‘zelfs aan de rand dit rijk eindeloos
is’, een onoverzichtelijk, onbestuurbaar, oncontroleerbaar
land. Het boek staat vol rake opmerkingen,
op elke bladzijde vind je wel een memorabele
uitspraak (‘Siberië is Ruslands grootste gemiste
kans op beschaafde welvaart’).
De reiziger is zich voortdurend bewust van de vele
kansen die Rusland heeft laten liggen en de talrijke
tekorten die Russen meestal niet aanvoelen. Veel
Russen zijn trots op hun land, omdat het zo groot
en zo rijk is (in potentie tenminste), maar beseffen
niet dat ‘in Rusland alles groot is, behalve de ruimte
voor het individu’. Alhoewel dit niet het boek van
een journalist is, is het toch doordrongen van politieke
reflecties. De moord op Politkovskaja komt
ter sprake, de verschrikkelijke geschiedenis en nasleep
van de stalinistische Goelag loert achter elke
hoek, de reiziger ziet dat de laatste jaren de ideologie
volledig verdwenen is en vervangen door de
cultus van het geld. Erg twijfelachtig lijkt me de bewering
dat Jeltsin de fakkel doorgaf ‘aan een grijze
bureaucraat, die hem geschikter leek dan hij’, terwijl
het toch duidelijk is dat Poetin een paleisrevolutie
heeft gepleegd en Jeltsin gedwongen heeft af te treden.
Terecht wordt opgemerkt dat onder Poetin ‘in
Rusland een onrustwekkende vorm is ontstaan van
niet-ideologisch maar ook onkritisch eenheidsdenken’.
Niemand ligt nog wakker van het verleden en
niemand doet er iets aan, de Russische samenleving
heeft geen catharsis meegemaakt (zoals Duitsland
na de tweede Wereldoorlog), geen openbare biecht. Een medereiziger is de Franse aristocraat Astolphe
de Custine, die in 1839 enkele maanden in Rusland
verbleef en er eigenlijk als tegenstander van de
Franse Revolutie (en alles wat die had meegebracht
in Frankrijk) op zoek was naar een rechtvaardiging
van het Ancien Régime, die hij hoopte te vinden
in het autocratische Rusland van Nicolaas I. In
het prachtig ouderwetse Rusland zijn hem echter
de ogen opengegaan en hij is teruggekeerd naar
Frankrijk als een voorstander van parlementaire
monarchie. In 1843 verscheen zijn boek La Russie
en 1839, een van de meest penetrante boeken over
het Russische autoritaire systeem die er ooit geschreven
zijn. Nicolaas I was natuurlijk razend dat
de Fransman, die hij zo vriendelijk en op het hoogste
niveau had ontvangen, zo’n vernietigend boek
over zijn land schreef ; hij liet een verweerschrift
in elkaar steken, maar de Custine is tot de dag van
vandaag een klassieker gebleven. Johan de Boose
citeert Poesjkins Franse tijdgenoot om verbanden
te leggen tussen het tsaristische en het communistische
imperium, om de psychologie van de Rus te
verklaren, die de laatste honderdvijftig jaar blijkbaar
niet zo veel meer is veranderd. Dit is wat dit
boek mede boeiend maakt: de reiziger beperkt zich
niet tot het heden, maar filosofeert ook over het
verleden en laat cruciale figuren uit de Russische
cultuur opdraven. Te vergeven is dat hij vooral
schrijvers aan het woord laat, vooral die van het
Zilveren Tijdperk die in hun artistiek café in Sint-
Petersburg ‘De Zwerfhond’ hun land ten onder zien
gaan. Soms stapt De Boose zelf op het podium van
de Russische geschiedenis en treedt in gesprek met
de grote geesten van die tijd. Heel goed gevonden,
afwisselend en niet blasé.
Net als in Mijn Russische ziel van Hans Boland onderneemt
Johan de Boose verscheidene pogingen
om de Russen duidelijk te maken waarom hij graag
naar Rusland komt, waarom hij niet anders kan
dan komen. Voor vele Russen (die doorgaans van
Frankrijk of Italië dromen) een ondoorgrondelijk
raadsel: verliefd zijn op een land ‘waar het ongeluk
in de genen en in de taal zit’. Net als schrijver dezes
is Johan de Boose erin geluisd door Dostojevski
(of zoals iemand zegt: ‘Dostojevski is schuldig aan
jouw beroerde Oost-Europaverslaving’. Typerend
voor onze cultureel onderlegde reiziger is ook zijn
sympathie voor de praatzieke, maar meestal slecht
geïnformeerde Russen (‘ik aanbid mythomane volkeren’).
Het pleit voor de bescheidenheid van de auteur dat hij de talrijke hersenspinsels van zijn
Russische gespreks- en flesgenoten niet weerlegt.
Van een Rus heeft hij waarschijnlijk gehoord dat
Sergej Jesenin uit het raam van «Hotel Angleterre»
in Leningrad gesprongen zou zijn, of dat er in 1911
dertig miljoen boeren van de honger gecrepeerd
zouden zijn. Hier en daar sluipen er ook wel eens
auctoriële slordigheden in: zo zou de dekabristenopstand
in 1824 hebben plaatsgevonden, of
zou Jesenin met de Amerikaanse ‘naaktdanseres’
Eleonore Duse getrouwd zijn geweest (in plaats
van Isadore Duncan). De beruchte ‘Potemkinse
dorpen’ werden opgetrokken niet aan de oever van
de Neva, maar van de Dnjepr.
Telkens weer komt de auteur terug op de grote
Nekrasov-vraag ‘wie is gelukkig in Rusland?’. Een
land waar ‘drank en smart communicerende vaten
zijn’ en dat ‘een vicieuze cirkel is, een noodlottige kringloop van tegenstrijdige dingen die elkaar in de
staart bijten’. Een land dat over alle rijkdommen en
potenties beschikt om rijk en welvarend te zijn en
waar iedereen een fatsoenlijk bestaan zou kunnen
leiden. Maar zolang de grootse verworvenheid van
de westerse samenleving niet wordt gerealiseerd,
met andere woorden ‘Zolang het individu niet meetelt,
is er geen hoop. Zolang de nieuwe leiders niet
zeggen dat ze van hun volk houden, is dat volk het
eenzaamste op aarde’. We geven het laatste woord
aan degene die verantwoordelijk is voor Johan
de Booses russofilie en onuitroeibare ostalgie –
Dostojevski: ‘Het Westen zal eerder het perpetuum
mobile of het levenselixir uitvinden dan dat het de
geest van Rusland zal begrijpen’. Zolang dit niet is
gebeurd (als het al mogelijk zou zijn), zijn er boeken
van dit niveau en inlevingsvermogen nodig.
Emmanuel Waegemans