Als uitvloeisel van lezingencycli over Petersburg
en over Moskou organiseert het MNM
Ruslandcentrum te Maastricht op kleine
schaal literair-historische reizen naar de
twee hoofdsteden van Rusland. Vast onderdeel
in het programma is een tweetalige
poëzieavond; naast bekende dichters als
Voznesenski, Koesjner, Sjvarts, Kedrov,
Ajgi dragen in de regel ook nieuwe dichters
als Daenin, Panov en Polonskaja voor uit eigen
werk. Voor een Nederlandse vertaling
wordt steeds gezorgd.
Anzjelina Polonskaja (1969, Malachovka,
Podmoskovje) kan men slechts tot op zekere
hoogte Russisch noemen; een voorbehoud
moet gemaakt worden vanwege de mélange
van haar bloed. Opa en oma van vaders kant
waren Duits respectievelijk joods; vader zelf
(medicus en docent psychologie in Moskou)
trouwde met een vrouw uit een Poolse familie
die na de opstand in Warschau van 1864 naar
Irkoetsk verbannen werd. Naast Duits, joods,
Pools en Russisch bloed speelt volgens de dichteres
zelf ook Besarabisch zigeunerbloed mee.
De opa van moederskant was overigens een
broer van de vader van Veronika Polonskaja,
de laatste geliefde van Vladimir Majakovski;
Veronika’s zoon Vladimir Fevejski woont in
Amerika.
Anzjelina Polonskaja kreeg een opleiding
tot professioneel kunstschaatster (artistka
ledovogo baleta); zij woonde en werkte als
zodanig van 1995 tot 1997 in Zuid-Amerika;
van 2002 tot 2006 studeerde ze Spaans aan het
Cervantes Instituut te Moskou.
Ze schrijft vanaf haar zestiende levensjaar;
publiceert vanaf 1998; van haar verschenen
vijf bundels in het Russisch en vertalingen in
het Nederlands, Engels en Spaans. Polonskaja
is lid van de Vereniging van Schrijvers te
Moskou (Sojoez Pisatelej Moskvy), zij is tevens
lid van de Russische PEN-club.
De originele stem van Polonskaja maakt haar
poëzie belangrijk. Het strikte individuele gebruik
van de Russische taal en de gecondenseerde,
deels mystieke vorm van de beelden
en de taal die deze dichter op alledaagse situaties
plakt, maken haar verzen bijzonder.
Steeds het risico lopend vaag of non-transparant
genoemd te worden, modelleert en hermodelleert
Polonskaja continu de Russische
taal om frasen (of eerder juist ellipsen en
metaforen) te vinden die passen bij haar manier
van denken en haar originele kijk op de
wereld. De dichter is onafgebroken bezig de
grenzen van de Russische taal te verleggen
en haar mogelijkheden te verruimen, hetgeen
er op zijn beurt weer de oorzaak van is dat
deze poëzie juist non-transparant genoemd
wordt.
Toegegeven, Polonskaja’s poëzie is verre
van makkelijk te lezen, laat staan makkelijk te
vertalen. Het exacte gebruik van woorden in
verrassend nieuwe combinaties vergt een nog
grotere concentratie en een nog preciezere
aandacht van de lezer, die in ruil daarvoor dan
wel een frisse interpretatie van de werkelijkheid
voorgeschoteld krijgt, in een nieuwe taal,
vol van verfijnd ritme en eloquente klanken.
Het absoluut vrije gebruik van de taal maakt deze dichter op een unieke wijze een rijpe
dichter.
De poëzie van Polonskaja toont de moderne
mens van de eenentwintigste eeuw: een
mens die bezig is met verlatenheid, verwoesting
en een gebrek aan hoop, met verdriet en
dood, een mens die niet in staat is te communiceren,
zelfs niet met diegenen die hem dierbaar
zijn; een mens met een hoofd dat uiteindelijk
altijd verdwaalt in de sneeuw, sneeuw
die steeds weer terugkeert in zoveel gedichten,
sneeuw dat het equivalent is van dood.
Slechts een enkele keer is het licht aan het
eind van de tunnel geen koplamp van een aanstormende
trein, slechts af en toe vecht hoop
terug en wordt de dood overwonnen door een
onverwachte draai van het lot; soms blijft het
hart kloppen en zal het ons uiteindelijk vinden,
hoe diep we ook onder as begraven liggen.
Het belang van deze poëzie ligt ook in het
commentaar van deze dichter op het sociaalpolitieke leven, niet alleen binnen de grenzen
van haar Rusland, maar ook daarbuiten (niet
alleen de verzen over oorlog, soms specifiek
die in Tsjetsjenië, maar ook de verzen over natuurcatastrofen,
soms specifiek die in Phuket,
Thailand). Juist bij de chaotische en weinig
democratische hervorming van de Russische
maatschappij is het van groot belang dat dit
soort stemmen gehoord wordt; ze verdienen
internationale steun.
In het voorjaar van 2006 trad Polonskaja
in Nederland op tijdens de Maastricht
International Poetry Nights (www.maastrichtpoetry. com)
In het najaar van 2008 verschijnt bij
het Maastrichtse MNM Ruslandcentrum
(Maastrichts Centrum voor de Russische Taal
en Cultuur ) een tweetalige bundel (vertaling
Peter van Nunen) met cd waarop Polonskaja
eigen werk leest (zie: info@mnmrusland.nl).
BIBLIOGRAFIE:
Svetotsj moj nebesnyj. In eigen beheer, Moskva 1994.
Stichotvorenija. Moskovski pisatel, Moskva 1998.
Nebo glazami rjadogovo. Kogelet, Moskva 1999.
Golos. Podkova. Moskva 2002.
A Voice. (Vertaling Andrew Wachtel) Northwestern University Press, Evanston 2002.
Sneg vnutri. R. Ëlinin (Literaturnyj klub ‘Klassiki XXI veka’), Moskva 2008.
En verder? Verder is er sneeuw. Vertaling Peter van Nunen. Maastrichts Centrum voor de Russische Taal
en Cultuur, Maastricht 2008.
Zeg me, oorlog bestaat toch alleen
om gespen achter te laten op klompen van klei?
Het aardappelveld slaapt. Tijdens de slaap heb je er geen
vermoeden van, wie er in de ochtend onder het blauwe loof ligt.
Een koud jaar. Van rubberen laarzen
is de lucht in het portaal doordrongen, van adem, van lichaam.
Vergeven van boten zwerft een verre haven,
in een mensenmenigte kun je licht als vluchteling schuilgaan.
De klok wacht niet. De wijzerplaat schrijdt
op het metaal van pijlen, als de reiger in een lagune.
Op de markten wemelt het van venters,
de maan hakt sigarettenrook in stukken, als een sabel.
Het huis, als een witvis steeds onderduikend in de nevel.
Er brandt al lang geen licht meer voor het raam.
Aan de boord van het veld bevriest een vrouwengestalte,
aardappels verstoppend in de zoom van haar rok.
In de loden lucht, waar geen plaats meer is voor longen –
rammelt slechts het tuinhek met zijn roestige klink –
een moment kijkt het gelaat de nacht achterna,
dan verschuilt het zich in handen, van kommer kleverig.
26 februari 2003
Voor mama
Ik ben in mijn kamer.
Alleen.
Resten van slaap
zitten, als vliegen,
op kleverige oogleden.
Raamputten
spetteren
met koud licht –
trilogie van ochtendgloren,
dag en nacht.
Je zei me
‘vroeg of laat
hangt de tijd duistere sloten
aan onze deuren.
Ook wij gaan
naar andere
middagschaduwen
en naar geruis van bladeren.
Zo gaan moeders weg, maar
kinderen blijven.’
En elke nacht, wanneer wind
slapeloos
slentert op het dak,
kerf ik met een mes
deze waarheid weg.
30 november 2004
Maar, als ze je ooit zeggen,
dat er sneeuw gevallen is…
Op zwarte schutmuren sneeuw,
op trottoirs, die
met stemmen uit hun bogen schreeuwen, –
geloof ze niet.
Het herfstwoud, begoten met het bloed van een beest,
en het donderen van stappen (of is dat in je slaap?)
over bedekte paadjes van aderen.
Onder mijn tong draag ik de smaak van je speeksel –
van het niet-uitgesprokene, het nietdoordringen.
Honderdduizend ‘nieten’ van het goddeloze vuur,
en ik en jij voor eeuwig verdoemd.
Ogen recht in ogen –
je moet ze geloven:
de sneeuw ligt niet buiten, maar binnenin me.
5 augustus 2005
In elke beweging van mijn spier – jij,
in elke zilte wens van mijn lippen.
Jij steelt mij bij de zondagse preek
en treft me doorstoken door de gotiek van woorden
in het midden van een gek geworden woonblok aan.
Was je een vrouw, dan zou ik toegeven,
dat je huid een bijsmaak van sneeuw bewaart,
was je een vreemde uitverkoren man –
dan zou ik je hart aan een zwarte doberman voeren.
Maar jij bent niet de Vrouw, en niet de Roem, en niet het Leger,
dat dag en nacht aan mijn heuvel staat,
maar de ziekte, die mij omarmt, zolang ik slaap.
Jouw brood verbergt zich als een steen aan het einde van de weg.
Wie ben jij?
29 september 2005
Op betraande trottoirs
zijn gevallen bladeren
de weg kwijtgeraakt tussen benen, als kinderen.
Zouden de gevallen bladeren werkelijk
de moeder vinden
onder deze herfsthemel?
Zeker, een vogel, eenmaal moe geworden in de vlucht,
zal hen wel een matte vleugel lenen –
oude geboden gehoorzamend.
Of ik, sprekend met je,
zal een toevallige blik werpen
in de stille verrotting van het woud,
onverschilliger
dan de onverschilligheid van God.
De bladeren blaast de wind gewoon weg.
28 juli 2005
Is dit misschien de angst van bladeren op een herfstdag?
Met lege oogkassen betast overwinnaar David de ruimte;
hij is vergeten dat hij al lang geleden in steen veranderd is en nergens naartoe kan vluchten.
De klamme horizon lijkt op een aardappel die met een schop in tweeën geslagen is.
Morgen valt er sneeuw. Die zal onze gezichten veranderen, ze met grove naden van rimpels doorstikken.
Witte geiten van de winter zullen onze tuin omringen, bast van appelbomen vretend,
en zij zullen door de ramen naar binnen kijken, waar wij onze handen
warmen boven een stil geraniumvuur.
Zo zijn hier de dagen, als druppels in de isoleercel van een gevangene.
En wij zijn onbeweeglijk, als David, met twee benen vastgegroeid in deze aarde.
10 oktober 2004
De doodsspiraal van de regen, naar beneden hangend uit de hemel.
Morgen, in het ochtendgrauw, gaan de deuren van je gevangenis open.
Je raapt al je manuscripten bijeen, weggegooid in alle hoeken
van je geheugen, geen vier volle stappen groot.
Er komen twee bewakers, ze stoten je in je rug – dit
zullen je broers zijn. Daarna buigt de priester zich over je en fluistert
enkele woorden, en je herkent in hem je liefde. Hij blijft
slechts de vriend, die met een ijzig hart dit bevel uitvoert.
Op het plein staand, schreeuw je als laatste woorden enkele regels uit,
waar je jarenlang aan dichtte, en geeft die aan hen die die werkelijk nodig hebben.
En wanneer alles afgelopen zal zijn, en je terechtstelling een vergissing
blijkt –
veroordelen ze elkaar voor het gedane, waarmee ze je ten tweede maal terechtstellen.
21 oktober 2004
In twee woorden, in twee
toevallige regels opgesloten
ligt de witte klank
van een neerdwarrelend blaadje.
Ik herken handen –
van jou? van mij? –
in windstilte
geschommelde bootjes.
O, hoe bitter, uitgerekt de klank
van zeven
niet passende letters!
In het water,
dat ik, in mijn handpalm scheppend,
dronk,
lijkt snijdend een waterval van glas
te stromen.
Zo zal, eens,
in een kliertje, in een wervel
een soldatenvrouw
een bericht voelen,
een door te slikken brok,
komend vanachter
een doofstomme muur,
zij zal zich de mond snoeren
in het midden van de blikken nacht.
2 juni 2006
1.
Ik ben moe.
Temidden van het galactische zand
lig ik als de roerloze
schelp van een weekdier.
Neem me bij voorbaat niet kwalijk –
onafgebroken kijk ik naar de luchter,
in het hart van haar bleekrode bloemblad.
En rondom kleverige stilte:
de vos begint niet te huilen, de vogel zingt niet tussendoor –
het leven heeft geen enkele haast,
het heeft nog duizend en een nacht voor zich,
en ik de donkere ligatuur van een stroom
van onontkoombare dromen.
Een wereld naar motieven van De Dood in Venetië van T. Mann,
met slechts dat ene verschil – de heldin
van de novelle is niet verliefd. Ze
is ook daarvoor, helaas, te moe.
2.
Slapen. Niet wakker worden twee honderd jaar aan een stuk.
Niet geven aan een bedelaar. Niet spreken.
Niet binnenlaten het moederschap als attribuut van lijden,
de moed als nutteloos
meetsysteem in sferen van niet-zijn,
opbranden, als een hoop oude vodden.
Het hoofd te ruste leggen op een steen, is het niet om het even waar?
Met enkel maar de wens te slapen.
3.
Sneller slapen. Brand, belegerde stad,
mijn eerst gestichte Rome, mijn Sterrenconstantinopel!
Naar jouw kathedraal schreed ik met mijn verdriet –
al je bijzitten en vrouwen vergeef ik je vanaf nu.
Ik sluit de poort en ga op weg – door het labyrint van trappen.
Ik beloof niet wakker te worden, minstens twee eeuwen.
13 maart 2006
Broeierig groen
laat slapend
woorden vallen –
hoe kwellend is de kleur van avondschemer
in de uitgestrekte hand
valt de twijg neer,
nauwelijks ontloken
geheugen
verpletterde brik
op de helling
geheugen, ’s vijands
hoofd,
in knieën verzonken
de regen verstilt,
een vochtige haar
op jouw kussen
latend,
alles is een bed voor jou:
een rood paard in zwart tuig
de korenaar, de kosmos
je komt hier zonder bagage
en je gaat
als een schip uit een muf dok
met een overvol dek
onder een aan de hemel lichtende ster.
17 april 2006
Jij houdt mij voor een vrouw,
maar ik ben slechts een struik – een wilde struik,
die groeit langs de weg.
Verraderlijk zijn je pakken sneeuw, liefste –
niet van mijn takken af te schudden, niet om me aan te warmen.
De nacht fluistert aan mijn oorschelp over jou.
Over jou.
Mijn overrijpe bessen vullen handvlakken
van hen die over deze weg bij mij langskomen –
die handvlakken herinneren zich de struik niet.
‘Er is geen vesting op de wereld, die niet genomen kan worden’, –
als je me niet gelooft – vraag het de soldaat
bij de muur. Bij de muur.
30-31 juli 2005
Wanneer het achter de ramen zo duister is,
en de zwarte bloemen van de sneeuwstorm
met het pad dat naar het huis loopt
ruisen als met de rokken van een weduwe…
schaar je dan achter, schaar je achter haar opdwarrelende
sneeuw van lichaamloze, ruggengraatloze dagen.
Wie zal u richten? De ogen, die dit moment
belichten uit de diepte van de deuropening –
alsof de moeder het kind meetrekt
de duisternis in, het wankelt achter haar aan.
Als echter je lot zich tweemaal,
gelijk een mythe, toch herhaalt,
leg je voorhoofd dan tegen het beijsde glas –
kijk aandachtiger naar die twee,
zoals ze zelfmoordenaars in het gelaat zien.
Ben blij, dat je niet onder hen bent.
28 januari 2005
God weet, uit welke diepte der eeuwen
ik in je ogen keek,
vol catastrofes en schipbreuken.
De meeuw krijste de hele nacht door
dat er teveel sneeuw valt
voor ons twee.
En ik legde mijn handen op je gezicht,
en beroerde licht alles,
dat toebehoorde aan het water en de bomen,
aan het rochelen van een waanzinnig geworden vrouw
en aan de doden van de toekomst,
kreunend in de schaal van mijn lichaam.
Ik woonde in mijn eigen klooster,
als een novice, de schaamte vergeten.
Het was moeilijk me als veldheer te zien
met een houten zwaard en een vizier,
geopend om de wereld te ontmoeten
die het onvermijdelijke invloog.
Mijn heir lag verslagen,
als een gigantische olifant,
in de val gedreven door eigen kwellingen, –
de maan verbond geduldig de wonden van ieder
die stand gehouden had in deze oorlog.
De steen – droog en wit – brokkelde af
de steen van mijn hart. Zo
verloor ik mijn slag.
En toen viel ik naast je in slaap,
om niet meer wakker te worden.
Rhodos, 15 december 2005
Lege kamers. Een gebroken boeket
beweegt met vingers van hulpeloze scheuten.
De vluchtige oostenwind rammelt aan
de sleutels in het slot,
bijeenvegend de sneeuw
van het niet-zijn
tot aan onze drempel –
weggegooide étude
van grijze haren, van armoe, van lichaam,
er is geen uitweg uit deze kamers:
het bloed van een bloemblad en de draad van een stengel.
Woorden schieten los, woorden weg uit ogen
met strofen, met jamben
in het blinde vuur van papier,
maar het hart klopt, vol moed,
dat ook in as, geloof me, ons weet te vinden.
30 mei 2005
Vertaling Peter van Nunen