Omdat Michail Afanasjevitsj Boelgakov
(1891-1940) niet bereid was zijn satirische
pen neer te leggen, laat staan om zich voor de
kar van de bolsjevistische propaganda te laten
spannen, werd hij geleidelijk monddood gemaakt.
Al tegen het einde van de jaren twintig
van de vorige eeuw was de kloof tussen
hem en de Sovjetautoriteiten onoverbrugbaar
geworden. Dit bracht de spotlustige dichter
Vladimir Majakovski ertoe om Boelgakovs
naam – bij wijze van provocatie – in 1928 in
zijn toneelstuk De luis op te nemen in het zogenaamde Woordenboek van gestorven woorden.
Na Boelgakovs dood in 1940, en zeker
na de Tweede Wereldoorlog, leek het erop dat
Majakovski gelijk had gekregen – Boelgakov
was zo goed als volledig vergeten. Hij was onbekend
en dus ook – op een enkele uitzondering
na – onbemind.
In de jaren tachtig behoorde Boelgakov
echter tot de meest gelezen en ook meest geliefde
auteurs van de Sovjetliteratuur. Hoewel
dit te danken was aan Boelgakovs eigen literair
talent, is het van belang te beseffen dat
de schrijver het in de Sovjetunie nooit tot beroemdheid
zou hebben geschopt indien hij niet
eerst gerehabiliteerd was. Meer nog dan zijn
taboeïsering – die zich in minder dan een decennium
voltrok – was deze rehabilitatie een
proces van lange adem; het zou duren tot de
glasnost vooraleer alle werken van Boelgakov
in de Sovjetunie gepubliceerd konden worden.
In de jaren twintig werd Boelgakov geleidelijk
verwijderd van zijn publiek. Eerst van
zijn lezers en in tweede instantie ook van
zijn toneeltoeschouwers. De enige prozawerken
van Boelgakov die tijdens zijn leven
gepubliceerd werden, waren de roman De
witte garde (1924) en de bundel satirische
verhalen Diaboliade (1925). Voor het overige
was Boelgakov als prozaschrijver door
de Sovjetautoriteiten veroordeeld om ‘voor
de lade’ te schrijven. Of, zoals hij het verwoordde
in een moedeloze bui: ‘voor de
kachel’. Als toneelschrijver was Boelgakov
voor de Sovjetautoriteiten iets acceptabeler
dan als prozaïst. Ondanks talrijke moeilijkheden
kon Boelgakovs toneelstuk De dagen
der Toerbins (1926) – een van Stalins lievelingsstukken
– regelmatig opgevoerd worden
tot 1941. Zoja’s appartement mocht niet gepubliceerd
worden, maar werd toch herhaaldelijk
opgevoerd in 1925 en 1926. Het drama De vlucht (1926-1928) werd dan weer kort
voor de première verboden en ook Het leven
van de heer Molière (1932-1933) werd van
het repertoire gehaald.
Tegen 1940 was Boelgakovs naam uit alle
literatuurhandboeken geschrapt. Ondertussen
zat zijn lade vol met ongepubliceerde toneelstukken,
verhalen en romans, waaronder zijn
hoofdwerk De meester en Margarita.
Boelgakov leed aan een ernstige nierziekte.
Als arts was hij er zich van bewust dat zijn
ziekbed zijn sterfbed zou worden. Kort voor
zijn dood in 1940 wist hij zijn derde echtgenote,
Jelena Sergejevna Boelgakova (1893-
1970), te laten beloven dat ze alles in het werk
zou stellen dat hij in Rusland gepubliceerd zou
worden.1 Dit was gemakkelijker gezegd dan
gedaan.
Zoals dat de gewoonte was in de Sovjetunie na
de dood van een schrijver, werd in 1940 een
commissie opgericht die zich moest bezighouden
met Boelgakovs literaire nalatenschap.
In het kader hiervan werd beslist om zes toneelstukken
van Boelgakov te publiceren: De
dagen der Toerbins, De vlucht, Het leven van
de heer Molière, Don Quichot, De laatste dagen en Ivan Vasiljevitsj. Van het publiceren
van Boelgakovs proza was geen sprake. In de
Tweede Wereldoorlog werden de plannen om
de geselecteerde toneelstukken te publiceren
opgeborgen en vervolgens – toevallig of niet
– vergeten.
Na afloop van de Tweede Wereldoorlog
was Boelgakov ten prooi gevallen aan algemene
vergetelheid. Er was echter iemand die
zijn herinnering nog koesterde en die bijzonder
misnoegd was over het feit dat er van de publicatie
van Boelgakovs literair nalatenschap
hoegenaamd niets terecht was gekomen: zijn
weduwe, Jelena Boelgakova. Trouw aan haar
belofte om Boelgakov met alle middelen te
trachten te publiceren, richtte ze op 7 juli 1946
de onderstaande brief aan niemand minder dan
partijsecretaris Jozef Stalin.
Ondanks het knappe staaltje retoriek van de
brief, de min of meer subtiele pogingen om
Stalins ijdelheid te strelen en zijn gevoeligheden
te bespelen, bleef een reactie van de
partijleider in het voordeel van Boelgakov
uit. Jelena Boelgakova bleef hardnekkig
brieven sturen, naar Stalin en naar andere instanties.
Geen enkele regel van Boelgakovs
literaire nalatenschap werd echter gepubliceerd.
Onder Stalin zou het naoorlogse literaire
klimaat er in het algemeen niet meer op
verbeteren.
De eerste echte stap in de rehabilitatie van
Boelgakov kon pas gezet worden na Stalins
dood. Dit gebeurde in december 1954,
op het tweede Congres van de Bond der
Sovjetschrijvers. De relatief openhartige discussies
op het congres waren een voorbode
van wat men later ‘de dooi’ zou noemen.
Op dit congres werd een aantal schrijvers op
wie een taboe rustte, zoals Babel, Pasternak,
Katajev en Oljesja, opnieuw bespreekbaar gemaakt.
De eer het taboe van Boelgakovs naam te
halen kwam toe aan Veniamin Kaverin (1902-
1989). Kaverin was zijn carrière begonnen in
de jaren twintig als lid van de literaire kring
‘De Serapionbroeders’ en had na de Tweede
Wereldoorlog in de Sovjetunie enige roem
verworven als auteur van de avonturenroman
Twee kapiteins (1938-1944).
Kaverin sprak de menigte Sovjetschrijvers
en critici toe op 18 december 1954, op de
vierde dag van het congres. In zijn lezing
stond zijn optimistische toekomstvisie op de Sovjetliteratuur centraal. Aangaande Boelgakov
zei hij niet veel, maar wat hij zei was zeer
betekenisvol:
Het is geen toeval dat Boelgakov door
Kaverin enkel vermeld en geroemd werd
voor zijn verdiensten als toneelschrijver: hij
besefte maar al te goed dat Boelgakov als
prozaïst minder acceptabel was. Het was dus
verstandig om eerst voorzichtig af te tasten
in hoeverre een rehabilitatie van Boelgakovs
toneelstukken mogelijk was, vooraleer te
trachten zijn prozawerken te rehabiliteren.
Kaverins redevoering bleek niet de
stem van een roepende in de woestijn. Kort
na het tweede Congres van de Bond der
Sovjetschrijvers werden in Moskou drie toneelstukken
van Boelgakov opnieuw op de
planken gebracht: De dagen der Toerbins,
De laatste dagen en De vlucht. Bovendien
werden de eerste twee toneelstukken ook gepubliceerd
in boekvorm.
Kaverins rol als pleitbezorger van Boelgakov
was hiermee nog niet uitgespeeld.
Toen Jelena Boelgakova vernam dat hij
Boelgakovs naam als toneelschrijver had gerehabiliteerd,
stuurde ze hem meteen toneelstukken
en proza van haar overleden echtgenoot
op. Dit was het begin van een verbond.
Aangemoedigd door Jelena Boelgakova
publiceerde Kaverin in 1956 het artikel
‘Opmerkingen over Boelgakovs toneelstukken.’
Hierin bespreekt hij op summiere
wijze de eerder vermelde stukken die ondertussen
in Moskou opgevoerd werden. Hij
stelt ook dat de stilte rond Boelgakov, die
decennia lang had bestaan, ongerechtvaardigd
was. Hij vervolgt: ‘De onverklaarbare
onverschilligheid tegenover het werk van M.
Boelgakov […] lijkt stilaan tot het verleden
te behoren. Eindelijk!’2 Kaverin besluit zijn
artikel door erop te wijzen dat het de hoogste tijd is om andere werken van Boelgakov te publiceren.
In Moskou had Kaverins moedige redevoering
dus geleid tot de heropvoering van een aantal
stukken van Boelgakov. De rehabilitatie van
Boelgakov als toneelschrijver stuitte in de
Sovjetunie echter ook op weerstand. Dit was
bijvoorbeeld het geval in Oekraïne.
In januari 1955 waren in Kiëv repetities
begonnen voor de opvoering van Boelgakovs
stuk De dagen der Toerbins onder leiding van
regisseur Leonid Varpachovski (1908-1976),
die kort daarvoor gerehabiliteerd was na zijn
veroordeling in 1940 tot tien jaar werkkamp
in Kolyma ‘wegens contrarevolutionaire agitatie’.
Toen Jelena Boelgakova vernam dat
Boelgakov in zijn geboortestad Kiëv opgevoerd
zou worden, was ze in de wolken. Haar
enthousiasme bleek voorbarig. De repetities
werden namelijk in de kiem gesmoord door
het Ministerie van Cultuur van de Sovjetunie;
de schrijversbond van Oekraïne had zijn veto
gebruikt om de opvoering af te gelasten.
Varpachovski hield echter voet bij stuk
dat het Oekraïense publiek het recht had om
De dagen der Toerbins te aanschouwen. Hij
slaagde erin de directeur van zijn theater aan te
zetten tot onderhandelingen met het Ministerie
van Cultuur. Uiteindelijk gaf de minister van
Cultuur toe dat er geen ernstige reden was om
de opvoering van het stuk te verbieden. De repetities
werden dus hervat.
De kaartjes voor de premièrevoorstellingen,
die begin juni 1956 zouden plaatsvinden,
waren al lange tijd op voorhand uitverkocht.
Eind mei stelde het Ministerie van Cultuur van
de Sovjetunie het theater echter mondeling
op de hoogte van het hernieuwde verbod de
voorstelling te laten doorgaan. Op 4 juni 1956
verscheen in verband hiermee in het tijdschrift
Radjanska kultura een artikel van ene Kozlov,
die het duidelijk met het verbod eens was:
Een half jaar later verscheen in het tijdschrift
Teatr een artikel van ene Anastasjev, die het
verbod in scherpe bewoordingen bekritiseerde:
Ook Jelena Boelgakova was hevig ontsteld
door de ongelukkige loop der gebeurtenissen.
Ze vertelde hierover aan Kaverin, die op dat
moment bij haar het archief van Boelgakov
bestudeerde. Hij bleef niet bij de pakken zitten
en schreef het volgende in een open brief
aan de Literatoernaja gazeta:
Zoals te verwachten was, werd de open brief
– die ondertekend was door een groot aantal
schrijvers – niet geplaatst. De krant antwoordde
met de raad om uit naam van het theater een
collectieve brief te schrijven naar het Centraal
Comité van de Communistische Partij van de
Sovjetunie. Dit gebeurde nadat Varpachovski
de medewerkers van zijn theater met een
kwade en gedurfde redevoering had gemobiliseerd.
Enkele dagen later berichtte het Centraal
Comité de regisseur dat het toneelstuk dan toch
op de planken mocht worden gebracht, zij het
achter gesloten deuren. Het stuk zou eerst opgevoerd
worden voor een select publiek van
vertegenwoordigers van het ministerie, de
schrijversbond en de directie van het theater.
Het verdere lot van Varpachovski’s enscenering
zou afhangen van hun oordeel.
Volgens een getuigenis verliep de voorstelling
goed en waren alle toeschouwers zichtbaar
onder de indruk. De discussie die erop
volgde – waarbij het ministerie zich opvallend
afzijdig hield – was echter vernietigend,
zowel voor het stuk zelf als voor zijn auteur;
Boelgakov werd uitgemaakt voor ‘witgardist’.
De publieke voorstelling van Varpachovski’s
enscenering van De dagen der Toerbins was
en bleef dus verboden. In Moskou reageerden
vele schrijvers verontwaardigd.
Omstreeks die tijd werd De dagen der
Toerbins, zij het in een andere enscenering,
in Moskou wél opgevoerd. De Oekraïense
schrijversbond richtte daarom een protestbrief
aan de minister van Cultuur Michajlov. Hij liet
echter weten dat de theaters zelf maar moesten
beslissen of ze het stuk wilden opvoeren of
niet.
Ondanks de Oekraïense weerstand was
de rehabilitatie van Boelgakov als toneelschrijver
in de Sovjetunie tegen het einde
van de jaren vijftig dus een voldongen feit;
de autoriteiten hadden geen principiële bezwaren
tegen de opvoering en publicatie van
zijn stukken.
Ondertussen bleef het proza van Boelgakov,
op De witte garde na, ongepubliceerd. Hierin
kwam pas in 1963 verandering in met de publicatie
van Aantekeningen van een jonge arts.
Twee jaar later verscheen ook Boelgakovs
Theaterroman in het liberale tijdschrift Novy
mir, dat in 1962 Solzjenitsyns Eén dag van
Ivan Denisovitsj had gepubliceerd.
In 1966 verscheen een nieuw artikel van
Kaverin gewijd aan Boelgakov. Het is opvallend
dat in dit artikel de aandacht van de auteur
verschoven is van Boelgakovs toneelstukken
naar zijn prozawerken. Hij stelt duidelijk dat
‘theater maar één zijde is, en misschien niet
de sterkste zijde, van wat Boelgakov verricht
heeft’.6 Kaverin bespreekt dan ook uitvoerig
de prozawerken Aantekeningen van een jonge
arts, De noodlottige eieren, Diaboliade, en
analyseert Het leven van de heer Molière. Het
is ook in dit artikel dat Kaverin de Russische
lezers voor het eerst warm maakt voor De
meester en Margarita. Hij beschrijft dit werk
als ‘een roman die […] al lang uitgegeven had
moeten worden, omdat hij qua originaliteit in
de hele wereldliteratuur moeilijk een gelijke
zal vinden’.7
In hetzelfde jaar ondernam het liberale tijdschrift
Novy mir de publicatie van een selectie
van Boelgakovs proza. De zeshonderd bladzijden
werden voorafgegaan door een inleidend
artikel van de progressieve Sovjetcriticus
Vladimir Laksjin (1933-1993). In dit artikel
wijst Laksjin er vooreerst op dat Boelgakov
als prozaïst ten onrechte ten prooi was gevallen
aan vergetelheid en verwaarlozing. Om de
censor niet voor het hoofd te stoten, deed hij
dit heel voorzichtig, zonder beschuldigingen
te uiten:
Net als Kaverin maakte ook Laksjin de lezers
warm voor De meester en Margarita. Er
was echter één prozawerk dat Laksjin, ondanks
het relatief liberale klimaat van de jaren
zestig, zelfs niet bij naam durfde te noemen:
Het hondenhart. Wellicht besefte hij dat
de Sovjetautoriteiten en de dominante critici
deze scherpe satire op het communistische experiment
en het uitgesproken antiproletarische
hoofdpersonage, Professor Preobrazjenski, in
geen geval zouden lusten.
In november 1966 was het eindelijk zover:
het tijdschrift Moskva waagde zich aan de publicatie
van De meester en Margarita, zij het
in gecensureerde vorm. Het vervolg verscheen
niet in december 1966, zoals verwacht werd,
maar pas in januari 1967. De publicatie van
het eerste deel was namelijk op weerstand gestoten
bij de conservatieve critici. Het is dan
ook niet toevallig dat ruim drie kwart van alle
gecensureerde passages zich in het tweede
deel bevonden.
De door de censor geschrapte passages
werden al snel in het Westen, voor het eerst
in Turijn, uitgegeven in een apart boekje.
Ook verschenen in de jaren zestig in Groot-
Brittannië, Amerika, Zwitserland en Nederland
uitgaven van vertalingen van de ongecensureerde
roman De meester en Margarita, soms
met de in de Sovjetunie gecensureerde passages
cursief weergegeven. De vergelijking
van het originele met het gecensureerde werk
bracht de infantiele Sovjetcensuur aan het
licht. Vermoedelijk heeft de wereldwijde ridiculisering
van de censuur in de Moskva-versie
van De meester en Margarita aanzienlijk bijgedragen tot de beslissing van de autoriteiten
om in 1973 het licht op groen te zetten voor
de ongecensureerde publicatie van De meester
en Margarita.
De ongecensureerde roman De meester
en Margarita9 werd samen met de eerder
gepubliceerde prozawerken De witte garde
en Theaterroman ondergebracht in één boek
onder de titel Drie romans. Bij wijze van inleiding
werd een voorwoord opgenomen van
Konstantin Simonov (1915-1979). Het valt op
dat de criticus – in andere tijden een trouwe
dienaar van Stalin – vooral bewondering uitte
voor De meester en Margarita. Hij voorspelde
dat veel lezers de roman vooral zouden loven
voor zijn ‘humoristische en satirische bladzijden,
waarin Boelgakov de spot drijft met
kleinburgerlijkheid, platvloersheid, opportunisme
en geldzucht’.10
Ondanks zijn lof kon Simonov niet nalaten
te vermelden dat het bekrompen milieu
van Moskou dat door Boelgakov uitgebeeld
werd niet representatief was voor de historische
werkelijkheid:
Ter afsluiting van zijn artikel gaf Simonov
nog te verstaan dat hij zich niet aan de zijde
schaarde van wie Boelgakov uit wilde spelen
tegen de Sovjetliteratuur:
Simonovs kritiek op Boelgakovs ‘beperkte
blik’ en zijn slotopmerking kunnen wellicht
het best begrepen worden als een toegeving
aan de etiquette van de Sovjetkritiek, als een
geslaagde poging om de censor gunstig te stellen.
Met de ongecensureerde publicatie van De
meester en Margarita in 1973 leek de rehabilitatie
van Boelgakov afgesloten en gekroond
te zijn. Er bleef echter nog één blinde vlek
over, één verhaal was en bleef taboe: Het hondenhart.
Hier kwam pas verandering in met
Gorbatsjovs glasnost, meer bepaald in 1987,
toen Het hondenhart op initiatief van Laksjin
gepubliceerd werd in het Sovjettijdschrift
Znamja.
Het vrijgeven van Boelgakovs scherpste
satire op het communisme zorgde in de
Sovjetunie, die haar einde nabij was, voor een
absolute piek in de Boelgakov-boom. Van het
verhaal werd een jaar na zijn publicatie ook
een tv-film gemaakt, door Vladimir Bortko.
Zowel de film als het boek werden in Rusland
een hype.
Vaak wordt Kaverin genoemd als de man die
Boelgakov rehabiliteerde. Uit het voorgaande
blijkt duidelijk dat hij inderdaad het initiatief
heeft genomen het rehabilitatieproces van
Boelgakov op gang te brengen door hem als
toneelschrijver opnieuw bespreekbaar te maken.
Bovendien heeft Kaverin belangrijke
bijdragen geleverd tot de rehabilitatie van de
prozawerken van Boelgakov.
Men mag echter niet vergeten dat
Boelgakovs rehabilitatie zich niet op één dag
heeft voltrokken; het was een langdurig en
moeizaam proces dat in verschillende etappes
verliep en waarbij – op de keper beschouwd
– een hele natie betrokken was.
Het rehabilitatieproces van Boelgakov was
afhankelijk van veel toevalligheden en moet
gezien worden tegen de achtergrond van eindeloos
getouwtrek tussen liberale en conservatieve
critici. Dit proces zou echter niet zo vroeg zijn
ingezet en niet zo succesvol zijn verlopen zonder
de gedurfde en doortastende inzet van een
aantal trouwe pleitbezorgers van Boelgakov,
zoals Jelena Boelgakova, Veniamin Kaverin,
Leonid Varpachovski, Vladimir Laksjin en
Konstantin Simonov. Het is mede dankzij hen
dat Boelgakov ook vandaag nog wereldwijd
zo’n grote populariteit geniet.