Na een jarenlang verblijf in het buitenland
in een poging schuldeisers te ontlopen, keerde
het gezin Dostojevski in 1871 terug naar
Petersburg. In de periode tot zijn dood in
1881 zou Dostojevski zijn laatste twee romans
schrijven. In 1875 verscheen het boek
Podrostok (De jongeling) dat door de literaire
kritiek koel werd ontvangen. Dostojevski’s
laatste roman, De broers Karamazov, dat een
dialoog tussen Ivan en de Duivel bevat, werd
vanaf januari 1879 in afleveringen gepubliceerd
in het literaire tijdschrift ROEsski vestnik (De Russische bode). In het begeleidend
schrijven aan zijn uitgever Ljoebimov sprak
Dostojevski zijn twijfels uit over dit ‘duivelshoofdstuk’: 1 Dostojevski doet het voorkomen
alsof de roman het evengoed zonder
dit hoofdstuk zou kunnen stellen. In dezelfde
brief geeft Dostojevski aan dat hij de duivelsscène
uitsluitend zou hebben opgenomen omdat
het schrijven ervan hem plezier had verschaft.
Een enkele criticus lijkt deze bewering
van Dostojevski te onderschrijven en duidt
de duivelsscène als een weliswaar briljante,
maar overbodige digressie.2 De vraag dringt
zich op waarom een auteur met de statuur van
Dostojevski het hoofdstuk niet eenvoudigweg
heeft geschrapt in plaats van het te handhaven
uit dubieuze motieven. In dit artikel zal ik proberen
Dostojevski’s uitspraak te falsificeren
door aan te tonen dat de duivelsscène in nauwe relatie staat tot de rest van de roman en dus
onmisbaar is voor een goed begrip hiervan.
De broers Karamazov is gesitueerd in de fictieve
Russische provinciestad Skotoprigonjevsk
en speelt zich af omstreeks het jaar 1868. De
handeling in de roman ontvouwt zich rond de
moord op Fjodor Pavlovitsj Karamazov, een
lokale landheer alsmede vader van drie zonen,
Dmitri, Ivan en Aleksej, en een vermeende
bastaardzoon, Smerdjakov. De precieze toedracht
en de nasleep van deze moord vormen
het onderwerp van de roman.
Geheel toepasselijk in een roman waarin
meerdere keren naar Shakespeares Hamlet wordt verwezen, worden de beide broers Aleksej
en Ivan in hun visioenen bezocht door overleden
vaderfiguren. Aleksej ziet tijdens zijn
illuminatie zijn liefdevolle, spirituele vader de
starets Zosima terug, die in het droombeeld expliciet
geassocieerd wordt met het goddelijke.
De demonische verschijning die zich voordoet
aan Ivan, draagt de trekken van de omgebrachte
vader Fjodor Pavlovitsj die in de roman het
gebrekkige vaderschap vertegenwoordigt.
Tussen de verschijning die zich voordoet
aan Ivan en de figuur Fjodor Pavlovitsj zijn
verschillende overeenkomsten aan te wijzen.
Zowel Fjodor Pavlovitsj als Ivans duivelsverschijning
voelen zich door hun omgeving
miskend ten aanzien van hun vermeend goede
bedoelingen en geven op een pathetische manier
uitdrukking aan hun misnoegen daarover. De twee figuren worden afgeschilderd als uitvreters
van adellijke afkomst die hun plichten
als vader hebben verzaakt door de zorg over
hun kinderen aan verre verwanten uit te besteden.
De beschrijving die de verteller geeft van
de manier waarop de duivel zijn kinderen behandelt,
roept de opvoeding in herinnering die
Dmitri, Ivan en Aleksej van Fjodor Pavlovitsj
hebben ontvangen.
Ivans hallucinatie en Fjodor Pavlovitsj hebben
ook een overeenkomstig taalgebruik. Beide
figuren hebben een ironische en zelfs sarcastische
manier van spreken en profaneren teksten
als de Bijbel en de gebedenboeken. Zij doorspekken
hun uitspraken met Franse woorden
en zinswendingen en verwijzen veelvuldig
naar achttiende-eeuwse Franse schrijvers en
filosofen. Bovendien geven zowel Ivans duivel
als Fjodor Pavlovitsj blijk van een voorliefde
voor anekdotes rond flauwe en soms
seksueel beladen woordspelingen.
Ivans duivelsverschijning en Fjodor
Pavlovitsj koesteren beiden twijfel aan het
bestaan van God en het hiernamaals zonder
deze overigens categorisch af te wijzen. Ze
brengen beiden de levenswandel van geestelijken
in diskrediet door middel van suggestieve
opmerkingen over hun gebrek aan
vroomheid. De anekdote die Ivans duivel
bijvoorbeeld debiteert over een Franse jezuïet
die door een Normandisch meisje wordt
verleid tijdens de biecht, doet denken aan
de speculaties van Fjodor Pavlovitsj over de
weinig godvruchtige omgang van de starets
Zosima met zijn biechtende vrouwelijke bezoekers.
De postume terugkeer van Fjodor
Pavlovitsj in de gestalte van Ivans duivelsvisioen
wordt op verschillende manieren in de
roman geanticipeerd. De meest evidente vooruitverwijzing
biedt Fjodor Pavlovitsj’ karakterisering
van zichzelf als ‘de leugen, en de
vader van de leugen’, een allusie op Christus’
typering van de duivel in het Evangelie volgens
Johannes (Johannes 8: 44). Daarnaast
wordt Fjodor Pavlovitsj in de roman meerdere
keren impliciet in verband gebracht met het
demonische. Zo wordt hij bijvoorbeeld getypeerd
als een ‘sjoet’, een aanduidingvorm die
in de Russische folklore gebruikt wordt voor
de duivel, en die ook door Ivan voor zijn hallucinatie
wordt gebruikt.
Een andere voorafschaduwing van de terugkeer
van Fjodor Pavlovitsj in de gedaante
van Ivans nachtmerrie, vormt de persoonsverwisseling
door Fjodor Pavlovitsj van zijn dubbelganger,
de landheer Maksimov, met het
personage Von Sohn. Fjodor Pavlovitsj ziet
zijn eigen dubbel-ik Maksimov aan voor het
vermoorde en uit de dood herrezen personage
Von Sohn.
In deze opmerking ten aanzien van zijn eigen
dubbelganger anticipeert Fjodor Pavlovitsj niet
alleen zijn eigen dood en de daaropvolgende
rechtszaak, maar ook zijn latere terugkeer in
de hoedanigheid van Ivans hallucinatie.
Hoewel Smerdjakov de eigenlijke moordenaar
van Fjodor Pavlovitsj is, beschouwt Smerdjakov zelf zich slechts als de handlanger
van Ivan, die hij als hoofdschuldige aanwijst.
Volgens Smerdjakov is Ivan op drie
punten schuldig aan de dood van zijn vader.
Ten eerste zou Ivan Smerdjakov de theorie
hebben bijgebracht dat ‘alles geoorloofd is’ en
zodoende Smerdjakov tot het misdrijf hebben
geïnspireerd.
Daarnaast valt Ivan zijn onverschillige
houding te verwijten in de periode voorafgaand
aan de moord. De eerdere schermutseling
tussen Dimitri en zijn vader in aanmerking
genomen, moet Ivan terdege hebben beseft dat
het leven van zijn vader gevaar liep en dat zijn
aanwezigheid in het huis vereist was om een
mogelijke moord op zijn vader te voorkomen.
De omstandigheid dat Ivan na de moord met
wroeging eraan terugdenkt hoe hij zijn vader
heeft bespioneerd bij zijn nachtelijke gangen
door het huis, suggereert dat Ivan zich bewust
was van deze dreiging. Desondanks verlaat
Ivan het huis van zijn vader om, zonder in te
grijpen, naar Moskou af te reizen.
Ivans verantwoordelijkheid voor zijn vaders
dood strekt echter verder dan een inactieve
opstelling alleen. Op de ochtend van zijn
vertrek lijkt Ivan een stilzwijgende overeenkomst
met Smerdjakov aan te gaan door op zijn
verzoek toe te geven aan Fjodor Pavlovitsj’
herhaald aandringen om op weg naar Moskou
Tsjermasjnja aan te doen. Smerdjakov legt
Ivans woorden uit als een verhulde toestemming
om de moord op Fjodor Pavlovitsj uit te
voeren.
Ten derde beticht Smerdjakov Ivan ervan
openlijk de dood van zijn vader te hebben
gewenst. In een gesprek met Aleksej over de eventueel dodelijke afloop van de vete tussen
Fjodor Pavlovitsj en Dimitri, laat Ivan
inderdaad deze wens doorschemeren. In dit
gesprek voegt Ivan Aleksej toe dat hij zich ten
aanzien van Fjodor Pavlovitsj’ dood ‘in zijn
verlangens algehele vrijheid voorbehoudt’.
Later zal Ivan gedurende de rechtzaak tegen
Dimitri zelfs publiekelijk uiting geven aan
dit verlangen, wanneer hij verkondigt dat
iedereen nu eenmaal de dood van zijn vader
wenst. Smerdjakov brengt de diepgekoesterde
haat van Ivan tegenover zijn vader in
verband met zijn theorie dat ‘alles geoorloofd
is’. Smerdjakov begaat de moord op Fjodor
Pavlovitsj in de veronderstelling Ivan een
dienst te bewijzen en bovendien met Ivans
goedkeuring te handelen.
Hoewel Ivan in strikt juridische zin geen
blaam treft, is hij in moreel opzicht wel degelijk
schuldig aan de moord op zijn vader. Op
grond van zijn nihilistische opvattingen verwerpt
Ivan echter het geweten en daarmee de
morele verantwoordelijkheid die hij voor zijn
vaders dood draagt. In dit verband kan Ivans
hallucinatie die sterke gelijkenis vertoont met
zijn omgebrachte vader, worden uitgelegd als
de projectie van Ivans verdrongen gewetensconflict.
Zoals in klassieke drama’s de geest
van het slachtoffer zijn moordenaar blijft
achtervolgen, zo wordt Ivan door zijn omgebrachte
vader bezocht.
Er is echter nog een verklaring mogelijk
voor de overeenkomst tussen Fjodor Pavlovitsj
en Ivans hallucinatie. Ofschoon Ivan dit voor
zich zelf weigert toe te geven, draagt hij onmiskenbaar
enkele boosaardige karaktertrekken
van zijn vader in zich. Eerder in de roman
stelt Ivan dat ‘als de duivel niet bestaat en
daarom slechts een schepping is van de mens,
hij deze heeft geschapen naar zijn eigen beeld
en gelijkenis’. In Ivans duivel komt de door
Ivan verdrongen geestelijke verwantschap
met zijn vader tot uitdrukking.
Smerdjakov houdt Ivan voor dat deze
van alle zonen, het meest op zijn vader Fjodor
Pavlovitsj lijkt. In dit verband wijst
Smerdjakov op hun gedeelde hartstocht voor
geld; hetgeen mogelijk een motief voor Ivan
is geweest om in te stemmen met de moord
op zijn vader. Smerdjakov betoogt namelijk
dat indien Fjodor Pavlovitsj zou blijven leven, deze mogelijk met Groesjenka zou zijn getrouwd.
Hij zou haar dan met uitsluiting van
de drie broers erfgenaam hebben gemaakt van
het volledige kapitaal. Dmitri’s recht op de
erfenis zou bovendien komen te vervallen indien
hij veroordeeld zou worden voor moord.
Ivan en Aleksej zouden dan hun vaders vermogen
onderling kunnen verdelen.
De figuur Fjodor Pavlovitsj wordt in het
begin van de roman als een ‘prizjivalsjtsjik’
(uitvreter) omschreven. Ivans hallucinatie
wordt eveneens meerdere malen aangeduid
met de term ‘prizjivalsjtsjik’. Ivans preoccupatie
met uitvreters gaat mogelijk terug op zijn
kindertijd. Nadat Ivan als kind door zijn vader
was verstoten en hij aan de zorg van verre familieleden
was toevertrouwd, was Ivan zich
tot zijn afschuw bewust van zijn afhankelijke
positie tegenover zijn omgeving.
De meest navrante gelijkenis tussen Fjodor
Pavlovitsj en Ivan betreft echter hun omgang
met kinderen. De schaamteloze verwaarlozing
van Ivan en zijn broers door hun vader
wordt breed uitgemeten in het eerste gedeelte
van de roman. Terwijl Fjodor Pavlovitsj zich
in orgieën uitleeft, worden zijn drie kinderen
aan hun lot overgelaten totdat de bediende
Grigori zich uiteindelijk over hen ontfermt.
Een tweede voorbeeld van Fjodor Pavlovitsj’
misdragingen tegenover kinderen biedt zijn
huwelijk met Ivans moeder Sofia Ivanovna.
Fjodor Pavlovitsj huwt Sofia Ivanovna op
zeer jeugdige leeftijd om zich prompt daarop
voor haar ogen in te laten met vrouwen van
twijfelachtig allooi. Bovendien weet hij haar
één maal zo ernstig te schofferen door op haar
icoon te spugen, dat hij een epileptisch insult
bij het meisje uitlokt.
De wreedheden die volwassenen tegenover
kinderen begaan worden door Ivan als
voornaamste motief aangevoerd voor zijn
afwijzing van Gods wereldorde. In zijn discussie
met Aleksej onderbouwt Ivan zijn
standpunten met een reeks anekdotes over
mishandelde en vermoorde kinderen. Echter,
in zijn verhouding tot het meisje Liza, blijkt
Ivan zelf ook niet gespeend te zijn van de
wellust en wreedheid die hij in zijn vader
op hartstochtelijke wijze veroordeelt. In de
aantekeningen voor het vierde deel van de
roman trekt Dostojevski in dit opzicht een expliciete vergelijking tussen Ivan en zijn
vader Fjodor Pavlovitsj. In de schetsboeken
legt Dostojevski Ivan en Aleksej namelijk de
volgende dialoog in de mond:
In de uiteindelijke versie van de roman is
Ivans relatie tot zijn vader in dit opzicht minder
uitgesproken aanwezig. Wanneer Ivan
evenwel een brief van Liza die aan hem gericht
is, verscheurt en afdoet als de avances
van een lichtzinnig meisje, vermaant Aleksej
hem tweemaal dat hij van doen heeft met een
kind. Aleksejs uitspraak is waarschijnlijk een
toespeling op Ivans eerdere verontwaardiging
over de wreedheden van volwassenen tegenover
kinderen.
De overeenkomst tussen de hallucinatie
van Ivan en de figuur Fjodor Pavlovitsj is dus
voor tweeërlei uitleg vatbaar. Enerzijds kan de
verwantschap worden geduid als de projectie
van Ivans verdrongen schuldbesef omtrent zijn
aandeel in de dood van zijn vader. Anderzijds
manifesteren zich in Ivans hallucinatie de negatieve
karaktereigenschappen die Ivan zijns
ondanks gemeen heeft met zijn vader Fjodor
Pavlovitsj.
De drie broers Karamazov geven in de roman
allen blijk van een sterk ontwikkeld gevoel
voor rechtvaardigheid. Ivan legt echter de
grootste preoccupatie met rechtvaardigheid
aan de dag. Aan de hand van enkele anekdotes
waarin Ivan de gruweldaden schildert die volwassenen
met kinderen bedrijven, geeft hij tegenover
Aleksej uiting aan zijn onbegrip voor
het leed dat kinderen moeten ondergaan. Zijn
weigering zich neer te leggen bij dit schijnbaar
nodeloos lijden zal hem zelfs drijven tot
de afwijzing van God.
Ivan beschikt over een sterk ontwikkeld
verstand en een scherpzinnige wijze van redeneren:
hij is opgeleid tot natuurkundige en
tijdens zijn studie verwerft hij als literair criticus
enige bekendheid met zijn boekrecensies.
Zijn rationele instelling gepaard aan een
onverzoenlijke trots brengen Ivan ertoe iedere
metafysische verklaring voor het onrecht
in de wereld bij voorbaat te verwerpen. Naar
analogie met de wiskunde maakt Ivan in dit
verband onderscheid tussen een Euclidische
denkwijze die zich strikt bepaalt tot datgene
wat verstandelijk te beredeneren valt, en de
niet-euclidische denkwijze die ruimte laat
voor een metafysische interpretatie. Ivan presenteert
zich in de roman als een verklaard
tegenstander van de niet-euclidische denktrant.
Het boekdeel waarin Ivan tegenover
Aleksej Gods wereldorde aanvecht, draagt de
titel ‘Pro en contra’. Deze uitdrukking is mogelijk
een verwijzing naar de logische redeneerkunst
van de scholastici die door afwisselend
voor- en tegenargumenten aan te dragen een
theologische probleemstelling onderzochten.
Op een vergelijkbare manier benadert Ivan op
rationele wijze het vraagstuk van de theodicee
en komt zodoende tot de slotsom dat het uiteindelijke
Koninkrijk van God nooit het geleden
onrecht in de wereld kan vergoelijken.
Ivan maakt de gevolgtrekking dat een God die
het lijden van kinderen voor lief neemt niet
valt te handhaven als moreel leidend principe.
Op het gebied van de moraal is ieder mens
daarom op zichzelf aangewezen en iedereen
is gerechtvaardigd zijn eigen morele wetten te
stellen. Zonder de afschrikwekkende werking
van een God, vreest Ivan echter dat de verworven
gewetensvrijheid zal worden misbruikt en
de mens tot een staat van volstrekt egoïsme en
misdadigheid zal vervallen.
Om deze dreigende wanorde te voorkomen
schetst Ivan in zijn poëem ‘De
Grootinquisiteur’ een alternatieve samenleving
waarin de kerk uitsluitend nog dient ter
handhaving van de sociale orde. Overigens
heeft de kerk in deze maatschappij iedere spirituele
functie verloren.
Ivans poëem speelt zich af in zestiende
eeuw gedurende de bloeiperiode van
de Spaanse inquisitie. Een negentigjarige
Grootinquisiteur oefent een schrikbewind uit
over de inwoners van de stad Sevilla waarbij
afvalligen van de Katholieke kerk op wrede
wijze worden vervolgd en berecht. Tijdens
deze terreur keert Christus voor een korte periode
terug op aarde ter bemoediging van de
onderdrukte stadsbevolking. Bij zijn rondgang
door de stad wordt Christus opgemerkt door
de Grootinquisiteur, waarop deze Christus
laat wegvoeren en opsluiten in de inquisitoriale
kerkers. ’s Avonds vindt in de kerkers tussen
beiden een confrontatie plaats waarbij de
Grootinquisiteur een hartstochtelijke strafrede
afsteekt tegenover Christus.
De aanklacht van de Grootinquisiteur tegen
Christus is gebaseerd op zijn uitleg van
de drie verzoekingen die Jezus volgens de
evangeliën moest doorstaan in de woestijn. De
Grootinquisiteur verwijt Christus dat deze door
het afwijzen van de duivelse verzoekingen de
mensheid heeft opgezadeld met de bijna ondraaglijke
last van de gewetensvrijheid. Slechts
aan enkele uitverkorenen is het voorbehouden
deze vrijheid ten goede aan te wenden; de overigen
bezwijken voor de wereldse verleidingen
en verspelen daarmee hun kans op het eeuwige
leven. Christus had het aanbod van de Duivel
moeten aanvaarden om zodoende de gehele
mensheid definitief aan zich te binden door
middel van ‘het wonder, het mysterie en de autoriteit’.
Door gehoor te geven aan de Duivel
zou Christus namelijk de diepste verlangens
van ieder mens hebben vervuld.
Uit liefde voor de mensheid beweert de
Grootinquisiteur dit verzuim van Christus te
hebben hersteld door zich in te laten met de
Duivel en een dictatuur te stichten gefundeerd
op de drie voornoemde principes. Deze dictatuur
staat een bewuste manipulatie van het
volk voor: het volk wordt onkundig gehouden
van het kwellende onderscheid tussen goed
en kwaad en het wordt gerustgesteld met het
valse vooruitzicht van een leven na de dood.
In Ivans utopische voorstelling van de samenleving
nemen de bestuurders vrijwillig de verantwoordelijkheid
voor deze misleiding op
zich om de massa’s van een gelukkig aards
bestaan te verzekeren.
Ivans nihilistische denkbeelden worden
in de roman op verschillende wijzen weerlegd
en ontkracht. In een brief aan de publicist
Pobedonostsev schrijft Dostojevski dat
hij het zesde boekdeel, ‘Een Russische monnik’,
heeft bestemd als repliek op Ivans diatribe
tegen Gods wereldorde. In dit boekdeel
dat geheel gewijd is aan de starets Zosima,
wordt een religieuze levenshouding beschreven
die, in tegenstelling tot Ivans overtuigingen,
berusting in het lijden van de wereld
nastreeft. Bovendien profileert de starets zich
in dit boekdeel in een belangrijk opzicht als
de tegenhanger van Ivans Grootinquisiteur.
Zosima predikt de vrijwillige gehoorzaamheid
van een novice aan zijn starets, terwijl de
Grootinquisiteur door middel van terreur en
mystificatie zijn onderdanen aan zich probeert
te onderwerpen.
Het definitieve failliet van Ivans nihilistische
opvattingen vindt echter plaats tijdens
de nachtelijke ontmoeting tussen Ivan
en een duivelsverschijning. Deze duivelsscène
is opgezet als een groteske travestie
van het poëem ‘De Grootinquisiteur’: de
filosofische inhoud van Ivans gedicht blijft
goeddeels behouden maar wordt in een geheel
andere licht gesteld. In de duivelscène
worden Ivans denkbeelden ontdaan van het
gezwollen pathos waarmee zij in het poëem
‘De Grootinquisiteur’ werden gepresenteerd
en zodoende wordt het vulgaire karakter van
deze standpunten onthuld.
Ivans poëem is gesitueerd in de kerkers
van de Middeleeuwse stad Sevilla. De
Grootinquisiteur, gestoken in een grove versleten
pij, bezoekt zijn gevangene in het holst
van een ‘zware, zwarte, windstille’ nacht bij
het spaarzame licht van een kaars. Deze melodramatische
situatieschets roept associaties
op met de populaire Gothic novel uit de eerste
helft van de negentiende eeuw. De exotische
entourage van het poëem ‘De Grootinquisiteur’
staat in schrille tegenstelling tot de prozaïsche
omstandigheden waaronder de duivelsscène
wordt opgevoerd. Ivan ontvangt zijn duivelsverschijning
op de divan naast een pruttelende
samowar in zijn huurkamer, gelegen in de contemporaine
buitenplaats Skotoprigonjevsk.
Zowel de figuur van de Grootinquisiteur
als de duivelsgestalte is voortgekomen uit
Ivans verbeelding. De Grootinquisiteur is het
product van Ivans literaire fantasie, terwijl de
duivel mogelijk het gevolg is van de koortstoestand
waarin Ivan verkeert. Beide personages
vertegenwoordigen een uiterste consequentie
van Ivans filosofie. De majestueuze verschijning
van de Grootinquisiteur vormt de geïdealiseerde
verpersoonlijking van Ivans rationele opvattingen. In de figuur van de duivel wordt Ivan geconfronteerd met de keerzijde
van deze overtuigingen. De twee personages
steken in de roman respectievelijk een pleidooi
à charge en à décharge af ten aanzien
van Ivans denkbeelden. In Ivans poëem propageert
de Grootinquisiteur zijn verwerping
van het christendom ten overstaan van Jezus.
In de duivelsscène worden deze denkbeelden
daarentegen ontzenuwd door een duivel.
Op zijn beurt vormt de figuur van Christus
in Ivans poëem ‘De Grootinquisiteur’ eveneens
een pendant van de duivel. In zijn poëem
suggereert Ivan dat de verschijning van
Christus aan de Grootinquisiteur mogelijk
slechts een hallucinatie betreft. In zijn inleiding
tot de duivelsscène benadrukt de verteller
dat Ivans duivel op een zinsbegoocheling
berust. Paradoxaal genoeg treedt zowel
Christus als de duivel in de roman op als
een vertegenwoordiger van Ivans geweten.
In zijn poëem weet Ivan bij monde van de
Grootinquisiteur zijn geweten het zwijgen op
te leggen; in de duivelsscène spreekt Ivans
geweten in de gestalte van een duivel echter
vrijuit.
Noch Christus noch Ivan bestrijden het
pleidooi van hun gesprekspartners met klemmende
tegenargumenten. Christus volhardt
tijdens het gesprek met de Grootinquisiteur
in stilzwijgen, terwijl Ivan de redevoering
van de duivel slechts beantwoordt met enkele
sputterende tegenwerpingen. Uiteindelijk
breekt zowel Christus als Ivan het betoog
van zijn opponent af met een geste: Christus
drukt tot besluit een kus op de lippen van de
Grootinquisiteur en Ivan beëindigt het gesprek
door een theeglas naar het hoofd van
zijn hallucinatie te werpen. Ivans daad is een
blijk van intellectuele onmacht en frustratie,
hetgeen door de duivel met hoongelach
wordt ontvangen. Christus’ kus lijkt daarentegen
wel degelijk iets teweeg te brengen bij
de grootinquisiteur:
De verschijning die zich voordoet aan Ivan beantwoordt
in het geheel niet aan de toentertijd
gangbare literaire voorstelling van de duivel.
Onder invloed van de romantiek had de duivelsfiguur
in de literatuur zijn middeleeuwse
odium verloren en had de reputatie verworven
van een nobele rebel die zich tegen de
starre dogmata van het christendom keert. In
navolging van Miltons weergave van Satan in
het boek Paradise Lost, hebben schrijvers als
Byron en Lermontov deze edele voorstelling
van de duivel verder gecultiveerd. In zijn rebellie
tegen God lijkt Ivan zich te willen vereenzelvigen
met dit beeld van Satan als een
edelmoedige opstandeling.
Echter, de duivelsgestalte die zich uiteindelijk
aan Ivan presenteert mist niet alleen de
klassieke demonische attributen, zoals ‘donder
en bliksem’ en ‘geschroeide vleugels’, maar
hem ontbreekt ook geheel de grandeur die zijn
romantische tegenvoeters kenmerkt. De duivelsfiguur
wordt neergezet als een spotzieke en
aan lager wal geraakte edelman die desondanks
vasthoudt aan de mores van zijn vroegere adellijke
positie: zijn taal is doorregen met Franse
woorden en zijn stijl van kleden is ouderwets.
Zoals in deze scène het literaire cliché van de
duivel als nobele rebel wordt ontmanteld, zo
wordt ook het verheven karakter ontnomen aan
Ivans lucifereske denkbeelden.
De bewering Gods wereldorde te verwerpen
uit medeleven met de mensheid, verleent Ivans
rebellie tegen God een nobele allure. Bepaalde
tegenstrijdigheden in Ivans betoog suggereren
echter dat zijn stellingname tegen God geworteld
is in minder zuivere motieven dan hij zelf
voorgeeft. Ten eerste stelt Ivan in zijn discussie
met Aleksej dat zijn afwijzing van God
voortkomt uit liefde voor de mensheid. Eerder
had Ivan Aleksej echter toevertrouwd dat ‘het
hem onmogelijk was om zijn naaste lief te hebben’.
Ten tweede toont Ivan zich hartstochtelijk
begaan met het lijden dat kinderen moeten
verduren. Opmerkelijk is echter dat Ivan
in zijn exposé tegenover Aleksej uitsluitend
voorbeelden aanhaalt van sadistische gruweldaden
die kinderen door ouders en autoriteiten
worden aangedaan. Andere bronnen van leed
zoals natuurrampen en ziektes die als een direct
gericht van God kunnen worden uitgelegd,
worden door Ivan buiten beschouwing gelaten. Ivan lijkt God voornamelijk zijn schijnbare
onverschilligheid aan te rekenen ten aanzien
van kinderen die door volwassenen worden
mishandeld. Ivans morele verontwaardiging
over deze onverschilligheid is mogelijk terug
te voeren op zijn eigen jeugd, waarin hij en
zijn broers op schaamteloze wijze werden verwaarloosd
door hun vader Fjodor Pavlovitsj.
Veelzeggend in deze context is de uitspraak
die Ivan zich laat ontvallen in zijn verhitte discussie
met Aleksej:
De omstandigheid dat Ivans ressentiment jegens
zijn vader aan de wieg heeft gestaan van
zijn filosofische denkbeelden, wordt door de
duivel op meedogenloze wijze aan het licht
gebracht in zijn parafrase van een ander poëem
van Ivan, ‘De geologische omwenteling.’
Net als Ivan in zijn gesprek met Aleksej bedient
ook de duivel zich van een poëem om
zijn standpunten toe te lichten. Het gedicht
‘De geologische omwenteling’ speelt in de
verre toekomst waarin het mensdom iedere
notie van het bestaan van God zal hebben verloren.
Zonder het vooruitzicht van een hiernamaals
zal ieder mens doordrongen zijn van de
vluchtigheid van zijn bestaan en daarom zijn medemensen onvoorwaardelijk lief hebben.
Dankzij de wetenschap zal de mensheid bovendien
de natuur volkomen aan zich hebben
onderworpen. Uiteindelijk zal de mens het in
zijn bestaan volkomen buiten God kunnen
stellen.
De duivel werpt echter zijn bedenking op
dat ieder mens die nu al inziet dat God niet bestaat
deze gedachtegang in zijn eigen voordeel
kan uitleggen:
De duivel doelt met deze uitspraak mogelijk op de roofmoord op Fjodor Pavlovitsj die Ivan oogluikend had toegestaan. De duivel ontmaskert Ivans verheven gedachtegoed als een sofisterij om Ivans wraak op zijn vader te vergoelijken. Geconfronteerd met dit inzicht bezwijkt Ivan onder de last van zijn geweten en biecht zijn aandeel in de moord op zijn vader op voor het gerecht. Uiteindelijk blijkt Ivan niet te beschikken over de morele onverschrokkenheid van zijn geïdealiseerde evenbeeld de Grootinquisiteur.