Andrzej Stasiuk



Ţara secuilor, székelyföld, szeklerland



Deze keer moest ik mijn oude landkaart plakken met plakband. Hij was helemaal versleten en gebarsten door het voordurende in de wind, op een knie of motorkap dichtvouwen en openvouwen. Ik had hem ooit gekocht in Miercurrea-Ciuc, zo’n honderdvijftig kilometer verder naar het oosten. Hier kon je geen kaart kopen, ofschoon de aarde tussen Sachsenbach, Magyarcserged en Roșia de Secaș eruitziet als een voorstelling van de alleroudste geografie. Naakt, boomloos en golvend. De heuvels zakken onder het eigen gewicht in. De enorme hemel drukt ze neer. In de monotone uitgestrektheid van het landschap zijn de kuddes schapen vrijwel niet te zien. De dieren hebben de kleur van door de zon verbrand gras.

Steeds als ik hier kom is het heet. Ik kijk op mijn landkaart en zie hoe op de landweg van Cergău twee mannen hun fiets voortduwen. Pas op het asfalt klimmen ze in het zadel en rijden door het verlate dal. Ze rollen als zwarte kiezels langs de rand van de hemel en het vale gras. Nog even en ik kan de fietsers zien, ik zie hun jasjes klepperen. De weg loopt wat naar beneden en ze hoeven niet te trappen. De eerste haalt me in en rijdt via haarspeldbochten richting Rothkirch. De andere remt af, komt naar mij toe gereden en staat stil. Hij is haveloos, in lompen gekleed en smerig. Zijn kleren blijven nauwelijks aan hem hangen, zijn antieke fiets valt nog net niet uit elkaar. Van wat hij zegt begrijp ik alleen foc en fuma, dus haal ik een aansteker te voorschijn en doorzoekt hij zijn zakken en vindt een pakje Carpati. Ik geef hem een vuurtje, hij neemt een trekje, bedankt me en zet zijn krakende fiets, waarin de roest al lang het smeer uit alle mechanismen heeft weggevreten, in beweging. Wat achterblijft is een met de duistere geur van het menselijk lichaam vermengde rookwolk die in de lucht oplost, die op zijn beurt gevuld is met de alomtegenwoordige geur van schapenmest en vertrapte kruiden. De wind tilt de panden van zijn zwarte colbertje opnieuw op en de man is alweer weg en komt nooit meer terug. Ik kijk op de kaart en probeer te gissen of hij naar Székáveresegyháza is gereden dan wel naar Tău of naar Ohaba, naar een van die dorpen die op een handvol op de bodem van de vallei gegooide schelpen van klei lijken. Zo ziet het er vanboven af uit: stoffig, kleiig geel van de muren, gruis en de donkerbruine schaal van dakpannen.

In Șpring is het al niet anders. Het dorp doet denken aan een stad met alleen parterrebouw. De huizen strekken zich als een muur aan weerskanten van de weg uit. Ze zijn kort en dik en zwaar. De gewelfde halfronde poorten leiden naar nauwe binnenplaatsen, maar alles moet worden ingebeeld, want ze zijn allemaal dicht en zien eruit of ze voor altijd zijn gesloten, uit angst voor de reusachtige ruimte die van de naakte heuvels komt aanzetten.

Desertum. Zo werden deze contreien genoemd, toen koning Bela III de kolonisten uit Vlaanderen, het Rheinland en de Moezelstreek hiernaartoe haalde. In die tijd betekende vijftien honderd kilometer hemelsbreed voor een gewone man zoveel dat hij geen kracht meer zou hebben om terug te gaan. Weinig elegante karren op reusachtige wielen, ossen in jukken, door Brabant, de Rijn stroomopwaarts. Langs Mainz, door de smalle dalen van het Schwarzwald, te midden van geloei van het vee, in de modder, in de buurt van Freiburg moest een smal streepje Donau worden gevonden, regen op de stopplaatsen tussen Augsburg en Regensburg, kampvuren van nat hout, de rook blakerde aardewerken potten en pannen, een continent streek zachtjes neer op het oosten, maar wat voldoende is voor de loop van het water, is voor de mensen een schrale troost, omdat ze in de modder dabberden en bevangen werden door angst voor de toekomst, die vermengd en verward werd met ruimte.

Het was in Șpring dat ik stopte om koffie te drinken. Hoewel het net zo goed in Gergeschdorf geweest had kunnen zijn. In de kroeg stonden ijzeren stoelen en tafels. Het was er heet en smerig. In een hoek zaten twee mannen. Ze stonken naar schaap. Ze zagen eruit alsof ze uit vervlogen tijden kwamen: zwart, gedrongen, hun baarden waren met hun geklitte haar tot een geheel samengegroeid. Naast hen stond een dode, desolate flipperkast. Ja, ze waren zojuist van tussen de dieren gekomen. Hun broeken glommen op de knieën van het vet dat op schapenwol zit. Ondanks de hitte droegen ze truien en een lange jas. Ze dronken hun biertje zonder een woord te zeggen, zijdelings van elkaar afgekeerd en starend in de kroegruimte die voor hen waarschijnlijk te benauwend was, te gesloten, en daarom goten ze stilzwijgend, met spaarzame gebaren hun Ciucbier slok voor slok naar binnen. Om weer zo snel mogelijk de frisse lucht op te zoeken.

De man achter de bar had een wit, dronken gezicht. Ik zei een paar woorden in het Roemeens, maar hij nam alleen het geld aan, gaf me wisselgeld en keerde terug naar zijn armzalige koninkrijk van enkele flessen Bihorse palinka, Carpati sigaretten en gekroonkurkte en gebarsten flessen wijn die goedkoper was dan Cola en Fanta. Er stond ook een geëmailleerde smeltkroes en een elektrisch apparaatje dat bruin was aangekoekt: een aandenken aan honderden pruttelende koffies.

Ik kreeg die van mij en ik ging bij het raam zitten om naar de Transylvanische hitte te kijken. Die andere twee hadden ieder een halveliterfles van plastic tevoorschijn gehaald en stonden nu bij de toonbank te wachten tot deze met bier zou worden gevuld. Later zag ik hen door de verhitte straat lopen, hun silhouetten al even duister als hun schaduwen en hun bewegingen snel, kort en doelmatig als de bewegingen van dieren.

Er kwam geen nieuwe klant. De kerel achter de toog doodde de tijd met kleine bezigheden die voortdurend veranderden in bewegingsloosheid. Bleek, massief en zwaar zoog hij als een spons de tijd in zich op. Hij verzette iets, veegde iets af, corrigeerde wat, maar de toekomst kwam niet. Zijn voorvaderen waren achthonderd jaar geleden op ossenkarren hiernaartoe gekomen. Ze hadden steden, dorpen en vestingkerken op heuvels gebouwd. Ze hadden ziekenhuizen gevestigd en bejaardentehuizen. Ze hadden zelf hun vorsten en rechters gekozen. Ze waren alleen verantwoording aan de koning verschuldigd en hoefden geen belasting te betalen. Ze moesten echter vijfhonderd ruiters aan het Hongaarse koninklijke leger afstaan. In hun breinen droegen ze de beelden van hun huizen en kerken, die ze ergens langs de Rijn hadden achtergelaten, om ze hier in dezelfde vormen en proporties te reconstrueren. De bakstenen en stenen gotiek werden tussen de heuvels van het Desertum gematerialiseerd. Op de vierkante torens zetten de klokken zich in beweging en begonnen de eerder in een onafgebroken stroom vloeiende tijd in te delen.

Buiten gebeurde niets. Van de droge heuvels kwam de hitte naar beneden, drong door de open deur naar binnen en vulde het interieur, die hele sief en toevalligheid, het vuil, de glazen met de gekerfde randen, de vettige pullen, de flessen van dof glas, het lijkachtig plastic, in een hete golf viel het over het vernielde gerei, het drukte op de muren, op de door generaties vliegen bepoepte ramen, het veegde die hele heroïsche puinzooi, die de komedie van het voortduren opvoerde, aan kant. Ja, het Transylvanische Desertum kwam de kroeg in Gergeschdorf binnen alsof het thuiskwam.

Ik bracht mijn kopje terug naar de toog. De kerel keurde me geen blik waardig. Pas toen ik zei: Danke, auf wiedersehen, keek hij me aan, alsof hij nu pas mijn aanwezigheid opmerkte. Hij probeerde iets met zijn zware gezicht te doen, maar ik was al weg.

Diezelfde dag nog vertrok ik naar het dorp Roșia, zo’n veertig kilometer naar het zuidoosten. Ik wilde de plaats bezoeken waar een dominee woonde, die boeken schreef en in een gevangenis werkte. Hij was niet thuis. Hij was naar Boedapest. Althans dat zei de man die de kerk opendeed. Het interieur was benauwend en streng. Op de banken lagen kussens. In de stenen ruimte leken alle voorwerpen toevallig en broos, alsof iemand iets ouds en kant en klaars met dingen wilde vullen, alsof hij meubels in een grot opstelde. …so will dir die Krone des Leben geben. Zoveel heb ik onthouden van het opschrift op een zwart vaandel. In zesarmige luchters staken rode kaarsen. In de banken was plaats voor hoogstens enkele personen. Ergens had ik gelezen dat de parochianen van de pastor voornamelijk zigeuners waren. Het rook er naar eeuwenoude heiligheid. Het moet ooit in de muren zijn getrokken en nu kwam het naar buiten, maar de geur was al zwak en triest. De kilte en vochtigheid hadden al lang de aanwezigheid ervan verdund en nu was het hier als in een bejaardentehuis dat niemand meer bezoekt. Of in een poppenhuis, waarvan de eigenaar volwassen was geworden. Toen liep ik naar buiten, naar de rand van het dorp om naar het Oltudal te kijken. Op de noordflank van de Negoiu en de Moldoveanu lag sneeuw. Een getaande familie op een kleine kar hobbelde het gelige, stenen weggetje omlaag. Kinderen probeerden elkaar te overschreeuwen om mij te groeten: Buna ziua! Buna ziua!

Terwijl ik naar de auto terugliep zag ik het winkeltje. Via een paar traptreden kwam je binnen en daar was net genoeg plek om te kunnen staan en te draaien. Een smalle plank deelde het vertrekje in twee helften. Aan de muur achter deze toonbank hingen een paar plankjes. De keuze van de producten was dezelfde als die in andere winkeltjes in de Roemeense provincie; een beetje van dit, een beetje van dat, en alles wat vaal, bleek en zonder ostentatie. De jampotten, zakken en flessen zagen eruit alsof ze hier altijd al hadden gestaan en dat tot hun einde toe zouden blijven doen, tot het moment waarop de geleidelijke dematerialisatie een aanvang zou nemen. Maar het verdriet van de vergankelijkheid, dat memento van basisartikelen, suiker, rijst, lucifers en Carpati sigaretten, verspreidde in dit donkere en krappe interieur een min of meer heldhaftig aura. Alles stond volstrekt keurig, in een onaantastbare netheid opgesteld. De plankjes waren bekleed met schoon papier, de dingen waren van elkaar gescheiden door een precies afgemeten tussenruimte. Ja, dit was een wereld die aan het verdwijnen was en bezig was te sterven, maar die de voor hem bedachte en bedoelde vorm mee het graf in zou nemen.

Door een smalle deur, die naar achter leidde, kwam een oud vrouwtje binnen. Eigenlijk had ik helemaal niets nodig, maar ik vroeg iets te drinken. Ze bewoog zich als een grijze geest: traag, geruisloos en voorzichtig alsof ze de gestolde ruimte van het winkeltje geen geweld aan wilde doen. Ze glimlachte en zei dat ze naar de kelder moest, die als ijskast diende. Ze kwam terug met een koele fles met een of ander sap. Op haar gemak en geconcentreerd telde ze het wisselgeld en gaf het me terug.

Ik liep naar buiten en ging op het trapje zitten. De late middag rook naar mest en berusting. Vanachter de hoge muren van de gebouwen kwam geen enkel geluid. De hete schaduw van eeuwige siësta vulde de straatjes en verdunde de tijd in het dorp Roșia. In de huizen bevonden zich ongetwijfeld uurwerken, maar hun mechanismen en wijzers draaiden vergeefs in de rondte.

De volgende dag was ik in Iacobeni, zo’n ruim veertig kilometer naar het noordoosten. Ik kwam maar niet uit het labyrint van Siebenbürgen. Bij het verlaten van Hortobágyfalva stond ik voor de slagbomen van Härwesdorf. Ik reed Alţina binnen en ik reed Alzen uit. Agnita begon en Szentágota eindigde. Alles duurde vele malen langer dan een berekening van het aantal kilometers en de uren zou hebben opgeleverd. Ik reed door een vermenigvuldigd land en reed twee tot driemaal langzamer.

Iacobeni was leeg. Midden op het grote plein groeiden enkele oude bomen. Een met gras begroeide puinzooi werd omzoomd door dicht op elkaar staande gebouwen. De meeste huizen zagen eruit alsof ze verlaten waren. Het hele dorp wekte trouwens de indruk ontvolkt te zijn. De zon stond in het zenit, het kon dus zijn dat het nu siësta was, maar zelfs als iemand uitrustte dan was hij toch niet al te moe geweest, want zowel de huizen als het plein waren volkomen aan hun lot overgelaten. Ze waren overwoekerd, brokkelden af, hingen scheef, barstten en groeiden in de aarde. Van het hout liet de verf los, van de muren schilferde het stucwerk. De volledig losgelaten materie brokkelde onder zijn eigen gewicht af. Ik bleef in de schaduw van enkele bomen staan. En toen kwamen er uit het niets een stuk of vijf kinderen naar me toe. De oudste was misschien tien jaar oud. Ze waren ontzettend levendig en onvoorstelbaar beweeglijk in dit doodse landschap van de middag. Alsof de zon hun extra kracht gaf. Ze kwamen in een kringetje om mij heen staan en door elkaar pratend probeerden ze een gesprek met me aan te knopen. Ze probeerden een paar talen tegelijk: Roemeens, Duits, een onduidelijk Slavisch, misschien Russisch, misschien Slowaaks, ze gooiden er nog wat losse Engelse en waarschijnlijk ook Hongaarse woorden door. Ik stond in het midden van dit kleppende en wervelende element en het enige wat ik kon doen was glimlachen. Uiteindelijk kreeg ik door dat ze mij als iedere andere naïeve vagebond het dorp ofwel de resten van de Saksische bijzonderheden in de vorm van de ruïne van een vestingkerk wilden laten zien. Ik was vast niet de eerste en ook niet de laatste. Ik liep met hen mee, maar de nobele bezienswaardigheid kon me gestolen worden. Ik keek naar de kleine zigeunertjes. Dit dorp, deze hele ruimte behoorde hen toe. Vrijwel zeker waren zij hier niet eens geboren. Hun ouders hadden de huizen van de Duitsers, die naar hun oude vaderland waren teruggekeerd, overgenomen. Maar alles hier in de omtrek was hun eigendom. Een paar eeuwen oud dorp was veranderd in een kamp. Het eeuwige, het onaantastbare zou je haast zeggen, was bezig plaats te maken voor het tijdelijke, het vergankelijke, het zelfs niet bestaande. Ze lieten me een middeleeuwse kerk zien, die ze niet hadden gebouwd, ze overlaadden me met pruimen van bomen langs de kant van de weg, die zij niet hadden geplant, ze spraken talen, die niet hun talen waren. Ze waren zo’n tweehonderd jaar later dan de Saksen hiernaartoe gekomen en niemand had hen uitgenodigd. Ze hadden in hun hoofden geen beeld van een vaderland noch gelijkenissen van hun huizen en heiligdommen, die ze hadden kunnen reconstrueren. Hun geheugen kende geen geschiedenis, alleen het sprookje, de fabel, de legende, vormen die volgens onze criteria eerder bij een kinderlijk bewustzijn horen en volstrekt niet geschikt zijn om te overleven. Wat dingen betreft, bezaten zij precies zoveel als waarmee ze op elk gewenst moment weer konden verdwijnen, zonder een spoor na te laten.

Ze toonden me het huis waarin de plaatselijke priester of pastor had gewoond. In elk geval noemden ze hem pater. Door een gesloten en getralied hekje was niet veel te zien: een net erf, een wingerd die het huis omwoekerde en iets dat op een klein zwembad leek. In vergelijking met de rest van het dorp zag het er enigszins absurd uit. Ik belde aan, maar er meldde zich niemand. Ik vroeg of de priester in orde was: Bun pater? Ze schudden hun hoofden. Nu bun, nu… Ik keek naar het in verval zijnde dorp, naar de stortplaats midden op het plein, naar de angstig gesloten pastorie met het bassin en ik voelde dat dit hun overwinning was. Sinds 1322, toen Europa voor het eerst hun aanwezigheid ergens op de Peloponnesus had opgemerkt, zijn ze in feite niet veranderd. Europa heeft volkeren, koninkrijken, keizerrijken en staten gekend die opkwamen en dan weer ten onder gingen. Volledig gericht op ontwikkeling, expansie en groei was ze niet in staat zich voor te stellen, dat je buiten de tijd, buiten de geschiedenis kon leven. Ondertussen verrichtten zij dit wonder. Met een sardonische glimlach keken zij naar de paroxismen van onze beschaving en als ze er al iets voor zichzelf uit hebben overgenomen dan zijn dat de rommel, het afval, de kapotte huizen en een aalmoes. Alsof al het andere geen enkele waarde voor hen had.

Nu was het Saksische Iacobeni hun ten prooi gevallen. Binnen de vele honderden jaren oude, met inspanning, vroomheid en traditie – deugden die het geciviliseerde continuüm bepalen – doordrenkte muren hebben zij simpelweg hun kamp opgeslagen, zoals je dat doet in de openlucht, alsof er voor hen hier nooit iemand was geweest.

We lieten de gesloten pastorie voor wat ze was. Het kleine grut trok me een steegje in. De hele tijd waren ze aan het woord, ze probeerden te zingen, wervelden om me heen en als een breugheliaanse stoet bereikten we ten slotte het winkeltje, want daar was het hen om te doen geweest. Hier was het totaal anders dan in Roșia: een donkere opslagruimte in een of ander hok of aanbouw. Een uitdragerswinkel, alles in rommelige stapels, hopen, boven op en door elkaar en vergeten, met stof bedekt en wachtend op de barmhartigheid van een koper. Ik kocht wat flesjes prik, een zak vol snoep en vervolgens liepen we naar buiten. Ik gaf het hun allemaal en zij begonnen onmiddellijk aan een bliksemsnelle en gecompliceerde verdeling, maar volgens het aloude principe dat de sterkste en de oudste het meeste krijgen. In beslag genomen door het eten en het volproppen van hun zaken hadden ze geen aandacht meer voor mij. Zij keerden terug naar hun wereld en ik bleef achter in die van mij. Zo moest het zijn en zo is het ook altijd geweest, sinds 1322.

Op mijn oude geplakte landkaart staan de plaatsnamen in het Roemeens, het Hongaars en het Duits. Ţara Secuilor, Székelyföld, Szeklerland. Niemand heeft eraan gedacht om ze ook in het Romani te schrijven. Ik denk dat de zigeuners zelf daar nog het minst in geïnteresseerd zijn. Hun geografie is beweeglijk en ongrijpbaar. Heel goed mogelijk dat ze die van ons zal overleven.


Vertaling Karol Lesman





   <

TSL 50

   >