Arent van Nieukerken



Jarosław Iwaszkiewicz en de mythe van het stadje op de berg



In de poëzie en het proza van de Poolse schrijver Jaros¬aw Iwaszkiewicz (1894-1980) spelen Duitse motieven een belangrijke rol. Duitsland riep al sinds de Eerste Wereldoorlog ambivalente gevoelens bij de auteur op, die uiteindelijk (na 1 september 1939) omsloegen in openlijke afkeer. Daarmee was aan de betekenis van de Duitse cultuur voor Iwaszkiewicz’ poëzie een einde gekomen. Het (post)-romantische gedicht dankt immers zijn kracht aan onderhuidse spanningen, waaruit slechts de poëtische vorm een eenheid kan smeden. Het handjevol gedichten dat Iwaszkiewicz nog na de oorlog aan Duitsland wijdde, raakte echter nooit de diepste lagen van zijn innerlijk. Het zijn moralistische stijloefeningen waarin de verhouding tussen Duitsers en Polen volgens zwart-wit categorieën wordt beoordeeld. De verschrikkingen van de Duitse bezetting van Polen moeten op Iwaszkiewicz wel een grote uitwerking hebben gehad, want de schade voor zijn poëzie was groot.

Eind jaren twintig en begin jaren dertig onderging Iwaszkiewicz de invloed van de symbolistische dichter Stefan George. In diens poëzie zijn mystiek, (homo)-erotiek en cultuur (de mythische roeping van het Duitse Rijk) samengevoegd tot een koppige cocktail die zijn uitwerking op de dichterlijk bevlogenen onder de Duitse jongeren niet miste. George werd langzamerhand het ongenaakbare middelpunt van een kring ‘discipelen’ die in hem de stichter zagen van een nieuw, geestelijk rijk dat het hoofd moest bieden aan de verderfelijke invloed van de moderniteit met haar vooruitgangsgeloof en egalitarisme. Het valt niet te ontkennen dat de ‘George-Kreis’ en het nazisme deels uit dezelfde bronnen putten (Nietzsche), maar George bleef toch in de eerste plaats een dichter en toen Goebbels hem in 1933, enige maanden voor zijn overlijden in Zwitserland, uitnodigde de leiding van een gelijkgeschakelde academie voor literatuur op zich te nemen, wees hij dit aanbod meteen van de hand. De weigering werd overgebracht door een van zijn joodse volgelingen.

Iwaszkiewicz bewonderde de poëzie van George en was ook sterk geïnteresseerd in diens opvattingen over de mythische rol van Duitsland. Met name identificeerde hij zich met de zogenaamde ‘Italiensehnsucht’, die in Georges werk een bijna even grote rol speelt als eerder bij Goethe. In zijn bundel Powrót do Europy (‘Terugkeer naar Europa’, 1931) deed Iwaszkiewicz zelfs een poging een analoge Poolse mythe te scheppen. De ideologische gedichten uit deze bundel zijn echter als poëzie niet altijd geslaagd. De oorzaak hiervan ligt in de persoonlijke achtergrond van Iwaszkiewicz’ belangstelling voor Georges oeuvre en ideeënwereld (er is ook een tweede, poëticale reden: Iwaszkiewicz presenteerde zijn mythe van de Poolse gemeenschap in de impressionistische en surrealistische stijl van Rimbauds ‘Bateau-ivre’: vergelijk het hier vertaalde gedicht ‘De Wisła en de Rijn’).



Jaroslaw Iwaszkiewicz

In de herfst van 1927 ontmoette Iwaszkiewicz in Heidelberg de jonge Duitse dichter Karl Scheffold met wie hij een homo-erotische verhouding had. Scheffold probeerde hem niet alleen met de gedichten, maar ook met de ideeën van George vertrouwd te maken. Iwaszkiewicz schreef in die tijd een aantal prachtige gedichten (in 1929 gepubliceerd in Księga dnia i księga nocy (‘Het boek van de dag en het boek van de nacht’), waarin zijn liefde voor Scheffold, de tegenstrijdige gevoelens die het oeuvre van Stefan George in hem opwekte, en het Zuid-Duitse landschap met zijn wouden, wijnbergen, snelstromende rivieren en schilderachtige steden tot een poëtisch volmaakte eenheid zijn versmolten. De wezenlijke dubbelzinnigheid van deze Duitse ervaringen, waarin fascinatie en terughoudendheid, bewondering en angst (tegenover het creatieve aspect van de ‘Italiensehnsucht’ staat de destructieve ‘Drang nach Osten’), liefde en haat onlosmakelijk met elkaar zijn vervlochten, geven aan deze gedichten een onnavolgbare kwaliteit. De dichter verkeert als het ware voortdurend in een roes, die echter plotseling omslaat in een nachtmerrie. De dreiging van Duitsland is onderhuids steeds aanwezig en vervormt het nachtelijke landschap van deze poëzie, dat tegelijkertijd het meest authentieke aspect van ’s dichters belevingswereld vertegenwoordigt.

In het ‘werkelijke’ leven werd Iwaszkiewicz zich al snel bewust van de gevaren, die van de Duitse neiging tot mythevorming uitgingen. Zijn historische roman Czerwone tarcze (‘Rode schilden’, 1935), waarin de middeleeuwse keizer Frederik Barbarossa als agressor tegen het Polen van de Piasten optreedt, bewijst dat Iwaszkiewicz de tekenen des tijds voortreffelijk wist te duiden. Toch is ook in deze roman bewondering voor de Duitse cultuur tastbaar aanwezig (de hoofdpersoon Henryk Sandomierski, een prins uit het geslacht der Piasten, is niet in staat weerstand te bieden aan de kracht en charme van de jonge Barbarossa, die in feite een soort middeleeuwse Karl Scheffold is, uitgerust met het genie van Stefan George). Iwaszkiewicz’ Duitse ervaringen raakten kennelijk tijdens een korte periode in zijn leven de kern van zijn persoonlijkheid en zo kon Duitsland enige jaren wedijveren met het land waar de schrijver zijn jeugd doorbracht, zijn ‘kleine vaderland’, Oekraïne (voor 1795 maakte de westelijke helft van dit overgangsgebied tussen de Latijnse en de Grieks-Russische cultuur deel uit van de Poolse Adelrepubliek).

Iwaszkiewicz werd geboren in het stadje Kalnik (Podolië), bezocht een gymnasium in Jelizavetgrad (thans Kirovograd) en studeerde kort voor de Eerste Wereldoorlog enige tijd aan de Universiteit van Kiev (in de hoofdstad van Oekraïne maakte hij kennis met de Russische decadente en symbolistische poëzie). Na de bolsjewistische machtsovername en het uitbreken van de burgeroorlog vluchtte hij naar Polen, dat in november 1918 weer een onafhankelijke staat geworden was. Iwaszkiewicz voelde zich echter een ‘nieuwkomer’ in zijn herboren vaderland. Czesław Miłosz stelde eens dat elk mens een natuurlijk middelpunt in zijn leven heeft, een tastbaar landschap waarin hij geworteld is. Dit geldt zeker ook voor Iwaszkiewicz. De zandige en karige grond van Mazowsze met de hoofdstad Warschau, waar hij zich vestigde, leek in geen enkel opzicht op de vruchtbare vlakten van de Zuidwestelijke Oekraïne. Op den duur paste de dichter zich aan zijn nieuwe omgeving aan (na zijn huwelijk met de rijke dochter van een industrieel nam hij zijn intrek in een landhuis niet ver van Warschau – in dit ‘dworek szlachecki’, Stawisko genaamd, bevindt zich nu het Iwaszkiewicz-museum).

Toch bleef het landschap van zijn jeugd een onuitwisbaar bestanddeel van zijn ziel. Iwaszkiewicz stelt zijn creatieve geworteldheid in zijn geboortegrond expliciet aan de orde in het hier vertaalde gedicht ‘Echo’s’ (uit de bundel Avondmuziek, verschenen in Iwaszkiewicz’ sterfjaar). Bij de minste beroering van de gevoelige harp van zijn ziel welt er spontaan een gedicht over de geuren en geluiden van de steppe op, terwijl de (historische) gebeurtenissen die verbonden waren met zijn nieuwe woonplaats een dode letter voor hem bleven. De slag bij Raszyn (1809), het eerste grote wapenfeit van de later door Napoleon tot maarschalk bevorderde neef van de laatste Poolse koning, prins Józef Poniatowski (tijdens dit in een patsituatie geëindigde gevecht met de Oostenrijkers sneuvelde de dichter-soldaat Cyprian Godebski) wekt bij de dichter, die als hij van Stawisko naar Warschau reed onvermijdelijk langs dit plaatsje kwam, geen enkele zintuiglijke gewaarwording. Het is overigens interessant dat Iwaszkiewicz het zintuiglijke vaak met religieuze ceremonies in verband brengt. Het grootste feest voor de zinnen is daarbij voor hem de orthodoxe liturgie. Toen de dichter eind jaren zestig de omgeving van Soezdal en Vladimir bezocht (‘… de kerk die aan de Nerla ligt’), voelde hij zich in dit kernland van de Russisch-orthodoxe traditie meteen thuis.

Het zou een overdrijving zijn te stellen dat alle in Mazowsze gesitueerde gedichten van Iwaszkiewicz abstract zijn (ook hier ontbreekt het aan treffende ‘beelden‘, dat wil zeggen visuele indrukken), maar opvallend is toch wel dat geurindrukken, die als de meest intieme vorm van zintuiglijkheid kunnen worden beschouwd, meestal optreden als de dichter een bepaald detail van de hem omringende werkelijkheid in verband brengt met het Oekraïense ‘kleine vaderland’ van zijn jeugd. In elk geval ging Iwaszkiewicz meteen na aankomst in het etnische Polen op zoek naar een nieuw existentieel middelpunt voor zijn uit de voegen geraakte leven. Hij vond dit middelpunt (en hervond daarmee zichzelf) in het oude stadje Sandomierz, dat vanaf een in de ijstijd gevormde stuwwal hoog over de Wisła uitkijkt. Achter de rivier strekt zich een wijde vlakte uit, die met de horizon lijkt te versmelten.

Hoe valt Iwaszkiewicz’ fascinatie door Sandomierz te verklaren? Vanaf de jaren twintig tot zijn dood in 1980 bracht hij elk jaar enige weken in het stadje door – zelfs tijdens de Duitse bezetting brak hij niet met deze gewoonte. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat hij in Sandomierz een homo-erotisch avontuur beleefde, maar de oorzaken van zijn verbondenheid met dit stadje, dat in de twaalfde eeuw de hoofdstad van een vorstendom was, raken een nog diepere laag van zijn persoonlijkheid. De vlakte waarop Sandomierz uitkeek, herinnerde hem namelijk aan Oekraïene, het ‘kleine vaderland’ dat hij verloren had, maar toch deel blijft uitmaken van zijn wezen. Zo ontstaat er een nieuw paradigma van de verbeelding: het stadje op de berg met uitzicht op de rivier en de vlakte. Sandomierz blijkt overal te liggen. Enige jaren later, in de tweede helft van de jaren twintig, vond hij het stadje op de berg terug in Duitsland, in het middelgebergte. De hoogten van Heidelberg en Marburg herinneren hem aan de stuwwal van Sandomierz. Het uitzicht op de schoorstenen van Mannheim in de vlakte van de Rijn ontvoert de dichter indirect weer naar het geografische middelpunt van zijn kindertijd, de steppe van de Oekraïne. We zouden kunnen zeggen dat de ontheemde Iwaszkiewicz een geografische mythe schiep, een landschap dat het hem mogelijk maakte altijd weer in contact te komen met zijn verloren existentiële middelpunt. De mythe van het stadje op een heuvel, het begrensde uitzicht op de oneindigheid van het Zijn, ontsloot voor hem heel de wereld, met al haar literaire en culturele schatten. De werkelijkheid vertoont zich a-priori in ruimte en tijd, maar het perspectief waarmee de mens de werkelijkheid benadert, is zijn eigen schepping. Ook erotische belevenissen krijgen dankzij deze mythe een diepere betekenis. De ontmoeting met Karl Scheffold in het Duitse middelgebergte en de kennismaking met de poëzie van Stefan George verschaften Iwaszkiewicz een nieuwe context om de tragische en ondoorzichtige complexiteit van het bestaan weer te geven. Leven betekent vervreemd zijn van jezelf, ‘geworpen zijn’ in een onverschillig of zelfs vijandig element. Bewustzijn van het leven is een eindeloze zoektocht naar het verloren middelpunt, een tot mislukking gedoemde Queeste, een reis zonder vooropgezet doel, die juist daarom de dichter oneindig verrijkt.


Jaroslaw Iwaszkiewicz



uit het boek van de dag en het boek van de nacht1


XX

An Karl


Dat zwart portaal, die smalle treden,
Steil pad dat je behoedzaam gaat;
Een kaarsje in je hand. Jong en bedeesd!
Doof de kaars, het is nog niet te laat.

Doof het licht zolang het nog blijft branden
En traag door de enge ruimte waart,
Zolang zijn vuur jouw slanke handen
Als dennennaalden gloeien laat.

Want de wind daarbuiten die de sterren
Opblaast tot ogen, groot en vol onraad,
Die takken wild heen en weer wervelt
En schaduw zelfs nog donkerder maakt,

Dooft weldra zelf die flauwe luister,
Als de drempel ons naar gene zijde noodt,
En in jouw donkere ogen zal dan duisteren
De kille ademtocht des doods.


XXVIII


Die romantiek van bergen hier
Ontvlamt ’t gedicht,
Hun donker spel van lijnen zwiert
Als vogelvlucht.

Groen water in zwarte dalen –
Verstilde drang.
Een burcht rijst boven boompalissaden:
Iemand is bang.

De omwolkte bergkammen versmaden
Het platteland,
Ze horen de diepte plonzend klagen,
Zelf schoon en arrogant.

Duizenden sterren bevolken de hemel
– een groen bolwerk –
Zoals een blauwe put vol bloemen
In ’t boze Neurenberg


XXIX


Soms heugt je van een eens verlokkend groen verschiet
Niets meer dan ’t uit ten treuren weerkerend geratel
Van vingeroefeningen die
Op ’t aambeeld van een moe hoofd hameren.

Zo rijg ik, als mijn verbeelding weerkeert naar het oord
Waar ik in Spiers de dom door ’t groen omhoog zag streven,
Een rode appel aan een koord,
Wiens blos ooit iemand met mij deelde.


XXXI


Marburg, vredig stadje
Hoog boven het dal.
’s Winters bloei van torens,
Zomers rozen zonder tal.

Dooi van sneeuw beneden,
Wolken op de berg,
’t Stadsslot beurt zijn tinnen
Gotisch naar het zwerk –

Beurt een relikwieën-
kistje rijk verlucht;
En de spaanders zwieren
Dalwaarts – huizenvlucht.

Rozig speelgoed spikkelt
De oevers van de Lahn;
De rivier een heldre
Rimpelloze baan.

Violet verdicht zich
Ver weg voor het oog
Nooit zag ik een hemel
Die ons zwaarder woog.

Winter, winter, winter
Aan alles komt een eind.
Toef, verwijl en sluimer,
Drink nog een glas wijn.


XXXIV


Hoe zwart de hemel, hoe zwart de hoogten,
Hoe zwart dit water dat zich golvend plooit.
Kil zwijgen en sombere vertogen.
Ons gesprek – blijft onvoltooid.

Hoe klein die kamer die ik nooit meer zal betreden
Over trappen steil en nors;
Aan de voet van ’t bolwerk waar ’t water geurt van de reseda
Liet hij mijn vriend voor eeuwig los.

Gebleven de lege stad, haar voor immer lege straten,
Geveegd door wind en verdriet,
Lippen stijf op elkaar geperst waar verzen krachteloos klagen
En geur van poëzie in het verschiet.

Water zwart en kil, golven als graven,
Een kille stad – dat lijk.
Ik ga mijns weegs… achter mij ligt begraven
– een groenzwarte zerk – heel het Duitse rijk.


XXXV


Vanuit de schemer van ’t kastanjebos
Wees je me dalen vol wijnstok en nevel,
Waar welige klimop en ruig groen mos
Een sluier om verweerde burchten weven.

Je toonde me hoe ’t wielend sterrenstof
Zich uitzaait over donkere rivieren,
En hoe een zwaan, telg van het hemels hof,
Zijn sterren ’t west’lijk halfrond laat bestieren,

Je toonde wat ons uit verten wenkt,
En wat te hoog is om te bevroeden;
Het doel, de pelgrimsstaf, de weg,
De roos die in het kruis gaat bloeien.


de wisła en de rijn2


Toen greep je mijn hand en zei: ‘Kijk, daar ontmoet de Neckar de Rijn.’
Plotseling baadde heel ’t weidse rivierdal in heldere schijn;
Daar waar het vlakker werd wemelden schaduw en zonnestralen –
Een schitterend schouwspel dat de zoom van de hemelen raakte.

Oploop van donkere wouden, beuken trillen ontstemd,
Oploop van ceder en spar, een eik wikt: wat spelt dit moment?
Echo van hoorngeschal zweeft verwonderd over de golven,
Burchtmuren spannen, rossig, de spieren van hoge gewelven.

’k Zie roze gelederen over witte wateren glijden –
Oevers zinderen als fakkels in gloeiende schijn,
De wateren hinniken in ’t zonlicht als gulden wijn,
Ik stel je verwonderd een vraag en moet zelf ’t antwoord schuldig blijven.

Zijn uit de dood herrezen Grieken aan de rivierboord op jacht?
Keren wagens terug uit Italië, met parels als vracht?
Willen, belust op buit, Teutoonse ridders ons weer beroven?
Of is ‘t de Rijn die de kleur aanneemt van wingerdlover?

Wij beiden gissen vergeefs; maar onder ’t half ingestort dak
Van ’t kasteel, tussen ’t puin van muren die de vlucht der eeuwen brak,
Zie je ’t gouden gewaad van ‘t najaar tot keizerlijk purper verbloeden
En ’t dal vervullen dat stralend en weids zich uitstrekt aan onze voeten.

Maar ook uit onze bossen en bergen, zover als de horizon reikt,
Roepen wij jongens en meisjes, halfnaakte wilde scharen,
En groots zal hun zang zijn die van de aarde hemelwaarts rijst –
En onze goden klimmen uit dennen omlaag naar de aarde.

Roeden3 gaan rond door het land, Jagiello’s trompetten klinken,
Aan rijzige bomen trillen waakzaam vuurrode linten,
Gedruis van hoeven, ze slaan op elkaar met dreunend geluid,
In ’t klaterend zonlicht jubelen de zilveren stromen het uit.

Geratel van wagens, huwelijkskoeken worden aangedragen,
Een moeder beklaagt haar zoon, maar zíjn zang is geen klaagzang;
Míjn weg staat mij helder voor d’ ogen, helder ontsluit zich jóuw dal,
Druipend van water en wijn, vervuld van lied’rengeschal.

Wijd en zijd reikt onze macht van bezwering en spreuk,
Dronken van overmoed prijzen we onze gezegende jeugd;
Rijzen van nieuwe stemmen – geschitter van andere baren:
De Rijn gaat zwanger van druiven – de Wisła van korenaren.


*4


Zo lang geleden... ’k zag vanaf een hoge berg
De zilveren rivier versmelten met de zon,
Het koperkleurig vierspan van de god school weg
Waar, snelvlietend, de Neckar in de Rijn uitmondt.

Zo lang geleden… ’t woud in rossig herfstgewaad…
Wij lazen samen zomaar een vertrouwd gedicht,
En ’s avonds zagen we vanuit een open raam
De schoorstenen van Mannheim rook uitstoten in de lucht.

Helaas, ik minde toen, vertrouwend op jouw eden,
Dat woud, die brug, die burcht en Odins hoogten,
De rivier, het avondrood, des dichters spreuken,
En ’t bastion dat mij aankeek uit reuzenogen.


***


Op het kerkhof van Sandómierz
Woekeren de distels welig.
Meiklokje en sneeuwbal bloeien
Zomaar tussen dorre stelen.

In de domkerk van Sandómierz
Grijnst de hel van alle muren,
’s Morgens, ’s avond, ’s avonds, ’s morgens,
Duivels kwellen, heiligen verduren.

Maar op straat, tussen de huizen,
Ligt de verte voor het grijpen.
’k Ken geen mooier, groener uitzicht –
De rivier, de einder, lokken – wijken…


***


Eens als het opnieuw heet zal zijn en zomer,
Draagt de dag een kleed dat straalt,
De rivier knipoogt ons toe, blauw en spottend’,
Een roeiriem glanst, een bootje vaart.

Ritselen van groene wilgenbosjes,
’t Hoofd door wilgenblad geschampt,
Roeiriemen klieven kabbelende golfjes
’t Geurig water dampt.

Dan breng je aan de Peperheuvels
Een hoffelijke groet.
Kijk, mijn lief, uit een rozige nevel
Zeilt Sandomierz ons weer tegemoet.


echo’s


Hoor je ’t klokgelui echoën over de steppe?
Teer als de geur van alsem, zo parelt ’t plotseling op,
Net als ‘t wolken van wierook in een houten kerkje,
Als de kerk aan de boord van de Nerla orthodox.

Leg je oor aan de grond, hoor je ’t gewoel van de slag?
’t Geroffel van trommels, het zwiepen van vaandels?
’t Blijft stil. Ik passeer Raszyn en Falenty elke dag.
Godebski roept mij niet, de prins houdt mij niet staande.


Vertaling Arent van Nieukerken






1 Księga dnia i księga nocy, 1929.
2 Uit Powrót do Europy (‘Terugkeer naar Europa’, 1931).
3 Als in het oude Polen de koning de oorlog wilde verklaren, werd de tot krijgsdienst verplichte adel daarvan op de hoogte gesteld door roedebundels (zogenaamde ‘wici’), waarmee ruiters door het hele land reden.
4 Uit Ciemne ścieżki (‘Duistere Paden’), gedichten over Sandomierz, 1957.



   <

TSL 48

   >