Andrzej Stasiuk



Verhalen



Van Andrzej Stasiuk (geb. 1960) verschenen eerder in Nederlandse vertaling bij uitgeverij De Geus de roman De witte raaf (1995), een bundel mijmerend proza Dukla (1997) en afgelopen jaar de verhalenbundel Gallicische vertellingen (2001). Chronologisch is Dukla zijn zesde en volgens velen beste werk tot nu toe. De Nederlandse uitgave uit 2000 bestond uitsluitend uit het ruim tachtig pagina’s tellende titelverhaal, bij wijze van inleiding voorafgegaan door de vertelling ‘Midzomer’ (‘Podgórze’). Van de publicatie van de resterende korte verhalen werd indertijd om onduidelijke redenen afgezien. Onlangs publiceerde Raster uit dit restant het verhaal ‘Nacht’. Hier volgen de overige.


wasyl padwa



Wasyl Padwa was arm. Nooit at hij warm – zeiden zij die hem kenden. In de winkel op de toonbank stonden emmertjes marmelade. Twee keer in de week kwam het brood. Padwa had helemaal niemand en hoedde een kudde koeien van de PGR1. ’s Zomers waren bij zonsopgang de weiden zwaar en glimmend als kwik. De zon deed nog wat ondergronds kil aan. Wasyls rubberlaarzen glommen als officierslaarzen wanneer hij tussen het vee liep en zich warmde in een wolk bruinrode gloed. Misschien dat hij bij het zien van dit oneindig zilver bevangen werd door de hardnekkige gedachte: rijk worden en meer hebben dan hij tot dan toe had gehad.

En hij had steeds minder. Zijn spijkerbroek werd steeds grijzer en hing aan hem alsof hij er twee keer in paste.

***


Een Warszawa met haar kattenrug kwam eens per maand voor de winkel gereden en daar, onder de kersenrode schittering van de potjes jam, in de geur van spek, onder de ogen van het Turkse mannetje met de fez van de koffie maakte de kassamedewerker langzaam met wat speeksel zijn vinger nat en betaalde uit. Een vrouwelijke winkelbediende bladerde met eenzelfde gebaar in het kredietschriftje en hield af wat de staat en wat haar toekwam. Wasyl Padwa stond altijd achteraan, alsof hij bang was dat iemand over zijn schouder zou meekijken en zijn groeiende schat zou betoveren of met zijn oogopslag een van de twee in zijn rubriek genoteerde nullen zou wissen. De bankbiljetten met de visser, de arbeider en de mijnwerker deden hem denken aan ansichtkaarten uit verre landen. Zee, fabriek, mijn – die kende hij alleen uit verhalen. Zij die erheen waren gegaan waren nooit meer teruggekomen. Ze waren als avonturiers op weg naar Eldorado verdwenen.

Hij nam het dunne stapeltje aan, vouwde het dubbel en stopte het in zijn borstzak, en de mensen moesten om hem lachen, want slapen deed hij met zijn kleren aan. Hij dronk niet, rookte niet, gaf geen rondjes, bij zonsopgang ging hij met de koeien op pad en loste op in de witte nevel.

Totdat op een keer in juli een onweer opzette. Die bij het hooi aan het werk waren renden naar beneden en iedereen schuilde waar hij maar kon. Wasyl bleef boven, daar waar het Zoete Bos begon. De koeien stonden met neerhangende koppen in de regen en hij hurkte neer bij een hazelaar. De bliksemschichten tastten zoals gebruikelijk de toppen af, nu eens hier dan daar, in de huizen rinkelden de loszittende ruiten en het lila licht van de bliksem zorgde ervoor dat de gezichten van de kinderen eruitzagen alsof iemand een foto van de angst kwam maken.

Toen vatte de oude hut met het strodak vlam. Hij stond hoog op de weiden aan de bosrand. De mensen zeiden dat Wasyl zo snel liep als de wind hem kon dragen, hij rende door de bliksemschichten en regen die kant op. Maar met onweer is het altijd zo dat er meer vuur in zit dan water en nog voor hij de hut had bereikt was deze veranderd in een rood vaandel, scheurde, barstte en stortte ter aarde. Tegelijk met de gierzwaluwnesten verbrandde Wasyls schat die jarenlang onder het strodak verstopt had gezeten. De honderdjes met hun vuurkleur, de vijftigjes groen als water en de twintigjes bruin als rook.

***


Maar dit is nog niet het einde van het verhaal, want ware liefde is zelfs bestand tegen vuur. Wasyl Padwa begon helemaal van voren af aan. Nu wisselde hij alle briefjes om in munten. In die van zilver met de visser en die met Kościuszko en Copernicus in de kleur van vaal brons. Hij liep en rinkelde en na een tijdje stopte hij met rinkelen en iedereen was ervan overtuigd dat hij zijn rijkdom ergens onder de grond verstopte. Maar hij had een al even simpele als heldere natuur en nu hij geleden had onder het vuur, besloot hij zijn toevlucht te nemen tot het water. Bij Banno kronkelde de beek als een slang en gleed als een groene loper over een versleten trap. Hij zat vol donkere en diepe plekken. Hij borg de munten van tien en vijf in lege jampotjes en liet ze voorzichtig in het kolkende water zakken. De metalen schijfjes deden hem denken aan ordetekens uit voorbije oorlogen. De winkeljuffrouw joeg hem soms weg bij de toonbank, dan liep hij vijf kilometer naar een andere winkel en wisselde daar zijn papieren spoken in voor onverwoestbaar erts.

Totdat op een keer in de zomer zoveel regen uit de hemel kwam, dat na drie stappen niets meer van de wereld te zien was. Wasyls beekje, waar je met één sprong over was, sleurde bomen mee, rolde stenen voort en zijn water werd dik van de bruine modder. Wasyl Padwa wachtte dag en nacht op de oever tot het water weer in zijn oude bedding zou terugvloeien en helder zou worden. Maar behalve slijk vond hij niets. Tot aan de herfst liep hij langs de oever en zocht naar zijn rijkdom. De stenen hadden de vale kleur van Copernicussen en de kleine forellen glinsterden in de zon als zilveren vijfjes. Tot aan de herfst zwierf hij over de oever omhoog en omlaag, en de kudde koeien, die hij immers niet alleen kon laten, veranderde het grasland op die plek in naakte aarde.

***


Voor de derde maal vertrouwde Wasyl Padwa zijn schat aan de aarde toe. Hij koos een schuilplaats ergens in het Zoete Bos. Maar over deze geschiedenis weten we het minst. De precieze plaats kende alleen hij, en degene die een jaar later de schuilplaats vond en leeghaalde. De mensen lachten zoals gewoonlijk en Padwa werd, ten slotte moe geworden van de elementen, als de anderen.


zondag


Er staan hier maar een paar bomen. Op hete dagen is er nauwelijks schaduw. Rond het middaguur stroomt het hete licht als water in kieren en gaten. Het doet denken aan een overstroming en dan zoeken ze beschutting op het heuveltje onder de jonge es. De grond waarop ze gaan zitten is naakt en versleten als een oud meubel.

Het begint allemaal na de mis. De pastoor vertrekt in zijn Fiat 126 en zij lopen twee kilometer over een stoffige weg. Om tien uur is de schaduw groter dan de mens en blijft aan zijn linkerbeen hangen. Ze gaan in een losse kring zitten, beraadslagen en uiteindelijk gaan er twee naar het winkeltje dat enkele tientallen meters verderop ligt. Ze kopen vruchtenwijn, lenen een glas en nemen ook nog wat sigaretten mee. De hemel is hard en helder en de wijn heet Di’Abolo.

Rond het middaguur passen ze amper op hun eilandje schaduw. Als ze de volgende flessen gaan halen gloeien de gouden gespen op hun schoenen en de zilveren kettinkjes in hun hals en wordt alles om hen heen bevangen door een helderheid die sommigen zien op het moment van hun sterven: lege, grote koestallen, een zwart huis zonder ramen, schuttingen, brandnetelvelden, de horizon, witte daglonershuizen onder hun bloedrode dakbedekking, kinderen die achter ijzeren hoepels aan rennen, honden, levenloos wasgoed aan de lijn, een stofwolk achter een motor, aan de hele santenkraam van alledaagse dingen likt een onzichtbare vlam. Voorwerpen sidderen, golven en zien eruit alsof hun laatste uur heeft geslagen. Ze doen denken aan bewegende, korrelige foto’s waarop meer zwart te zien is dan licht.

Maar zij zien dat niet, want de verticale stralen zijn al in hun schedels gedrongen en daarbinnen is het al net als daarbuiten. De een zegt tegen de ander: ‘Nu ben jij aan de beurt.’ ‘Nee, nu jij.’ Uiteindelijk staat een van hen op en gaat op pad. Hij steekt donker af tegen de hemel. De wijn heet Di’Abolo. De fles heeft een rood-zwart-oranje etiket.

Als ze je om drie uur ’s middags roepen om een slokje mee te drinken, weet dan dat ze dat niet zeggen omdat ze jou moeten hebben. Zit je eenmaal tussen hen in dan blijkt dat ze het tegen een totaal ander iemand hebben.

Dan wordt het avond en overvalt slaap hen halverwege een zin of gebaar. Ze nemen oude, vertrouwde houdingen aan: op hun rug, op hun zij, met opgetrokken knieën. Ze zien er een beetje uit als reizigers die vergeten zijn een kampvuur te maken. Als de zon zich achter een bergrug heeft verscholen beginnen ze net zo af te koelen als de rest van de wereld en weldra lichten in het blauwe schijnsel van de avondschemer nog enkel hun witte overhemden op.

Ten slotte komen hun kinderen. Ze scharrelen wat tussen de lichamen, op zoek naar kleingeld. Ze verzamelen de lege flessen en ruilen die in de winkel om voor gele orangeade.


het feest van de lente


Als de kikkers uit de grond komen en op zoek gaan naar stilstaand water is dat een teken dat de winter bezig is aan kracht in te boeten. In donkere geulen liggen nog wat witte tongen maar hun dagen zijn geteld. Het water past nauwelijks in de beken en zelfs door de muren van het huis is het beweeglijke en monotone geruis te horen. Te midden van de vier elementen heeft alleen de aarde geen stem.

Maar dit ging over kikkers, niet over elementen. Dus ze komen uit hun holen en trekken naar de sloten en de plassen, naar het onbeweeglijke en warmere water. Hun lichamen doen denken aan kluitjes glinsterende klei. Als het een zonnige dag is leeft de weide op: tientallen, honderden kikkers trekken over de helling naar boven. Eigenlijk is dat niet te zien, want hun huid heeft de kleur van het bruinige gras van vorig jaar. Het enige wat de blik vangt is het licht en de beweging. Ze slapen nog half en zijn koud, dus springen ze traag, een lange rustpauze scheidt de ene inspanning van de andere. Als de zon in een passende hoek schijnt is hun reis een reeks van korte flikkeringen. Ze ontbranden en doven als dwaallichten overdag. Maar dan al vormen ze paren. Kikkerbloed heeft zoals bekend de temperatuur van de rest van de wereld, dus als ze op een mooie, maar berijpte ochtend over schaduwvlekken kruipen is het niet uitgesloten dat door hun aders rood ijs stroomt. Maar dan zoeken ze elkaar al op, dan kruipen ze al op zo’n merkwaardige tweehoofdige en achtpotige manier op elkaar, dat Tosia uitroept: ‘Kijk! Die kikker draagt een kikker!’


***


Dat alles gebeurt in de sloot langs de kant van de weg. De hele dag verwarmt de zon het water en pas laat in de middag werpen de bladerloze wilgen een onregelmatig schaduwnet over de waterspiegel. Er is hier geen eb en vloed, hier waait geen wind, geen enkele vloed stroomt hier, maar het wateroppervlak is levendig en dik. Het doet denken aan de rug van een reusachtige slang: het glinstert, verschiet van kleur, spiegelt, het kille schijnsel glijdt, stroomt weg, vertakt zich en verstart geen moment.

Eerst zijn het alleen nog kikkers. Sommige donkerbrons, bruin, bijna zwart, met tijgerachtige strepen op de bleekgele kikkerbilletjes, de andere zijn groter, in de kleur van verbrande en stoffige klei – die in het water zitten krijgen een lichtrode kleur, warme tonen en je kunt zien dat ze van vlees zijn. De paren vormen viertallen, de eenlingen kruipen tegen de paartjes aan, daarna vormen ze achttallen, tientallen, en er ontstaan kikkerbillen met een ontelbare hoeveelheid poten. Ze doen denken aan vreemde dieren uit het begin der tijden, toen de vormen van leven nog zonder gestalte waren, toen er nog met materiële uitingen van bestaan werd geëxperimenteerd.

Weldra verschijnt het dril. Eerst nog doorzichtig als dik geworden water, daarna komt er steeds meer van en krijgt het de tint van lichtgevend marineblauw. Het water verdwijnt volledig, een machteloze, grillige substantie reikt tot de bodem van de sloot en door de schaduw van een naderende mens opgeschrikte kikkers duiken onhandig en moeizaam in het diepe. De glibberige, in hun zwaarte en machteloosheid kwikachtige materie duwt ze naar de oppervlakte. Dat alles wordt vergezeld door een geluid dat lijkt op gerommel in de buik.


***


Als het allemaal voorbij is blijft de hemel zo ver het oog reikt helblauw. Het wateroppervlak is al even onbeweeglijk. De kikkers zijn verdwenen, er is alleen nog kikkerdril en de lichamen van die kikkers die het niet hebben gehaald. Ze komen op hun rug bovendrijven, ze hebben witte buiken, uit hun bekjes kringelen bleekroze sliertjes ingewanden als fijne wiersoorten. En dat is het teken dat het lente is.


een kamer die zelden wordt gebruikt


In de late herfst verschijnen ze in huis. De meeste van hen op zolder. Sommige verstarren en wachten op de lente, de andere, oudere, slapen gewoon in en worden niet meer wakker. Het brons van hun vleugels is mat en van fluweel. Het geel van de pauwenogen heeft de warmte en helderheid die je in de ramen van boerenhutten ziet als bij mooi weer de vorstige schemer invalt – het lijkt wel of in de deurpost stukjes ontbrande hemel vanuit het westen zijn verwerkt.

De dagpauwoog is een vlinder met de vleugels van door de zon doorboorde dennenbast (die van de speelgoedbootjes). De randen van de vleugels zijn zwart, verkoold en rond de zongebrande gaten flakkert een paarsblauwe schittering. Zo kleurt metaal dat witheet wordt en vervolgens weer afkoelt; een regenboog dooft erin, het vuur verstrooit het licht voorgoed.

Sommige van hen belanden in de kamer waar het koel is en die zelden wordt gebruikt. Maar je hoeft de kachel maar aan te doen of uit alle hoeken komt geritsel. Ze proberen van de grond te komen, uit stof en duisternis. Te horen is hoe deze lucht- en lichtachtige schepselen een grauw, bros geluid maken. De sterkste komen soms omhoog en fladderen naar het raam.

Buiten is het koud, het wit strekt zich uit tot in de oneindigheid, maar zij blijven hardnekkig tegen de ruit botsen. Als je ze buiten zou laten, zou de vorst ze ogenblikkelijk kapotvriezen, zoals wanneer de vlam van een kaars in een oogwenk een mot vernietigt.

Ze sterven fladderend, in de koude decemberzon. Dat geluid heeft iets van het ruisen van van ouderdom vermolmd papier: neem het tussen je vingers en het valt in stukjes uiteen.

Uiteindelijk gaat de zon onder, de kamer verstart, de schemer valt in en alles wordt stil. Dan kun je ze goed bekijken. De tekening van de oppervlakkig gesloten ondervleugels doet denken aan fijne mineralen. Door het donkerblauw lopen zwarte adertjes, hier en daar zijn gouden restjes te zien die ook wel in brokken steenkool voorkomen. Die verbinding van mineralisatie en licht maakt dat hun dood iets irreëels krijgt; iets wat voor de tijd onaanraakbaar is kan nooit zo plotseling vergaan.

Maar naast die hele, rustig op hun zij met gesloten vleugels liggende vlinders vind je in donkere hoeken en gaten tientallen losse, afgerukte vleugels. Misschien is het zelfmoord of anders een soort van ultieme zelfverzaking.


een feestje


Als ’s nachts de wind opsteekt komt het duister in beweging en krijgen geluiden gestalte. Je kunt ze niet zien maar ze dringen als materiële voorwerpen je oor binnen. Het binnenste van je schedel moet even groot zijn als de ganse omgeving om dat alles te kunnen herbergen.

Hij stond op het punt zijn sigaret weg te gooien en naar huis terug te gaan toen hij iets hoorde. De lucht schoof als een zwarte, reusachtige vlieger over de boomkruinen. De takken scheurden het eroverheen gespannen omhulsel open en rukten het eronder vandaan, ergens vanuit die smalle kloof of van de top van de berg kwamen verspreide geluiden aanvliegen. Alsof daarvandaan, van onder de hemel, vanuit het midden van de nevel een horde dartelende kinderen aan kwam rennen: geroep, geschreeuw, oorlogszuchtige india nenkreten. Een flard wind begon te golven, rekte zich uit en rolde zich toen plots als een gespannen rolgordijn weer op. Hij bleef achter in een volkomen vacuüm. De lucht joeg de andere kant op en bereikte de top van de berg. Hij herkende dat aan het harde denderen van de oude beuken. De windvlaag stuiterde over de bergrug en in een kortstondige stilte hoorde hij de hoge, hysterische lach van een vrouw die bij het bereiken van de hoogste toon overging in geweeklaag. Vervolgens voegden zich daar allerlei vergelijkbare stemmen bij en pas de volgende dreun van een koude massa lucht verdreef de ontvoerde echo naar het diepe van de nacht. Hij schoot zijn peuk weg. Het rode vonkje verdween onmiddellijk. Het was niet duidelijk of het in de sneeuw was gevallen of dat een windvlaag het buiten zijn gezichtsbereik had gedreven.

Zo nu en dan maakte de wind zich los van de aarde, dreef boven de toppen van de bergen, hoog en ver weg, en het kabaal verstilde geen moment, alsof zich daar, op de onzichtbare grens van de hemel, een waterval had geopend, alsof in een aanstaande overstroming lucht water moest vervangen.

Toen hoorde hij het nog een keer. Nu duidelijk dichterbij. Ergens halverwege de helling. Het was net een meute honden buiten adem, dacht hij. Honden waarvan het geblaf door de wind terug de keel in werd geblazen en die slechts in staat waren een hoog, afgebroken gehuil voort te brengen. Honden die niet konden blaffen. En vervolgens hoorde hij nog een stem waar hij kippenvel van kreeg.


***


De volgende dag ging hij naar die plek. De wind was gaan liggen. De sneeuw en de mist hadden de kleur van matglas. De bomen zagen eruit als een precisietekening waar water over was gelopen. Het bloed was al donker geworden, maar toen hij met de neus van zijn schoen wat sneeuw wegschoof ontdekte hij dat daaronder helder en levend bloed zat. Hij keek om zich heen. Een groot en leeg vlak scheidde hem van het bos. Hij bedacht dat het dag was, maar zijn onrust raakte hij maar niet kwijt. Hij bekeek de sporen. Hier was het dier gevallen, maar het had nog de kracht gehad om overeind te komen en verder te vluchten. De afdrukken van wolvenklauwen waren duidelijk zichtbaar. In de omgewoelde sneeuw waren flarden van donkerbruine vacht met een grijze voering achtergebleven. Verder werd hij begeleid door kraaien.

Het was een hinde. Ze zag eruit als een hoop achtergelaten takken en smerige vodden. Hij vond uit elkaar getrokken botten met restjes vlees eraan. De wolven hadden elk voor zich een stuk genomen, waren ermee hogerop gelopen en hadden op een voor hen veilige afstand in een brede halve cirkel van hun hoofdgerecht zitten eten. Vervolgens waren ze weer naar beneden gegaan, hadden nog een stuk vlees genomen en waren naar hun plek teruggekeerd. Dat had vast zo tot de ochtend geduurd.

En nu heerste hier zo’n onbeweeglijkheid dat het leek alsof er nooit meer iets zou gebeuren. Hij dacht terug aan het nachtelijke tumult en hij moest denken aan al die feestjes, waar mensen met stemverheffing spreken, elkaar overschreeuwen, de handen druk bezig met gebaren en bordjes en glazen, en pas het ironische licht van de dageraad onbeweeglijkheid aandraagt.

Hij liep terug. Daar hadden de kraaien op zitten wachten.


kreeften


De vissen waren al dood. Het water was verdwenen. De hemel had de spiegel waarin hij zich de laatste maand had gespiegeld weggebrand. Helder, ijl vuur reikte tot aan de stenen. Het zag eruit als een weg van witte botten, zoiets. Het pad kronkelde door een roodachtige weide. Diep en absurd bochtig; gevuld met gezoem van vliegen. Grijsgroene en paarse insecten hadden de hardheid van metaal en de beweeglijkheid en de glans van kwik. De rest – de lucht, het bos op de helling, de om de zon cirkelende buizerds – was onbeweeglijk.

We liepen langs de beek omhoog. Weggeschopte kiezels maakten geluid als houten geratel. Een korte echo weerklonk, kwam aangevlogen en zweeg onmiddellijk weer. In een kromming onder een steile rotswand groeide een dozijn elzen. Op de plek waar ooit een beek over drempels naar beneden had gelopen heerste stilte. De plassen hadden de kleur van vies bruin glas. Kamil zei dat het niet verkeerd zou zijn om ergens een biertje te gaan drinken en ik antwoordde dat we beter tot vanavond konden wachten, want dat het zinloos was de hele tijd maar te drinken en te drinken.

En toen zagen we ze. Alleen de ogen. De ronde, bruine kraaltjes hadden hun glans behouden. De rest van hun lichamen leek al op mineralen. Het pantser was bedekt met opgedroogd slijk. Ze bewogen futloos, probeerden zelfs niet te ontsnappen. Ze trokken zich tussen de stenen terug, hun scharen meetrekkend. Er klonk zacht geritsel. Ze bewogen zich als zwakker wordende mechanismen, als opgedraaid speelgoed dat langzaam afloopt. Sommige waren al onbeweeglijk geworden. Als de rest van de rivier.

We gingen terug naar huis en haalden een roze kinderemmertje. Over de weg reed een open terreinwagen. De brandweerlui droegen zonnebrillen en hadden een ontbloot bovenlijf. ‘Een patrouille’, zei ik. ‘Ja’, antwoordde Kamil en we liepen een wolk van heet stof binnen.

Ze verzetten zich niet. We namen ze in onze handen. Ze bewogen hun scharen. In een oneindig traag tempo knipten ze in de dikke en stinkende lucht. We gooiden ze in het emmertje. Ze knarsten als een handvol kiezels. Die uitgedroogde beek liep uit in een grotere die nog stroomde. Daar gingen we heen. Het water was koud en helder. In de zonneplekken kringelden kleine forellen. We gooiden de kreeften er een voor een in. Het kleine grut was onmiddellijk verdwenen, de grotere exemplaren zakten langzaam naar de bodem, met breed uitgespreide uitlopers, en verstarden. Hun grijsheid week. Ze deden nu denken aan leemachtige stenen, die na het onderdompelen een levendige, groenachtige kleur krijgen. Uit de gebogen gewrichten scheen een rode kleur. Ze kropen langzaam, duizelig door de plotse koelte, ze hielden even halt, liepen toen weer verder, om ten slotte te verdwijnen in de wirwar van vanaf de oever neerhangende wortels. We gingen de volgende halen en liepen nog een keer. Onderweg vonden we een hazelworm. Hij was plat en stijf, volledig uitgedroogd. We namen alles mee wat bewoog. Zelfs de kleintjes, die niet groter waren dan een sprinkhaan.

’s Avonds gingen we dat biertje drinken. De zon had zijn werk gedaan en was achter de berg verscholen aan de hemel rode flarden achterlatend die op stukken vlees leken. De brandweerlieden zaten eveneens aan het bier.

Daarna viel ook die rivier droog.


vogels


In de winter nam niemand deze weg.

Januari was zonnig en het had bijna niet gesneeuwd. We zakten er tot aan onze enkels in weg en Wasyl zei: ‘Moet je zien wat een gekrioel.’

Voordat we er waren, waren ze al weggevlogen. Kraaien, witgebekte kauwen, raven, ratelende eksters en eksters met blauw omrande vleugels.

En nog wat klein grut. Op de plek waarvandaan ze omhoog waren gevlogen vonden we een ree.

In plaats van ogen had hij rode gaten in een witte, gladde omlijsting van bot.

Wasyl zocht nog naar een wond, maar de huid was op een aantal plaatsen verscheurd. Rondom waren bosjes vacht achtergebleven. ‘Misschien is ze gewoon gestorven, misschien doodgeschoten’, zei hij en we liepen terug.

Een week later waren we op dezelfde plek. Al van verre was het waarschuwende gekrijs van de eksters te horen. De laatste die wegvloog was een raaf. We hoorden de lucht tussen de slagpennen van zijn vleugels sissen.

De ree was veranderd in een witte, complexe constructie. Ribben gaven een leegte te zien en leken op balken, op het spant van een hal of een hangar. Ik moest denken aan de paviljoens van de Wereldtentoonstelling, bijvoorbeeld in Osaka, mogelijk elders. Geen spoor van vlees, geen spoor van bloed, alleen plukjes vacht, door de wind weggewaaid naar de rand van wat begroeiing een paar stappen verderop. Droge distels, versierd met bruin-wit dons.

‘Moet je zien’, zei Wasyl en hij schopte de sneeuw naast het skelet opzij. Zijn schoen gleed af op een witte schaal. Vogelpootjes hadden het dons aangestampt als een dorsvloer, tot witte steen. Zelfs vanbinnen, onder de tent van botten, was het hard en glanzend. Het skelet en de sneeuw waren samengesmolten tot één geheel. In het dennenbosje niet ver daarvandaan sprongen kraaien en eksters hippend van tak op tak, in afwachting van onze verbazing over hun gewicht.


ooievaars


Ze verschenen begin april, toen het in de stilstaande poelen al krioelde van de kikkers. De schemer was oogverblindend, slierten wolken dreven naar het zuiden. Het weer was die nacht omgeslagen.

’s Ochtends had er zich een honderdtal van hen verzameld. In de grijze vriesregen zagen ze eruit als laatste restjes sneeuw, in feite niet te onderscheiden tussen de lappen smerig wit die in sloten en onder struiken waren achtergebleven. Ze stonden onbeweeglijk en het enige wat hen verraadde was het rood van hun snavels en poten. Op de naakte takken bevroor het water. Het kleinste strootje zat opgesloten in een pantsertje van ijs. Van tijd tot tijd spreidde een van de vogels zijn vleugels. Ik kon het niet horen, maar het onelegante gebaar moet vergezeld zijn gegaan van gekraak. De meest volhardende liepen in de richting van de plassen. Ze kuierden over het ijs. De winterslaperige kikkers zaten er nauwelijks een paar centimeter vandaan.

Tot de avond veranderde er niks. Het water droeg afwisselend golven sneeuw en motregen aan.

De volgende dag was het nog koeler. Zo’n wind brengt in de winter altijd een sneeuwstorm mee. Een veellagige band van wolken brak soms in tweeën, heel even vertoonde zich de helblauwe lucht of een schittering van de zon, en dan viel de duisternis weer in. De sterkste probeerden te vliegen – een lange aanloop, een onnatuurlijk snelle vlucht tegen de wind in – en stortten onmiddellijk weer neer. Als mislukte duiven van papier. Als de sneeuwstorm even was gekalmeerd, verplaatsten ze zich een paar honderd meter verderop, om zich tussen de al even bevroren waterogen op te stellen. En hoewel de elzenbossen vlakbij waren, kwam er niet één van hen op het idee om daar beschutting te zoeken.

De derde dag was ’s ochtends de wind gaan liggen en kwam de zon tevoorschijn. Ik heb ze niet meer zien wegvliegen. Eentje was er achtergebleven. Hij zag eruit als een omgevallen stuk speelgoed.


goudoog


‘Mijn moeder noemde zoiets “een glazenmaker”’, zei Wieś en hij blies het insect van zijn hand.

’s Zomers kwamen we ze geregeld tegen. Ze waren van een bij vliesvleugeligen zelden voorkomende schoonheid. Hun doorzichtige vleugels hadden een fijne en tegelijk zeer levendige groene tint. De ogen waren absoluut niet van goud. Ze deden eerder denken aan korreltjes koper of de pupillen van een hagedis. In de volle zon gaf de combinatie van deze twee kleuren de indruk van ongewone zuiverheid: metaal, edelsteen en licht. De schittering scheen door hen heen; ze lieten in feite geen schaduw achter.

Met behulp van soepele voelsprieten zochten ze zich kruipend over de tafel een weg. Het lekkerst vonden ze de gemorste suikerkorrels. Wellicht werden ze gelokt door de structuur die op hun eigen structuur leek.

In de loop van de herfst begonnen ze steeds meer naar het huis te trekken. Dan bleek er niet alleen sprake van enige verwantschap met de wereld der kristallen, maar ook van een verband met de planten. Naarmate de zon zich steeds minder liet zien begon het groen van hun vleugels te verbleken. In november hadden ze nog het meest weg van een ragfijne, met het dunste streepje gemaakte tekening. Als we ’s avonds de kaarsen aanstaken fladderden deze nauwelijks zichtbare schetsen uit alle hoeken en spleten in de houten wanden tevoorschijn en joegen naar de vlammen om in een allerlaatste fonkeling zelfs hun contouren te verliezen.


zwaluwen


Begin september veranderde alles. Precies alsof de hemel een binnenwerk had. Op een ochtend barstte het hemelblauw, dat een met een ijzige plensbui vermengde wind liet ontsnappen.

Het was prima weer voor wodka. Windvlagen deden het huis trillen en de bindingen van het dak kraakten als de romp van een zeilschip. We wiegden en het kostte ons de grootste moeite om geen druppeltje te morsen uit het kleine, tot aan de rand toe gevulde glaasje. We dronken op de koude en de wind.

Regendruppels trokken uit het noorden. Het waren net grijze draden die ergens in het zuiden verdwenen en waarschijnlijk nergens de aarde raakten. In deze grauwe sneeuwstorm verdwenen alle vormen. Het bos en de rivier herkende je aan het aanzwellende geruis. Maar het is niet uitgesloten dat ze waren meegenomen, dat ze tot een kluwen gevlochten nu ergens over de wereld joegen.

‘Alsof ze van de ketting zijn gelaten’, zei Wieś. Hij bedoelde waarschijnlijk de lucht.

De dag daarna verschenen de zwaluwen. Ze waren er altijd al geweest en daarom trokken ze niet onze aandacht. Alleen die hoeveelheid... tweemaal, driemaal, tienmaal zo veel als normaal. Ze scheerden vlak boven de grond, alsof ze de wind wilden ontwijken, zich ervan wilden verlossen, zich wilden verstoppen. Sommige hingen met hun pootjes aan de muur onder aan de dakrand geklampt. Dit was de enige droge plek.

De volgende dag vonden we hun dode lichamen. Ze wogen vrijwel niets. Toen begrepen we hoeveel kracht zo’n kluwen veren moet hebben om de storm het hoofd te kunnen bieden.

Het hield geen moment op met regenen.

Na de middag zetten we het raam open. Vijf zwaluwen vlogen naar binnen. Ze gingen net onder het plafond op de tegelkachel zitten. We konden ze in onze handen nemen. Ze deden niet eens een poging om te ontsnappen. Het roffeltje van hun harten was onvoorstelbaar snel.

De ochtend was zonnig. We lieten de vogels los. De dode die om het huis heen lagen uitgezaaid verzamelden we. Toen het vuur eenmaal goed brandde, schoven we ze voorzichtig in de kachel.


de rivier


We waren bekaf. Dieren en mensen. Sinds twee maanden heerste de hitte. Juli en augustus smolten samen tot een vloeibare, dubbele maand en wij baggerden in deze oneindig lange en verhitte tijd als vliegen in een pot honing. De zon verdween achter de horizon, maar zijn hitte bleef tot de volgende ochtend. Hij werd pas gedoofd door de dauw die een uur voor zonsopgang neerdaalde. We probeerden bier te drinken, maar dat zorgde slechts voor een korte, ziekelijke opleving, om ons vervolgens meteen weer in slaperigheid te dompelen.

‘Klotestofwisseling’ zei Wieś en hij draaide zijn hoofd naar het volgende flesje. We keerden huiswaarts langs de rivier die met de dag meer op een met witte stenen geplaveide weg ging lijken. In de struiken was geen vogel te horen. Verschoten geelgorzen deden op de weg stofwolkjes opvliegen. Bomen in de verte, rotsen, een groot stenen kruis op een heuvel kregen een bovennatuurlijke helderheid. Dankzij de doorzichtigheid van de lucht maakte de wereld zijn maten groter, maar ook onze door de haarscherpe kanten van de voorwerpen gescherpte blik leek er volledig over te heersen. En dan die insecten. Ondanks het windstille weer trilde de lucht onophoudelijk. Groene en blauwe waterjuffers, wespen en horzels, hommels en gespikkelde libellen maakten dat het onbeweeglijke landschap doortrokken was van ongrijpbare, tergende vibratie.

In het inmiddels grauwe gras vonden we onooglijke kikkers. Hun gouden pupillen waren troebel en hun huid werd steeds matter. Al snel begonnen we op hun dode lichamen te stuiten. Ontweid en droog leken ze net doosjes van heel dun en hard karton.

Op een dag – het was vroeg in de middag, we kwamen terug van ons ene biertje – zagen we dat de rivier was verdwenen. ‘Moet je zien’, zei Wieś en onmiddellijk verlieten we het paadje. De bedding zag eruit als een wit litteken. Tussen de verbrande stenen liepen vliegen heen en weer. We roken de stank van rottende vis. De laatste levende exemplaren kronkelden in de modderplassen. De hemel had het uiterlijk van hard, helblauw porselein.

Niets deed afbreuk aan de wreedheid van dit moment.


regen


’s Ochtends om vijf uur was het opnieuw begonnen met regenen. De eerste druppels sloegen tegen de stenen met het zachte geluid van een lichaam dat openbarst. De schittering van de dageraad gloeide nog boven de zwarte bergrand en de stortbui was gevuld met zilveren licht. Dat duurde maar even. Het wolkendeksel schoof geruisloos verder, van onderen was zijn wollige rand te zien en opnieuw was het als vanouds. Sinds een week toefden we nu al in deze vreemde wereld, waarin het licht geen kracht had. Het loerde vanuit alle hoeken, probeerde de dingen van hun oppervlak te rukken, maar de voorwerpen leken gemagnetiseerd. Ze hadden niet alleen alle glans opgezogen. Ze verdwenen zelf ook langzamerhand, werden kleiner, vervielen in zichzelf. Op het midden van de dag moesten we de lamp aandoen om ze te vinden.

We keken toe hoe de grijze kam van de regen de planten kamde, het hoge gras ging op zijn zij liggen en het water drong tussen de sprieten door in de sponzige aarde, ruiste in insecten- en muizentunnels, vond zijn weg naar de ondergrondse meren die elke dag groter werden, omhoogkwamen, en op de vlakke weidegronden begonnen donkere spiegels te schijnen. Maar er was niets wat zich erin weerspiegelde. Alle kleine stukjes schittering waren uit de lucht verdwenen. Het landschap zat weliswaar nog op zijn plek, maar de kleuren waren elkaar genaderd en het geheel van de wereld hield zich ergens op tussen zwart en zwaar groen.

Wij verdwenen ook langzamerhand. Sigaretten noch de ene na de andere koffie hielpen. Ons bloed was verdund. Het stroomde steeds trager. Op een dag bezeerde ik me aan een vinger en er stroomde een vloeistof uit die op plantensap leek. Want een mens bestaat hoofdzakelijk uit water en twee weken regen zijn voldoende om zijn lichaam te veranderen in datgene wat het in het begin was. Waterig stof, mist en miezelregen drongen door de huid en bleven daar achter. Zelfs de wodka, gewoonlijk heet en beweeglijk, brandde nu met een triest gesis op in onze aderen: het glaasje als natte lucifer, meer niet.

Tijdens korte opklaringen in de ochtend of even voor zonsondergang kreeg het licht een ziekelijke intensiteit. Het verloor dan plotseling zijn spanning en zocht een vluchtweg. Je hoorde geruis en gefluit en de uiteengerukte wolkranden gloeiden oranjeachtig. Alleen, dat duurde slechts een fractie en dan viel er weer een ritselende, regenachtige schemer in.

Op een dag kwam de postbode in een regenjas van rubber. De enveloppen waren slap als natte papieren zakdoekjes. ‘Alles is zeiknat,’ zei hij. ‘Dat was al zo toen ik de post kreeg.’ Er viel niets te lezen. De woorden waren waarschijnlijk al uitgelopen voordat ze waren opgeschreven. Toen verloren we elke hoop.


eind september


Voorbij het poortje draai je om naar rechts. Het dorpsstraatje is smal en loopt langs de oever van de beek. Na de regens heeft het water de kleur van matte, met slik gevoerde smaragd. De huizen zijn voornamelijk vooroorlogs en van hout. Ze hebben beglaasde veranda’s. Als iemand met de deur smijt rinkelen de kleine rechthoekige ruitjes als een oud dressoir. Naar de huizen aan de andere kant van de beek leiden in de struiken verscholen bruggetjes. Tussen de hoge bomen door kun je de bergen zien. Hun verre en in wezen decoratieve aanwezigheid verleent het straatje een enigszins sprookjesachtig of kuuroordachtig karakter. Aan het einde ervan staat de kleuterschool. Daarom kom je hier hoofdzakelijk kinderen tegen en een zwart-wit gevlekte hond. Op zonnige dagen hangt in het straatje een met trillend groenachtig schijnsel vermengde schaduw, waarin het gouden licht verdund wordt als in water en de lucht zichtbaar wordt. De grens tussen atmosfeer en voorwerp en mens neemt af in helderheid. Het heeft iets van een onschuldige poging tot het bewijs van de primitieve eenheid van het heelal.

Maar eind september verandert alles. Je hoeft maar naar buiten te gaan, twintig stappen te doen en in plaats van het idyllische steegje, in plaats van een haag oude bomen is er niets dan brand, vuurzuilen en brandende struiken. De vlammen zwerven uit het diepe van de aarde en door de dikke stronken van platanen, lindebomen en kastanjes spatten ze de hemel in als gloeiende pluimen. Waait de wind dan is de lucht vol smeulende flinters. Zelfs de donkere, aan gepolijste steenkool herinnerende bessen van de zwarte vlier lijken licht te geven, alsof ze in hun vochtige binnenste kruimels gloed verborgen houden. Bladeren wervelen, vallen sissend in het water en veranderen daar in as. Na de eerste nachtvorst wordt de wilde wingerd rood en stroomt als dik bloed van de muren.

En om acht uur op een dinsdagochtend komt van alle kanten de verzoeking. Een sigaret smaakt alweer als vroeger, kinderen rollen over elkaar als bonte kralen, melkbussen rinkelen, er verandert niets, maar alles wijst erop dat de ziel een fictie is van het verstand dat met haar hulp de zichtbare wereld probeert te evenaren. Maar nee hoor, want zelfs het verstand gaat teloor in het gloeiende aura van de dageraad. De hemel is blauw, ver weg en koud. Van de roestige beschuttingen van ijzerdraad springen krakend vonken. Gele explosies, paars, gesmolten, in de lucht als gouden was uitgegoten schuine stralen, magma en maligne koorts, angst en beven, roem en eer van de materie waarvan de rode tong de werkelijkheid tot op het bot aflikt.


vorst


’s Nachts daalde de temperatuur tot min dertig. Een ronde maan stond aan het donkerblauwe gewelf en alles leek op een droom waarin nauwelijks de omtrekken van tot verzoeking leidende gebeurtenissen te zien zijn. We weten dat het gevaarlijk is, maar we worden liever niet wakker.

De lucht stond stil, tot het uiterste gespannen, geen geluid kon zich erin verbergen. Dat wat gewoonlijk na een ogenblik zweeg duurde nu eindeloos, want zo’n vorst stremt zelfs de tijd, en stolt hem met het licht en de lucht. Deze nieuwe materie had de klank van metaal.

We liepen over het pad voor het verslepen van gevelde bomen, dat door houtsledes was platgereden. De kleinste dingen wierpen een schaduw. Een ijsklompje, het spoor van een rib, de afdruk van een winterhoef, een afgebroken takje – dat alles had zijn zwarte dubbelganger. De beukenbast glom met een glazige schittering. Witzilver en zwart gingen geraffineerde verbindingen met elkaar aan, die de werkelijkheid in twijfel trokken. En zo niet de werkelijkheid dan toch het doel en de zin van de perceptie. De zucht van de dood waarde door het landschap. De rivieren waren namelijk tot op de bodem bevroren, de vogels stierven in hun vlucht en in het bos weerklonk het gekraak van splijtende bomen. Dat geluid klonk wreed, want de stilte verlengde het tot in het oneindige. Het doodse, harde klappen duurde in de ruimte zoals in de eeuwigheid, het duurde als ideaal model voor hopeloos verdriet.

Vervolgens eindigde de weg en bereikten we over een uitgelopen spoor een naakte bergpas.

Beneden lag de aarde. Op haar rug, uitgestrekt en overgegeven aan het ijselijke licht. Een onzichtbare onbeweeglijkheid sijpelde uit de hemel en vulde alle uithoeken, gaten, holen onder de wortels, spleten in steile rotswanden boven Zawoja, het binnenste van bomen, de lichamen van dieren, menselijke omhulsels, de poreuze structuur van stenen, hondenhokken, kattenzolders, gedachten, dromen en angsten voor het slapengaan, alles verloor zijn vloeibare natuur, neeg naar onveranderlijkheid, naar het vervullen van dromen, in de richting van waar alfa en omega samenkomen en essentie geleidelijk overgaat in existentie als het zalige tintelen in de voeten en handen van een dronkaard in de vrieskou.

De sneeuw sprankelde mefistofelisch. De verzoeking neemt altijd de gedaante aan van esthetiek. De sterren flikkerden met knipperende naaldjes. Niet-bevatte, onverschillige en mooie dingen roepen ons aan en misschien kijken ze wel hoe wij boven de afgrond wankelen, net zo aangegrepen door verlangen en angst. Het kwikzilveren licht van de maan was gestold en trilde in de vallei aan onze voeten. De helderheid van het donkere landschap overschreed haar realiteit. We hoorden honden. Het blaffen kwam uit het zuiden, maar daar was geen dorp meer, dus kennelijk zwierf het geblaf te midden van bevroren lappen lucht rond als een sonore fata morgana. Het was niet uitgesloten dat de gestolde ruimte deze geluiden had overgehouden aan de vorige winter, en dat ons ijle, half fluisterend gevoerde gesprek ook bewaard zou worden en dat mensen ons over een jaar of een eeuw nog zouden horen. Uiteindelijk dwongen we ons op pure wilskracht ertoe verder te gaan. Onze beweeglijkheid had iets lafhartigs. We verdwenen door de achterdeur. Een beetje als aardse, gewrongen wezens, in beslag genomen door het vasthouden aan een ziertje warmte in het lichaam, terwijl de rest van de wereld gewoon verder leefde en zich grootmoedig verspilde.


regen in december


Op een maandag begon het te regenen. De dooi duurde een paar dagen. We keerden terug naar huis. Darek vloekte, hij draaide aan het stuur en de auto gleed weg over het natte ijs. We probeerden de berm, want daar staken stenen uit. De weg was leeg, recht, ging licht glooiend omhoog over een afstand van zeven of acht kilometer. De huizen zagen er aan weerszijden verlaten uit. De ruiten spiegelden zwart, hoewel de hemel de kleur had van vuil water. Van omhoog kwam een motor aanrijden. De man gleed over het glijvlak met wijd gespreide benen. Hij deed denken aan een verstijfde ruiter wiens paard plotseling is gekrompen tot de omvang van een WSK2.

We klauterden hoger. Het dorp lieten we achter ons. De regen probeerde het van de landkaart te wissen. Een kilometer voor de bergengte zei Darek: ‘Klere, het regent en vriest tegelijk.’ Zijn ruitenwissers krabden de ruit alsof ze naar binnen wilden. En daarna begon het bos: dat vreemde, doorzichtige bos, als in een droom. Jonge elzen hingen boven het pad. De boomkruinen sloegen tegen het dak van de auto. De vlierbessen, de wilgen, de hazelaars als bosjes zilver wier, verstijfd in een dubbele onderstroom. Alles was bedekt met ijs. Elke tak, elk allerkleinste strootje droeg een doorkijkbloesje. Ooit, langgeleden, verkochten ze bontgekleurde snoepjes in lange glazen buisjes met een kurkje in één uiteinde. Zoiets: glazen buisjes en in elke een plantenscheut, een twijg, zelfs dennennaalden waren afzonderlijk en nauwkeurig ingebed. Een in ijs ondergedompelde sleedoorn leek op een levende, door een röntgenstraal verraste lijfelijke gestalte.

We bleven staan. We hadden nog nooit zoiets gezien. De sneeuw was bedekt met harde huid. Regendruppels vielen licht tikkend neer. In de onbeweeglijke lucht bogen de bomen naar alle kanten door. De toppen van de grote sparren bogen op de bergkam in een narrige dans. Helemaal alsof boven de vallei een reusachtige wind had gewoed en plotseling was stilgevallen. Stilgevallen, maar zonder te stoppen met waaien. Hij was verstard. Ik bedacht dat de vleugels van vogels, als er die dag al vogels bestonden, omhuld door een verijsd pantser in hun vlucht, zouden moeten kraken.

We reden verder. De groengrijze stammen van jonge essen hadden een glazige glans van door de mens ontworpen voorwerpen. Het regende de hele nacht. De wereld zou veranderen in een ijspegel. Hij zou gaan lijken op een glazen bol waarin een klein huisje en een sneeuwpop stonden, en uit de hemelsblauwe hemel zouden kleine vlokjes vallen. Alleen het kabaal in het duister paste niet bij dit beeld.


naar buiten


Je hoeft maar naar buiten te gaan. Door de geopende deur stroomt warme lucht uit de woning, de geur van sigaretten, eten, de rustige reuk van de laatste uren raakt verstrikt in een werveling van de zuidenwind. Op die manier vermengt het leven zich met de rest van de wereld en wordt de kring gesloten. Met andere mensen gaat het al net zo. De vluchtige oplossingen van hun aanwezigheid dringen door de niet-geïsoleerde ruiten, door de oude muren, door het molm van de aangetaste balken en verbinden zich met het primitieve koninkrijk van de elementen. Oxygenium, natrium, hydrogenium, nitrogenium, ferrum... eerst is er de stank van de vertrekken, dan de koude windvlagen in de ruimte tussen de schuttingen, vervolgens de luchtmassa’s boven de Ubycz, de stratosfeer en de sterrenstelsels tot het hoofd ervan duizelt, wanneer ik dit alles een paar minuten na middernacht diep in mijn longen opneem en iedereen al slaapt en het iedereen worst zal wezen dat ze tussen aggregatietoestanden zweven.

Dus ik ga naar buiten, het is volle maan en ik kan heel ver kijken, tot voorbij de Chełm, waarvan de bergkam doet denken aan een dier in gelijkmatige draf, en ik weet dat er niets uitzonderlijks door mijn aderen stroomt noch in mijn botten neerdaalt. Ferrum, calcium... net als in de zwarte skeletten van schuttingen, in de potscherven van verwoeste kelders in de leegte, in de rivier onder het ijs en in dat ijs zelf dat door kinderschaatsen is bekrast, waarin ook hetzelfde schuilt, en welke draai je ook maakt, wat voor mentale salto je ook uitvoert, alles keert sowieso terug naar zijn oorspronkelijke gedaante, die iriseert, de vormen verdraait en het verstand aan de haren trekt, zodat het als een spiegel alles weerkaatst.

Dus ga ik terug, doe de deur dicht en ga aan tafel zitten, maar na een kwartier verjaagt onzekerheid mij en sta ik binnen de kortste keren weer buiten om te zien of het inderdaad zo is.

Sterrenstelsels wentelen en strooien licht uit op de huizen. Scherpe daken snijden de glans in tweeën en de schittering vliet weg en lost als regen op in de aarde. En er is niets meer in dit landschap dan het landschap zelf en ik probeer een bewijs te vinden voor mijn anderszijn, maar in het midden van de nacht, als iedereen slaapt, is dat niet onmogelijk. Dus trek ik me voor de zoveelste keer terug om met behulp van koffie en een sigaret, deze onbetwiste tekenen van het menszijn, op enigerlei wijze tot mezelf te komen. En al na twee minuten zit ik als de bekroning van de schepping in een luie stoel met een asbak binnen handbereik.

Maar de elementen en constellaties schurkten als verzoeking samenzweerderig tegen de ruiten en de ruimte boven de gemeente. Ze wilden mij lokken en mij mijn verlossing ontnemen, want dit spel ging immers niet om de schoonheid van het landschap van Gorlice en omstreken, maar om het bestaan van de ziel als niet-substantiële substantie die geen deel uitmaakt van het periodieke systeem. Het ging er alleen om of ik voortkwam uit het niet-bestaan dan wel dat ik het niet-bestaan gelijkstelde met het bestaan en de kosmos de logos opslokte zoals een gans doet met een noedel.

En ik ben niet voor een derde keer naar buiten gegaan, want angst overmande mij. Anders gezegd: ik kreeg de bibberatie. Want hoe het onzichtbare te distilleren uit het zichtbare, anders dan door een riskant experiment met het – vergeef me de uitdrukking – integralisme van de eigen coherentie?


de hemel


Als alles verdwijnt blijft alleen de hemel over, die zich uitstrekt boven het plaatsje Dukla, boven het dorp Łosie, boven Zuid-Polen en boven de hele wereld. Er zal niemand meer zijn, maar dat beeld van de menselijke ziel, de intelligentie en de identiteit zal in een langzaam in de eeuwigheid overgaande tijd blijven voortduren, totdat het uiteindelijk als al het andere zal verdwijnen. In elk geval is er één troost: het beeld, die tweelingbroer van ons verstand, zal ons overleven.

Op sommige dagen gaat de meteorologische metafoor in de richting van een realistische projectie. De gezwollen materie van de wolken doet dan denken aan een stel gegolfde hersenen. Het windstille, warme en vochtige weer legt de waterdamp uit in regelmatige kringen en verzadigt die met het lila-grijze licht van de verveling. We lopen dan van de ene muur naar de andere, kaatsen terug in het interieur van het huis, een gedachte verlaat het hoofd maar komt alleen zichzelf tegen.

Of als de wind uit het oosten waait en vanuit Oekraïne, Siberië en Alaska luchtmassa’s aanvoert, jaagt hij ze rond de wereld en de wolken worden van elkaar gescheurd, barsten, schuiven weer in elkaar, geen enkele vorm duurt langer dan een oogwenk en niet één herhaalt zich, zoals er geen twee dezelfde golven in de zee zijn noch sneeuwvlokken in de winter, maar de reusachtigheid van deze chaos is mondiaal en wat er boven Tokarnia, Berd en de Ubycz gebeurt is slechts een kruimel van de kogelvormige aardse atmosfeer, maar ook dit detail is voldoende om te beseffen dat waanzin, veranderlijkheid en oneindigheid van vormen uiteindelijk de gedaante aannemen van kosmische monotonie en doen denken aan het menselijk verstand, waarvan de onafhankelijkheid en beweeglijkheid neigen naar verbijstering en dreiging, zo gauw ze tot het inzicht komen dat alles wat geweest is slechts een spel was en een beet in de eigen staart. De oude PGR Moszczaniec links van ons leefde zijn eigen irreële leven en wij reden op een laatste restje benzine. Het eerstvolgende benzinestation stond pas in Komańcza.

Of als de zon ondergaat en de wolkranden aan wonden doen denken. De weg vanuit Tylawa kronkelt zich omhoog naar de rug van de Słonna en het hele zuiden staat in vuur en vlam als een allegorie van de wreedheid. Het bloed is helder, het schittert in zijn eigen glans. Deze aanblik roept de gedachte op aan alle dingen die wij begeren en vrezen, want het goud is altijd licht en het rood altijd bloed en vuur, ofwel de meest verleidelijke gedaantes van de dood. Uiteraard bewegen we ons bergafwaarts naar Załuź op de grens van goede smaak. Maar je ontkomt niet aan horreur als de zintuigen zich openstellen voor de eeuwigheid. Tijd is slechts een idee, ruimte doet helaas denken aan een feit. En wel aan een feit zonder grenzen. Daarom doet het de verbeelding sidderen, die in werkelijkheid zichzelf als onbegrensd beschouwt, maar reëel bestaat. Gelukkig komt meteen daarna Sanok.

Of de hoge, heldere middag. Het blauw lijkt op beschilderd glas. Vanaf de bodem van de Ciechana verheft zich hete lucht en tussen de Czumak en de Czerteż kom je geen levende ziel tegen. Alleen op de oude, grauwe weg liggen slangen zich te warmen. Maar zoals bekend bestaan zij slechts uit lichaam. En als er dan net een atmosferisch front in aantocht is, verschijnen lange, witte wolken in een afgrond van lazuur. Ze zien eruit als botten, als een rondgestrooide en benevelde stapel ruggengraat. Want zo zal het helemaal aan het einde zijn. Zelfs de wolken zullen verdwijnen en het enige wat overblijft is een hemelsblauw, grenzeloos oog boven de resten.


Vertaling Karol Lesman






1 PGR – Państwowe Gospodarstwo Rolne, staatsboerenbedrijf, de Poolse variant van de sovjetrussische kolchoz.
2 WSK – tussen 1965 en 1985 geproduceerde motor in de Wytwórnia Sprzętu Komunikacyjnego, een Poolse motorfabriek.



   <

TSL 48

   >