Hij had in de gaten gehad dat vader en moeder ergens tot diep in de nacht over debatteerden en iets aankruisten in de krant. Omdat hij nog niet kon lezen, kon hij nog niet in die krant kijken. Op een dag ging de bel. Hij schrok en werd bleek. Dat overkwam hem altijd wanneer er ergens een alarmerend geluid klonk. Ook de wekker bijvoorbeeld deed hem schrikken. Twee mensen betraden de woning, een man en een vrouw, en vader en moeder gingen hen voor naar de studeerkamer van vader, waar kinderen geen toegang toe hadden. Op de deur hing een bord dat vader uit spaanplaat had gezaagd. Daarop had hij met witkalk geschreven: Streng verboden toegang voor kinderen!
Na enige tijd kwamen ze alle vier naar buiten en liepen ze naar de kinderkamer waar hij aan het spelen was. De andere kinderen waren juist weg. Die twee vreemde mensen gingen op zijn ledikantje zitten en keken hem onderzoekend aan. Hij wist niet wat hij daarvan moest denken. Maar toen vader zei: Jij gaat met hen mee, bij hen zal je het beter hebben, hield hij op met spelen en staarde nog enkel doelloos voor zich uit.
Hier heeft hij zijn zomer- , daar zijn winterkleren, die geven we met hem mee. Hier heeft hij zijn schoenen, deze zijn helaas al afgetrapt. Hier zijn zijn sloffen (een ongebruikelijk woord voor vader) en hier in deze doos bergt hij zijn speelgoed. Help je me Elly? vroeg hij aan moeder.
Alle kleren, sokken, ondergoed, stopten ze in twee grote plastic zakken en de schoenen in een aparte doos van de televisie. Om geen tijd te verdoen gooiden ze de stukken speelgoed in een boodschappentas met wieltjes, dezelfde waarmee hij met mamma altijd kerstinkopen deed. Die stonk altijd naar karper en vlees.
Hier zijn foto’s van toen hij klein was, nog een peuter. Bewaart u die voor hem en geeft u die wanneer hij volwassen is, zei moeder en ze hielp die onbekende mensen de foto’s in een grote gele envelop stoppen, waarop ze daarna schreef: Voor Daan, voor in het album. Vader propte samen met die meneer zijn pluchen beesten van bij zijn kussen en ook van bij de muur in een tas die de beide bezoekers zelf hadden meegebracht.
We hielden er rekening mee dat hij maar een paar talismannen zou hebben, daarom hadden we deze tas meegenomen, zeiden ze met een stalen gezicht.
Daar hebt u goed aan gedaan. Wij hebben namelijk niet veel tassen meer en het zou zonde zijn om twee keer te lopen, verkondigde vader met een toonloze stem. En nu de deken en het kussen. Wilt u die ook meenemen of zullen we die hier laten?
Ik denk dat die wel van pas zullen komen. Laten we die meenemen. Dank u. En vader en de meneer propten die met grof geweld in de plunjezakken die vader en moeder voor verhuizingen of voor kleding voor de stomerij gebruikten.
We wilden nog vragen wat hij eet. Wat moeten we hem voorzetten?
Daarover hoeft u zich geen zorgen te maken, zei moeder, die nu het woord nam. Hij is niet veeleisend. Een keer per week kip, ‘s avonds camembert of Bon Appetit, bij het ontbijt heeft hij graag aardbeienjam en honing, soms eet hij ook gewone beschuitjes en dergelijke. Van zijn vader heeft hij de gewoonte afgekeken graanvlokken te eten, maar doet u hem die Tsjechische, die zijn goedkoop en die vindt hij lekker. Hij eet ze met suiker, dus helemaal zonder rozijnen of FruitVit. Soms geef ik hem maïspap en daar strooi ik van die kindercacao over. Granko heet dat meen ik. Verder eet hij bruin brood, normale kadetjes of puntjes, en hij drinkt graag thee met melk. Qua groente houdt hij van groene paprika’s, maar die moeten helemaal niet heet zijn, want dan begint hij te pruilen, en tomaten. Hij is dankbaar wanneer je spaghetti voor hem klaarmaakt, met milde ketchup erover, u hoeft er geeneens kaas over te strooien. Nou, en qua fruit alleen appels en soms een mandarijntje. Ik moet u eerlijk zeggen dat ik dagelijks nog geen dertig kroon aan voedsel voor hem uitgeef, en dat moet genoeg zijn.
Zo, dat is mooi, dat is mooi, daarmee houden we genoeg over. Nou, dan gaan we. Kom Daan, ga met ons mee!
Hij keek naar ze, hij hield een autootje in zijn hand en het leek of hij een hersenbeschadiging had, want de betekenis van die verkondigde woorden drong niet tot hem door.
Kom, zei moeder, wees braaf en ga mee! Nou kom…! O nog iets, ik was het bijna vergeten. Hier heb ik een spaarboekje waarop mijn man en ik vanaf zijn eerste verjaardag geld hebben gestort. Intussen staat er 30.000 op en het wachtwoord is Karel. Hier hebt u het…
Bedankt. Dat geld zal van pas komen. Nou kom Daan…
Maar hij reageerde niet. Hij zat daar als een standbeeld en gaf geen enkel teken van leven.
Dit is tekenend. Hij heeft vaak van die versteningen, zei vader en hij pakte de zoon bij de schouder. De zoon trok zich los. Hij pakte hem nu nog steviger bij de schouder. De zoon trok zich weer los en sloeg hem op de rug van de hand. Vader sloeg hem in het gezicht tot hij een bloedneus had en schreeuwde tegen hem: Dat doen we niet! Op dat ogenblik barstte de zoon in tranen uit, en toen moeder zei dat hij zich snel moest aankleden en verder geen heisa moest maken, zei hij dat hij zich niet ging aankleden en daarmee basta. Het geduld van de ouders was dus op. Ze grepen hem beet en droegen hem met geweld aan zijn handen en voeten naar de hal. Omdat hij zijn schoenen steeds wegsmeet en hij niet toeliet dat ze hem die aantrokken, gaf vader hem opnieuw een paar klappen. De zoon stribbelde tegen en schreeuwde uit volle borst. Maar het hielp hem niet. Niemand nam hem serieus. Zijn middelen van verzet en protest waren niets waard. Na een aantal seconden ging de deur van de woning open en droegen ze de zoon al weg naar een bestelauto die voor het huis stond geparkeerd.
Jan maakte er geen enkel geheim van dat hij niet was gesteld op zijn ouderlijk huis. Het wekte van oudsher tegenstrijdige gevoelens bij hem op, van blije vervoering tot hartstochtelijke haat. De mensen met wie hij daar toen woonde, hadden hem het meest gekrenkt. En dan had je nog die dogmatische huisregels die hij niet kon uitstaan, maar waaraan hij zich moest houden als hij, zoals hij het ooit treffend had verwoord, met wolven wilde leven. Hij had weliswaar in al die jaren dat hij bij zijn familie woonde een ongedacht vermogen bijeengesprokkeld, toch geloofde hij dat hij zonder zijn familieleden beter af was geweest.
Hij had bijvoorbeeld een heel levendige herinnering aan hoe het was wanneer hij in bad zat en vader, nerveus en slaperig, naar binnen probeerde te komen. Vader bleef ook als hij watergespetter hoorde of kon horen aan de deurkruk rukken en ging dan proberen de deur met een elektrische schroevendraaier open te maken. Ook al was Jan aan dat tumult gewend, hij bleef het haten. Hij hield altijd op met zich wassen en luisterde naar het gebons. De gedachte dat vader al de volgende minuut, naakt of in zijn pyjama, in zijn ruimte binnendrong, vervulde hem niet alleen met consternatie maar ook met een mysterieuze, ja mystieke gloed. Hij wist nooit of vader hem voor de gek hield of dat hij het serieus meende. Hij kon zich namelijk helemaal niet voorstellen dat zijn vader iemand in de zeik nam.
Nadat de deur was geopend, bleef vader staan tussen de wasbak en het bad, bespottelijk mager en haast naakt. Jan lag onbeweeglijk in het tot de rand gevulde bad en volgde vaders bewegingen. Het eerste verwijt dat vader maakte was dat hij het bad weer helemaal had laten vollopen en ondertussen de kraan niet had dichtgedraaid, zodat het dadelijk zou overlopen en de woning onder water zou komen. Aanvankelijk deed Jan niets, maar als vader streng naar hem keek, klapte hij dubbel en met een uitgestrekte arm draaide hij de kraan dicht. Maar ook daarmee stelde hij zijn vader niet tevreden. Vader ging verder met spijkers op laag water zoeken en was ervan overtuigd dat hij dankzij zijn enorme opmerkzaamheid en Jans gebrekkige motoriek iets zou vinden. En inderdaad. Hij boog zich zo over het bad dat hij met zijn bovenlijf zweefde boven Jan die in het water was ondergedoken; hij strekte zijn arm uit en tastte naar de rand rondom het bad. Hij keerde zich naar Jan, wat in zijn positie niet moeilijk was, hij hoefde alleen zijn hoofd een beetje te draaien, daarbij liet hij zijn vingers in de stoom hangen, vlakbij de zoon, en droefgeestig verkondigde hij: ‘Nat.’
Jan kon niet begrijpen dat dat enkele onooglijke woordje ‘nat’ uiteindelijk opwoog tegen de reusachtige inspanningen die vader zich had getroost om de staat der dingen in de badkamer vast te stellen. Wat had vader niet allemaal moeten doen om tot die conclusie te komen? Jan meende dat hij toch veel meer had kunnen ontdekken wat niet in orde was, maar goed, wat deed het ertoe.
Na het woordje ‘nat’ volgde de instructie: ‘Dweil dat op!’ Jan moest dus over de badrand springen, een dweil van de grond oprapen en daarmee de rand grondig droogvegen. Maar daarbij kwam hij in contact met vaders lichaam en die tere aanraking was in tegenspraak met die hele tragikomische scène.
Het gebeurde wel dat Jan en vader om het hardst aan de deur van de badkamer trokken, wat natuurlijk weinig zin had, want vader was sterker. Alle schroevendraaiers verstoppen zodat vader het slot niet kon openen was beter, hoewel ook dat tevergeefs was, want vader had uiteraard Jans bedoelingen door en bewaarde zorgvuldig één klein schroevendraaiertje in zijn broekzak.
In de keuken speelde zich iets soortgelijks af. Vader stond altijd heel vroeg op om de gang van zaken rondom het ontbijt van zijn medebewoners te controleren. En omdat iedereen in de keuken at was dat niet moeilijk. Hij hoefde niet naar naastliggende kamers te rennen, hij kon rustig ontbijten en hoefde alleen met zijn hoofd te draaien. Jan tekende aan dat vaders aanwezigheid, de wijze waarop hij zijn voedsel kauwde en daarbij zijn uit antropologisch oogpunt merkwaardige schedel draaide, zo sterk drukte op zijn omgeving dat ‘we niet in staat waren elk hapje door te slikken, voortdurend stikten we, moesten we naar adem happen, hoestten we kruimels en thee op en haast nooit konden we ons ontbijt fatsoenlijk verorberen.’ Vader leek met zijn lange hals op een hagedis die met zijn kleine hoofdje het wilde gedierte om zich heen gadesloeg en helemaal geen aandacht schonk aan wat hij zojuist in zijn eigen bek had. Jan had vader verscheidene keren iets anders dan brood willen toeschuiven, maar hij had alras begrepen dat vader in zijn angstige poging om iedereen om zich heen in de gaten te houden, makkelijk iets oneetbaars over het hoofd kon zien en zijn tanden kon breken. Hij had zich bedacht, omdat vader, zodra hij maar een momentje naar het schaaltje met vlokken zou kijken, niet enkel het overzicht over wat zich in de keuken afspeelde zou kwijtraken, maar ook de ganse, verborgen zin van zijn vaderschap.
Wanneer Jan toevallig van zijn stoel opstond, vermoedde vader wat hij ging doen en was hem voor: ‘Wat zoek je?’ Jan hoefde weliswaar niet meteen te antwoorden, meestal verwachtte vader geen antwoord, alsof hij hem enkel had gegroet, maar in de regel antwoordde hij, want hij dacht dat hij vader altijd moest antwoorden: ‘Ik wou kaas uit de ijskast halen.’ Of: ‘Ik wou nog wat melk uit de ijskast.’ Vader wachtte niet eens tot Jan klaar was met wat hij wilde zeggen, hij opende de ijskast al en pakte er de kaas of melk al uit. Hij kende de inrichting van de ijskast namelijk uit zijn hoofd en wat dat aanging kon hem niets onverhoeds overvallen. Hij zag namelijk Jan niet graag met zijn handen in de ingewanden van de ijskast grabbelen op zoek naar iets. Een enkele keer gilde hij zelfs: ‘Handen weg!’ Of: ‘Wil je nog wat of kan ik ’m al dichtdoen?!’ Of: ‘Er is geen melk meer!’ Of: ‘Er is nog maar een beetje melk! Er blijft anders niet genoeg over voor mij voor de nacht.’ (Soms riep hij in plaats van ‘voor de nacht’: ‘voor in de kroes’.) Of: ‘Dat moet genoeg voor je zijn!’ Of. ‘Je bent een bodemloos vat! Matig je!’ Of: ‘Beheers je! Er zijn hier nog anderen!’
Wat de ijskast betreft, je mocht die niet te lang openlaten. Er ontstonden namelijk dramatische, dikwijls absurde situaties wanneer Jan toch iets in de ijskast moest stoppen of er iets uit moest halen en de tijd die vader hem voor die handeling gunde, gewoon te kort was. Het gebeurde dus regelmatig dat terwijl Jan de melk terugzette, vader, die van vlakbij zijn kans afwachtte, de ijskast al dichtdeed en Jans vingers tussen de deur kwamen. Als er niet aan één kant afdichtrubber had gezeten, had Jan een geschaafde pols gehad en had hij iets dergelijks waarschijnlijk nooit meer geprobeerd. Hij liet de melk natuurlijk vallen door de duw en de schrik, en hij kreeg onmiddellijk een pak slaag en een draai om de oren van vader voor zijn gemors. ‘Kluns,’ gromde die. Terwijl vader zelf als hij iets uit de ijskast nodig had niet alleen de deur lang openliet, maar er ook bij stampte, als signaal dat hij wilde zien waarmee Jan op de proppen zou komen. Dat ging vergezeld met de woorden: ‘Nou, kom op! Maak duidelijk wat je wilt zodat ik de ijskast niet lang open hoef te houden!’
En omdat Jan doorgaans prevelde, stotterde of anderszins onverstaanbaar sprak, was vaders ongeduld op zijn plaats; hij stampte steeds luider en demonstratiever met zijn voet, zijn andere voet ging meedoen en ook zijn handen lieten zich niet langer onbetuigd en kletsten mee op zijn dijen.
Jan vond vaders gedoe vreemd, vooral omdat vader niet eens in staat was te horen wat Jan wenste, omdat hij zelf zoveel herrie maakte. Maar hij gunde hem zijn show en speelde het publiek dat vader klaarblijkelijk zo hard nodig had. Om hem te stangen keek hij soms veelbetekenend naar de keukenklok of drukte hij zijn stopwatch in om te meten hoe lang vader de ijskast openliet. Soms jende hij hem ook met de woorden: ‘Mamma heeft de ijskast al ontdooid.’
Vanaf zijn prilste jeugd had een soort blind schuldgevoel hem vergezeld, iets als de erfzonde. Zo vaak had hij ergens de schuld van gekregen dat hij er uiteindelijk zelf in was gaan geloven en eraan onderdoor was gegaan. Daarvan getuigden uitlatingen zoals: Ik ben er door mijn onhandigheid (hij doelde op zijn geboorteafwijking – zijn gebrekkige motoriek) de oorzaak van dat de ijskast naar de knoppen gaat. Ik ben de reden waarom de deur van de ijskast niet meer sluit. En doordat vader met een schroevendraaier de badkamerdeur moest forceren, heb ik ervoor gezorgd dat het slot is gemold en dat iemand die zich toevallig in de badkamer opsluit er niet meer uit kan.
Rubber speelde in elk geval een interessante rol in Jans leven. We hebben het al gehad over de rubberen rand om het bad. Als vader door moeder aan tafel werd geroepen, moest hij door de hal en nooit verzuimde hij een blik op het rubber in de badkamer te werpen. ’s Avonds, wanneer er maar weinig licht in de badkamer viel en het peertje in de plafonnière voor zijn ogen te zwak was, haalde hij een reservelamp van vijfentwintig watt uit de kast en schroefde die in de fitting en werkelijk in een feestverlichting lag hij over het bad met een loep te controleren of het rubber droog was. Het was zo’n kleine ceremonie die hem autoriteit verschafte. Jan beschouwde het als een blijk van zijn fantastische betrokkenheid bij het huishouden. ‘Jij kan dit niet begrijpen!’ zei vader tegen Jan, ‘jij hebt nog nooit iets aangeschaft!’ Of: ‘Jij hebt nog nooit de kost verdiend, dus zwijg!’ Of: ‘Jij gaat me niet vertellen wat ik moet doen! Snotaap!’
We hebben het ook al gehad over rubber in de keuken, in verband met het familieontbijt. Hier verzachtte rubber de pijn die vader aan Jans pols bezorgde.
Rubber speelde ten derde male een rol in een curieuze zin die vader zich eens had laten ontvallen en die het hart in Jans keel had doen bonzen. Die zin hield waarschijnlijk verband met een of andere verre en voor Jan onbegrijpelijke activiteit. ‘Je bent door een ongelukje op de wereld gekomen. Mijn rubbertje sprong.’
Later noemde Jan dat tijdperk de rubbertijd. Die had alles bij elkaar tweeëntwintig jaar geduurd, tot Jan trouwde en het ouderlijk huis verliet.
Heel ongemakkelijke gevoelens had Jan ook destijds, toen hij in vaders kamer moest slapen. Vader controleerde heel streng of hij elke avond en iedere ochtend zijn tanden poetste, of hij het dopje op de tube deed (het regende oorvegen als Jan de wasbak met tandpasta had ‘bekwijld’ of als hij de dop van de tandpastatube had laten vallen in het putje van de wastafel en vader die dan met een lange naald moest opdelven), of hij zich goed waste voor het slapengaan (vader scheen met een klein zaklampje in zijn oren, met zijn wijsvinger ging hij langs zijn hals en hij controleerde of er geen vuil zat tussen zijn tenen), of hij het natte washandje niet liet rondslingeren maar netjes aan het koordje hing zodat de zeep na het wassen in het teiltje met gaatjes viel (die gaten, die vader eigenhandig had uitgeboord, waren vaak verstopt met zeepslijm, daarom moest het teiltje van tijd tot tijd met warm water worden schoongemaakt en de gaatjes met een houten stokje, dat vader speciaal voor dat doel had vervaardigd, worden doorgeprikt; vader sloeg Jan tijdens dat doorprikken aandachtig gade en lette erop dat Jan dat karweitje niet afraffelde, anders zou, zo beweerde hij, zijn trouvaille – soms noemde hij het zijn uitvinding – zijn effect verliezen) en tot slot of hij het Onzevader en Weesgegroetje bad.
Als Jan één van die dingen vergat, kreeg hij er van vader van langs: ‘Wat nou? Ben je vergeten wat we gisteren deden om deze tijd?! Moet ik je daaraan herinneren?!’ Of: ‘Het lijkt dat de persoonlijke hygiëne je helemaal door het hoofd is geschoten.’ Waar het tijd betrof kreeg hij zo nu en dan te horen: ‘Als je niet zo vies was, kon je sneller klaar zijn, je zou dan aan vijf minuten tandenpoetsen genoeg hebben en ik zou niet dankzij jou een half uur later op bed liggen.’
Het zou onjuist zijn als we ervan uitgingen dat er in het optreden van Jan tegenover zijn vader geen enkel spoor van actieve weerstand school. Een enkele keer schold hij op vader en dat deed hem goed. Hij kon zich dat echter enkel permitteren omdat moeder hem voor zijn woedende vader in bescherming nam.
Een keer toen Jan tot diep in de nacht huilde, kon vader dat niet langer aanhoren. Hij stormde Jans kamertje binnen, greep het jongetje bij de nek en begon hem te kelen. Hij sleurde hem toen aan zijn nekvel naar de badkamer, waar hij zijn hoofd onder de koude douche stopte. Jan brulde: ‘Pappa, het doet zeer!’ Maar vader deed alsof hij doofstom was. Zijn spieren zwollen op, zijn gezicht werd rood, met zijn ene hand hield hij Jan bij zijn nek boven het bad, met zijn andere hand bediende hij de douchekraan en nijdig spoot hij ijskoud water over Jan. Af en toe zag het eruit alsof hij Jans haren waste en de shampoo eruit spoelde. Maar het ging allemaal op die speciale gewelddadige manier waar Jan nooit aan zou wennen. Waar blijft de verlossende moeder? vroeg Jan zich af. Toen de voorstelling voorbij was, pakte Jan zijn nek vast, voelde zijn gekneusde spieren en kermde het uit van de pijn. Nu was hij helemaal ontroostbaar. Opzettelijk maakte hij zijn haren niet droog, zodat zijn kussen helemaal nat zou worden en moeder boos zou worden op vader.
De zondagslunch was elke keer opnieuw een ware kwelling voor Jan. Je moest zorgen dat je bij het klingelen van je vork, lepel of mes tegen je bord of tegen een ander stuk bestek beneden een telkens door vader anders vastgesteld geluidsniveau bleef. Je mocht niet praten tijdens het eten, vader eiste absolute stilte, alleen hij had het recht die te verstoren. Je mocht aan tafel niet boeren, gapen, je uitrekken of lachen, en ook niet huilen. Soepen en dranken mocht je niet slurpen, zelfs niet wanneer die zo heet waren dat je ze anders niet naar binnen kreeg. Verder mocht je niet smakken, dat lag bijzonder gevoelig bij vader (‘Jan, hou je waffel dicht als je kauwt’). Anders kreeg hij van vader onder de tafel een schop tegen zijn schenen. (Zelfs als Jan ver van vader vandaan zat was hij niet veilig, want vaders benen waren overal.)
Bovendien mocht je niet drinken tijdens het eten. Dat had vader uitdrukkelijk verboden. Daarom mocht er geen limonade uit de ijskast worden gehaald zolang nog niet iedereen was uitgegeten. Elke overtreding bestrafte vader met de woorden: ‘Jij gaat een maagzweer krijgen, wacht maar! Binnen een jaar kronkel je van de buikpijn.’ Hij verdedigde zijn drankverbod met een tekst waarin stond dat vocht de maagsappen verdunt en zo de spijsvertering belemmert of vertraagt. Toen Jan eens tegenwierp dat ze bij het ontbijt toch juist elke hap met vocht wegspoelden, reageerde vader fel: ‘Laat die stomme opmerking achterwege, pummel!’
De onophoudelijke vaderlijke reprimandes, scheldkanonnades en oorvegen maakten dat Jan op den duur helemaal verlamde, dat hij niet normaal met zijn vader kon praten, nergens met hem over kon discussiëren en sommige uitdrukkingen niet kon gebruiken tegenover hem. Die verlamming had tot gevolg dat Jan een conflictueuze relatie met vader ontwikkelde: Ik houd van je – ik haat je. Er staan veel van dergelijke ogenschijnlijke tegenstrijdige verklaringen in zijn dagboek. Bijvoorbeeld: Nooit kan ik een vader worden, als ik er niet een ben. Of: Vaderschap volledig beleven, betekent geen tijd hebben om mezelf te beleven. Enz.
Hier halen we de laatste dagboeknotitie aan uit de periode dat Jan probeerde om zijn ouderlijk huis voorgoed te verlaten. Misschien dat die het een en ander verheldert.
Soms speelde ik vadertje, maar ik had medelijden met die figuur. ‘Ga behoorlijk zitten! Wip niet met je stoel! Wat zie jij eruit?!’ Deze zinnen leerde ik uit mijn hoofd en ik verbeeldde me dat ik die kon bevatten.
Over een week ben ik hier weg. Ik kan me een leven elders helemaal niet voorstellen. Vader en moeder zijn ziek en nogal triest, alsof ik de laatste ben die ze nog hebben. Vader komt soms mijn kamer binnen, vraagt naar mijn nieuwe woning, en wanneer ik maar een enkel woord laat vallen over een kleerkast die ik moet maken spreekt hij deze gedenkwaardige woorden: ‘Als je wat dan ook nodig heb, bel me.’ Na een tijd komt hij weer langs met in zijn handen beitels, een boormachine met enkele kapotte boortjes, enkele avegaars, een oude schaaf van zijn vader en een duimstok, hij overhandigt me dat alles en zegt: ‘Dit is voor jou zoon, ik zal het toch nergens meer voor gebruiken.’
Wat moet je toch met zo’n vader? Hoe te leven?
En daar stond zoonlief weer voor de deur. Hij was onverwacht gekomen, onuitgenodigd, met de ochtendtrein, had niets meegebracht voor de lunch en wilde eten! Denk je dat eens even in! De zoon wilde een vorkje meeprikken! Moeder was zoals altijd meegaand, maar vader reageerde gealarmeerd, hij moest ingrijpen en gromde: Je krijgt niks! Ga maar naar de stationsrestauratie. Daar koken ze prima. Je hoort je bezoek van tevoren aan te kondigen. Dit is je straf. Na die woorden verdween hij in zijn kamer en liet zich niet meer zien. Hij tikte daar echter op zijn schrijfmachine en was blijkbaar iets pseudo-wetenschappelijks aan het vertalen. De zoon wendde zich nu tot degenen die de tocht met hem hadden ondernomen en brulde tegen hen:
Terug! We blazen de aftocht! Hier hebben ze niets te eten.
De vrouw en het zoontje, geheel bleek en uitgeput, dachten dat paps ze voor de gek hield: Wij laten ons door jou niet in de maling nemen, dat had je maar gedacht! En ze streken gepakt en gezakt als ze waren neer op de veranda.
Zo zaten ze daar en gaven geen kik. Ze luisterden naar het getik dat uit de kamer van de vader opklonk en ze waren min of meer tevreden. Plotseling hield het getik op. De zoon begon verhevigd te zweten en daardoor te stinken. Wat was er aan de hand? Wat was er gebeurd? Had de vader zijn elaboraat afgerond? Elk geluidje uit diens kamer had nu een extra lading, op die manier bereidde de zoon zich voor op de aanval van de vader. De vader kwam zijn kamer uit en ging naar de keuken. Daar gooide hij iets in de afvalemmer, en toen hij zag dat de veranda bevolkt was met een ongebruikelijk stelletje, stevende hij vanuit de hal rechtstreeks daarheen.
Ha, hier zijn jullie! alsof hij wist dat ze zich voor hem verborgen. Waar is jullie zoon?
Die speelt in de zandbak, antwoordde de vrouw.
Hm, ik hoop dat hij dat zand niet overal in de tuin rondstrooit! Vorige week zat de afwatering er helemaal vol mee. Houden jullie dat alsjeblieft in de gaten!
De zoon stond op, keek met zijn wang tegen het raam gedrukt naar wat het zoontje aan het doen was. Het zoontje zat op zijn hurken en maakte zandtaartjes. In orde. Tot hier is er niets aan de hand.
Hebben jullie nog nieuws? Vertel!
Niets. Alles is bij het oude, ratelde de vrouw.
Hm, interessant, verklaarde de vader en hij liep de veranda over om op de thermometer te kijken. Hm, tien graden. De winter is al begonnen.
Daarna zocht hij de zoon op om te zien of hem nog meer in de schoenen kon worden geschoven, en hij vond wat. Dat de zoon deed alsof hij zat te lezen bracht hem in het geheel niet van de wijs, integendeel, hij had diens voeten gezien. Die lagen op de stoel, met de sloffen aan zelfs.
Jongen, haal die voeten van de bekleding en zet ze neer op de grond! Wees zo sociaal! siste hij als een slang. Je schuurt met die schuiten onze bekleding kapot!
Op het laatst ging ook de zwager zich ertegenaan bemoeien en, half voor de grap, half serieus zei hij: Nee, die vent heeft nergens respect voor.
Inderdaad, precies wat je daar zegt! sprong vader erbovenop. Blijkbaar beviel hem die opmerking en vond hij het jammer dat hij daar niet zelf op was gekomen.
Nou vooruit! Gaat het nog gebeuren? Wat? Kan jij niet normaal zitten? Kijk eens naar hoe die kleine Kubík en Ança netjes zitten! En zo’n lummel als jij kan dat nog steeds niet.
Zoon: Maar ik heb ze zo neergelegd dat ze de bekleding helemaal niet kunnen beschadigen. En hij wees naar zijn voeten als naar een soort stronken of stammetjes, zodat de beide rechters hem zouden geloven, maar de rechters lieten zich niet overtuigen. Die bleven bij hun mening.
Zwager: Sputter toch niet steeds tegen als je vader wat tegen je zegt, kwajongen!
Vader: Juist, hou op met tegensputteren, onbeschaamde jongen! Ik heb het gezien. Doe niet alsof ik van gisteren ben!
Intussen had de zoon zijn voeten weggehaald, dus vaders laatste woorden weerklonken in het luchtledige, want als een onbevooroordeelde vierde de veranda zou zijn opgelopen, zou hij niet hebben geweten waar die woorden op sloegen.
De zoon liep weg, totaal ontdaan en terneergeslagen. Alsof hij tussen de deur en de deurpost was gemangeld, alsof hij een vlinder was en er een hagelsteen op hem was gevallen, zo voelde hij zich toen hij de veranda afliep langs de achteruitgang, richting – zolder. Daar had hij rust. Daar kwam niemand hem achternazetten en commanderen. Daar kon hij doen wat hij wilde. Daar kon hij bij wijze van spreken op zijn hoofd gaan staan. Het maakte niet uit. Het eerste wat hij ging doen was het zolderkamertje inrichten naar zijn smaak. De bedden moesten tegen elkaar zodat ze als echtgenoten konden slapen – bedacht de zoon die de staart nog tussen zijn benen voelde en met deze herinrichting zijn moed en zelfvertrouwen een oppepper wilde geven om verder te kunnen met zijn leven.
Het bedje voor de kleine komt daar in de hoek. Zo! Nog het kleed en klaar is Kees! Bijna was hij gaan zingen van: Marietje wilde naar het bos toe gaan, hai lie hai loo het bos toe gaan. Maar in het bos daar zijn de jagers, hai lie hai loo de jagers… maar we kennen dat toch al, we weten hoe dat afloopt. Het krassen met die zware huisraad gaf hem het gevoel alsof hij een barricade tegen invallen van de vader en de zwager aan het opwerpen was. Hoe zwaarder het meubilair, hoe meer hij zijn spieren spande, hoe sterker hij zich voelde.
De zoon ging toen de trap weer af, hij moest de veranda over, snel naar buiten, haast stuurloos, waarheen? dat wist hij niet, gewoon weg! Maar toen hij de veranda opliep zaten daar de zwager en de vader weer. Ze keken naar een rechtstreekse uitzending van een mis in de Sint-Vituskathedraal. Dat had u moeten zien! Kon de zoon daar ten minste de humor van inzien? Welnee.
Toen hij tussen deze geestdriftige katholieke kijkers doorliep, liet vader opnieuw van zich horen en scheurde zoonliefs gemoedsrust aan flarden: Waar ga je heen?
Naar buiten.
Hm, het interesseert hem kennelijk helemaal niet
.
Daarop de zwager: Nee, dat is een barbaar, een volslagen barbaar!
De zoon, door dat roofdier geprikkeld en opgejaagd, rende naar buiten, nog een wonder dat hij zijn nek niet brak, zo snel als hij een bizarre race tegen zichzelf liep, en hij smeerde hem al over de weilanden en velden naar het nabije bos en door het bos nog verder, helemaal tot aan het einde van het einde van de wereld.
Het is me gelukt het buitenhuisje te verlaten om een nacht hier in Praag door te brengen. En dat betekent heel wat. Dat betekent namelijk geen gekus. De knuffel met vader heb ik goed ontweken. Het gaat er bij die hele omtrekkende beweging naar Praag natuurlijk om of ik daarmee iets heb gewonnen. Ik heb het gevoel dat vader daar ver weg in het huisje nog steeds op zijn knuffel wacht.
‘Ik weet dat je nog zult komen, mijn knuffelgrage zoon. Je laat je dat toch niet ontglippen, ik ken je.’ Ondertussen tuurt hij waarschijnlijk dan door het ene, dan meteen weer door het andere raam, zo ongeduldig is hij, stoot hij zich ieder moment aan de deurklink, staat hij verlangend te wachten of ik niet opduik bij de schuur.
Ach, als ik een vlieg kon zijn, vader, en ik kon zien hoe je door het huis loopt, van de ene naar de andere kant – jouw voetstappen zijn namelijk dood zonder mij – terwijl je nu en dan aan moeder vraagt: ‘Waar blijft dat zoonsvod? Hoe kan het dat hij er nog niet is?’
Pech gehad! Ik kom niet. Ik kom je nooit meer opzoeken. Als ik kom, zeg je toch weer dat ik prik als een egel. Het is je eigen schuld. Als jij jezelf een beetje wist in te houden, vader, zou ik komen, maar zó, op deze manier… Die kus van ons is immers zo voorbij! Hoezo kan jij jezelf niet overwinnen en mijn baard vergeten? Jij hebt toch ook weleens een baard, en zelfs een behoorlijk stekelige, mee eens?, – ik zeg toch ook niet tegen jou: je prikt – nog niet eens bij wijze van grap, als revanche. Afgezien van het feit dat een egel zo’n lief diertje is. Heb je er wel eens eentje in je handen gehouden? Waarschijnlijk niet. Anders zou je niet zo praten. Je hebt misschien weleens een opgezette vastgehouden, maar dat is vergeleken met een echte, levende egel helemaal niets.
Ik wil nu niet meteen uit de hoogte doen en zeggen: ‘Goed, ik ben dus een egel, dan ben ik tenminste meer dan jij.’ Dat niet, God behoede me. Alleen probeer ik op deze plaats die twee flauwe aantijgingen die zich steeds aan me opdringen als jij over mijn egelachtigheid begint met elkaar te vergelijken. In mijn geval kan je niet eens van een egel spreken. Het diertje waarover ik schrijf vangt tenminste adders en is ook overigens nuttig. Maar ik? Het klopt dat ik prik, maar zelfs dat doe ik maar gebrekkig. Bij jou vergeleken heb ik slechts armetierige haartjes, trilhaartjes.
Soms zeg je iets anders tegen mij, dat klopt. Bijvoorbeeld: Ha, mierenegel. Of: Hé, stekelzwam. Of: Au, vijl. Of: Jongen, je bent net een rasp. Kan je je nou niet één keer scheren als je dan toch hierheen komt? En meer van dergelijke opmerkingen. Je hebt inderdaad goede vergelijkingen, voornamelijk natuurlijk omdat je me goed kent.
Nog erger vind ik het als je over mij in de derde persoon praat, alsof ik lucht ben of, nog verschrikkelijker, alsof ik helemaal niet besta. Je zegt bijvoorbeeld: ‘Hij prikt weer, wat een egel!’ Maar ik sta hier naast je, ook al ben ik dan maar een gênant egelachtig individu.
En een omhelzing? Elke kus is verbonden met de omhelzing van jouw lichaam. Met Kerstmis zoent en omhelst iedereen elkaar en in die wirwar van uitgestoken armen die willen omhelzen en omhelsd willen worden, zoek ik jou als eerste, baan ik me een weg door al het gewoel, om zo snel mogelijk bij jou te zijn en druk ik me met mijn wang al naar je toegekeerd tegen je aan. Maar altijd denk ik hoe het zou zijn als ik je niet zou kussen en omhelzen. Ik zou dat toch kunnen verantwoorden door te zeggen dat wij hier talrijk als sprinkhanen zijn, dat het hier een gedrang van jewelste is en dat ik niet langs al die andere, zo sterk met jou contrasterende, lichamen kan, maar die gedachte verdring ik ogenblikkelijk en als een pijl snor ik over lijken op je af. De inwerking op jou is wonderbaarlijk, die wonderbaarlijkheid echter vernietig jij in één klap door te zeggen: ‘Au! Egel.’
Soms hits ik mezelf op door me af te vragen: misschien dat ik mijn onechte vader zoen? Of: misschien dat hij zijn onechte zoon zoent? Maar dat is té fantastisch, dus in de praktijk gaat dat zo: ik kom naar jou toe, doe mijn armen een beetje open, maar wil ze weer sluiten voordat ik je heb aangeraakt en geef je daarbij een por, daarna wil ik ze weer openen, maar dan is het al te laat, want dan heb je een volgend familielid onder handen, en als je me dan als een slome muil ziet staan, krijg je medelijden met me en steek je je wang naar me toe; ik sta natuurlijk weer te slapen, ik steek mijn armen niet op tijd uit zodat die tussen ons in bekneld raken, en op het allerlaatst, omdat ik bang ben voor jouw gezicht, of, beter, omdat ik niet wil prikken, omdat ik bang ben dat je me belachelijk zult maken, draai ik mijn hoofd opzij en jouw lippen belanden ergens waar mijn wang ophoudt en mijn neus begint.
Soms lukt het me natuurlijk wel om mijn armen zo ver te spreiden dat ik ze niet meer zo gauw kan sluiten, waardoor ik je kan omhelzen; jij belandt dan zomaar in de stutboog die mijn armen maken, en dat is fantastisch! – maar nog steeds is dat vergeleken met jouw vaardige armen enkel amateuristisch gezwaai naar iemand in de mist. Want al houd ik je vast, ik sla mijn armen niet om je heen, en in dat gewoel lijken we op twee dronkaards die elkaar vasthouden om niet om te vallen, en als vogelverschrikkers, die bij het onbeduidendste windzuchtje neergaan en niet meer opkrabbelen, en ongecoördineerd met hun armen zwaaien.
Vaak vraag ik me af of de kriegeligheid niet in die baard zit. Prik ik? Ik prik. Ik heb dat zonder voorbehoud geaccepteerd. Ben ik een egel? Ik ben een egel. Daar kan ik niks aan verhapstukken. Een egel wordt geen mens, laat staan een zoon. En bovendien, als jij zoiets zegt, moet daar toch iets van waar zijn. Ik zweer dat ik altijd jouw gebeten egel zal zijn. Maar niet zomaar een halfwas. Nee, een echte, met scherpe naalden! Moet ik tóch een egel zijn, dan enkel een volmaakte. Een onverzadigbare schrokop van adders!
Jij moet dan mijn verzorger zijn. Als je me niet vetmest met woorden: Egeltje prik!, dan zal ik sterven, dat is zeker. Af en toe zal ik mezelf in de spiegel zien en dat zal me van streek maken. Is dit een egel? Vergis je je niet vader? Weet je eigenlijk wel wat je zegt? Jij zou zelf een egel kunnen zijn! Je hebt zelf een borstelbaard, die stevig en hard is en schuurt. Ik heb alleen donsjes, nesthaartjes, vilt, niets. Daarom kan ik niet begrijpen waarom je tegen mij zegt: Haaienhuid!, want daarmee kan je tenminste hout schuren? Het is toch volstrekt ondenkbaar dat jij dat verschil niet zou opmerken. Je kent mijn kin toch van haver tot gort en in je knutselhok bewaar je zoveel schuurmateriaal. Als we het eens vergeleken, dan was jij een mammoet en ik slechts een onooglijk stuk ongedierte – een muisje. Jij was een mammoet met dikke vette haren, met donkere bakkebaarden en een grove en harde vacht, ik slechts een muis met watjes. Jij was een groots everzwijn, een stekelvarken met stekels scherp als alleen zaagschijven van de allerbeste kwaliteit, ik enkel een muis met een verweerd en afgetrokken huidje. En ik verlies ook nog eens mijn haren, ik ben in de rui. Een keer zei je tegen me: Verdwijn! en ik kon wel jubelen van blijdschap.
Nogmaals dus: omhelzingen en kussen. Daar schuilt op een of ander manier iets wonderbaarlijks in. We oefenen het op elkaar, meer nauwkeurig ieder van ons op de ander, jij op mij, ik op jou, maar in de eindvorm toch alleen samen, jij met ontspannen gelaatstrekken, met je karakteristiek gebogen armen, lichtjes als van een antiloop, ik onbehouwen als een olifant. Nog nooit hebben we helaas een geslaagde zoenpartij en omhelzing beleefd, met de jou eigen ontspannenheid en zonder angst van mijn kant. Onze ultieme opbinding zodat we als schoven zijn, ik het stro dat aan alle kanten uitsteekt, jij het touwtje dat alles bij elkaar bindt.
Waarmee is mijn hoofd zo vol? Mijn hoofd is zo vol met herinneringen. Een keer heb ik je zo ongewoon lang omhelsd dat ik je op je rug kon betasten en je ruggengraat kon voelen, en ook je stuitbeentje en een soort week vlees. Van die weekheid werd ik helemaal onpasselijk. Misschien was het een teken van ouderdom, een teken dat je gauw dood zult gaan. Meteen heb ik je dus losgelaten zodat ik daar niet aan herinnerd zou blijven en ik althans voor een tijdje gelukkig kon zijn.
Enige momenten hield ik je dus vast, nee, op deze manier klinkt het bedwelmender: enige momenten hielden we elkaar dus vast. Toen liet ik mijn armen vieren, die gleden op mijn benen en daar stond ik weer met mijn mond vol tanden. Toen je merkte dat je niets meer met me kon beginnen, liet ook jij mij los en viel ik omlaag, als een steen die iemand met liefde boven de diepste afgrond van de wereld had vastgehouden en die hij opeens door mijn schuld losliet.
Nog een tijdje bleef je op de rand van die krater staan en keek je me na terwijl ik voor eeuwig in de slokdarm van de krater verging. Pas op het teken van mijn ‘niet-zijn’ ging je weg. Stel je voor. Zo bejegen ik je!
Vertaling Herbert van Lynden