– Kwam Moskou zomaar, oompje, zeg ’ns,
nadat het in de as gelegd was,
toen onder Frans gezag?
Er wáren toch schermutselingen,
en, naar ze zeggen, geen geringe!
Heel Rusland heeft herinneringen
aan Borodino’s dag!
– Ja, ’t waren kerels in die dagen,
daar moet je nu niet meer naar vragen:
giganten – jullie niet!
Een treurig lot viel hun ten deel en
naar huis toe keerden er niet velen…
Gods wil deed hen de stad verspelen,
die Hij de vijand liet!
Wij retireerden steeds in stilte,
vervelend voor wie vechten wilde,
gemopper tot-en-met:
‘Hoe nu? Het winterkamp betrekken?
Vindt onze staf het van de gekke
om ’s Fransmans klofje stuk te trekken
met onze bajonet?
Toen werd een groot stuk grond gevonden:
En aan de slag gaan dat we konden!
We wierpen schansen op.
We keken goed uit onze doppen!
Geschut blonk in de zon – net op –, en
ook blonken blauwe sparrentoppen –
daar doken Fransen op.
Ik propte kruit vast in ’t geweer en
ik denk: ik ga een vent tracteren!
Blijf staan, mesjeu, m’n vrind!
Wat denk je wel, een potje vechten?
We zullen als een muur je slechten,
al kost het ons de kop ook, echt, we
staan pal voor vrouw en kind!
Twee dagen waren wij aan ’t schieten,
maar erg veel zin had dat toch niet, en
toen kwam de derde dag.
Je hoorde alom telkenmale:
‘Kartetsen nú tevoorschijn halen!’
Totdat op ’t veld de nacht kwam dalen
en ’t slagveld overzag.
Ik lig naast de affuit te dromen,
en Frans gejubel wordt vernomen
totdat het ochtend wordt.
Bij ons heerst rust: men poetst zijn petten,
halfsleets, of zit zijn bajonetten
verwoed en sakkerend te wetten,
al kauwend op zijn snor.
Nauw was de dageraad verschenen,
of plots kwam alles in de benen,
één blink van rij tot rij.
De veldheer was een man met ballen:
tsaars knecht, een vader voor ons allen...
Helaas, hij is door ’t zwaard gevallen,
in klamme grond rust hij.
Hij sprak met vlammend oog: ‘Mijn kinders,
ligt achter ons niet Moskou ginder?
Dat elk hier sterven mag,
zoals dat onze makkers deden!’
Gestand deed elk zijn dure eden
aldaar te sterven, moegestreden
in Borodino’s slag.
Het wás m’ een dag! Een wolk van Fransen
daalt neer, vooral op ónze schansen,
door flarden rook almaar.
Met bonte vaandels: de ulanen;
dragonders, paardenstaarten, manen,
zijn in een flits voorbijgegaan, je
zag echt van alles daar.
Zo’n veldslag zagen jullie nimmer!..
Banieren schoten langs als schimmen,
door rook heen blonk er vuur,
geluid van degens, van granaten
en stekensmoe zijn de soldaten,
een stapel lijken, ledematen,
weert kogels als een muur.
Die dag heeft Frankrijk ondervonden
hoe dapper Russen vechten konden,
hoe man met man daar streed...
Als onze borstkas trilt de aarde,
dooreengemengd zijn mensen, paarden,
saâm vloeiden duizend salvo’s daar in
één langgerekte kreet,...
De nacht viel. Ieder was bereid een
gehele dag opnieuw te strijden
en pal te staan tot ’t laatst...
Toen: tromgeroffel, huiswaarts keerden
de buitenlanders, die ’m smeerden.
Toen telden wij de geblesseerden.
de omgekomen maats.
Ja, ’t waren kerels in die dagen,
durfals, bereid om iets te wagen,
en elk – u niet – gigant.
Een treurig lot viel hun ten deel en
naar huis toe keerden er niet velen.
En dat men Moskou zou verspelen,
lag in des Heren hand!
1837
Nee, Byron ben ik niet, maar een
verkorene, een onvermaarde,
een zwerver – zij het Rus van aard – en,
als hij, vervolgd door het gemeen.
Ik rijpte eerder, zal vroeg sterven,
mijn geest heeft weinig afgedaan;
een vracht verwachtingen, aan scherven,
rust in me, als in een oceaan.
Wie, droeve oceaan, vermag je
geheim te delen, openbaart
de mensenmassa mijn gedachten?
Ik, God, of niemand hier op aard!
1832
Vertaling Kees Jiskoot