Ter nagedachtenis aan alle Russische soldaten,
die omgekomen zijn in Tsjetsjenië.
Rust in vrede, jongens.
Een granaatwerper is een serieus ding. De radio werd er met het eerste schot mee
vernietigd. Samen met de radioman. Gelukkig, dat er nog een radio was in de BRT.2
Vervelend, dat de BRT in de vijfde minuut van de strijd in brand vloog. Alsof ik half
wakker was, drong dit tafereel discreet, met schokken tot mij door.
Met trillende handen laad ik het zoveelste magazijn in mijn geweer, daarna richt
ik - het magazijn schiet los en valt op de grond. De tweede keer gaat het laden beter. Denk ik. Ik weet het niet meer. Dan, na een snik, zakt luitenant Sadykov omlaag langs het muurtje en duikt ineen tot een bal. Mijn patronen raken op, ik draai
Sadykov op zijn rug en begin koortsachtig in zijn bepakking te zoeken naar magazijnen. Te oordelen naar zijn opengescheurde borst en zijn glazig geworden open
ogen, heeft hij al geen hulp meer nodig. Toch was hij niet de slechtste van alle luitenants die ik gehad heb. Nu krijg ik een figuur in een camouflagepak met een grijnzend stoppelig gezicht in het vizier. Een langgerekt salvo van een kogel of twintig.
Mijn handpalmen, besmeurd met Sadykovs bloed, plakken aan mijn geweerkolf.
We waren op de blokpost met ongeveer 26 man. 's Ochtends nog wel. Daarna
wilden de nochtsi3 om de een of andere reden de vernietigde en naar lijken stinkende
overblijfselen veroveren van de stad, die ooit Grozny heette. En na een klein uur
aanvallen door de tsjechi4 op onze post waren we met tien man over, van wie acht
in staat om te vechten. Trouwens, de tsjechi waren in het begin amper met meer dan
wij, maar zij maakten handig gebruik van het verrassingselement. Hun strijders zijn
ook meer ervaren dan wij. In ieder geval, ze geven zich niet zomaar bloot aan kogels. Niet zoals Sanja Krivolapov, die nu met een kapotgeschoten schedel naast Sadykov ligt en naast een paar andere jongens, die ook in het gebouw waren.
Onze blokpost is gunstig gelegen. Relatief gunstig, natuurlijk. Gunstig voor ons,
om helemaal precies te zijn. In een voormalig kantoorgebouw. Een gebouw met één
etage, gebouwd met betonplaten, met vijf-zes kamers. Veel ramen, waarvan we de
meeste vol leggen met zandzakken. De overgebleven ramen zijn goede schietgaten. Met een goed zicht. Het dichtstbijzijnde gebouw staat honderdvijftig meter verder. De ruïnes op vijftig meter waren ook ooit een gebouw, tot een beschieting door
een SAU-artillerievoertuig. Voor ruïnes zijn we niet erg bang: er liggen niet veel mijnen. Daar zijn bijna alleen scherfmijnen gelegd; in het gebouw liggen daarom vooral boobytraps met granaten. Toch is dit allemaal niet zo geruststellend. Daarom
houdt iemand van ons voortdurend dat gebouw in de gaten. Ook voor de aanval werd
er geobserveerd. Ze hebben staan suffen. Nu zitten in het gebouw twee mitrailleursnesten. Misschien meer, maar twee hebben we er gelokaliseerd. En van die
twee punten wordt heftig op ons geschoten met mitrailleurs. Naar de klank te oordelen zijn het kalasjnikovs.
Onze scherpschutter was aan het begin van het gevecht door granaatscherven
geveld. Hij was zo doodgebloed met zijn svo5 in zijn armen. Ik schiet niet beroerd,
dus besloot ik om de rol van scherpschutter eens te proberen. Interessant. Vroeger
dacht ik, dat het makkelijk is om scherpschutter te zijn: je kijkt door je vizier, plaatst
het kruisje op de hartstreek, of je mikt ergens anders op ( een voorhoofd, of waar je
maar wilt, een of andere vijand), en dan schiet je iemand overhoop. Daarna kerf je
een streepje inje geweerkolf. Het bleek verdomd lastig. Zo'n kruisje is er helemaal
niet: alleen bepaalde hoeken en graadverdelingen ... Met zo'n gradenboog zou het
mij wel moeten lukken. Dan de afstandsmeter. Zelfs als je al vanaf vierhonderd meter op iemand schiet, dan is dat op een klein figuurtje. Als je die al raakt, dan toch
niet in het voorhoofd of in het hart. En hoe moet je richten over achthonderd meter?
Een man is dan niet meer dan een luis. Wat afmetingen betreft.
Ondanks dat soort moeilijkheden richt ik me heel langzaam op en besluit die
twee mitrailleurs op de korrel te nemen. Ik kijk door het vizier en denk er één te
zien. Ik schiet - mis. Opnieuw - weer mis. Een keer of vier schiet ik, en elke keer
mis. Zoals ik daarna door de mitrailleur onder vuur werd genomen, is te veel voor
elke sluipschutter. Nog net kon ik me op de vloer werpen. Ik besloot het baantje van
scherpschutter maar te laten zitten. Ik legde de SVD weg en pakte een mitrailleur.
We zijn in een val terechtgekomen. De tsjechi zullen geen bestorming meer
doen; toch hebben we ze goed te pakken genomen: we hebben er acht van hen neergelegd. Ik heb sterk het vermoeden, dat zelfs moslims, met uitzondering van de echte sukkels, niet zo snel naar de maagden in het paradijs willen. Zo te zien hebben
we ze toch niet hard genoeg aangepakt. Dus zitten zij nog in hun mitrailleurstellingen, met nog een paar man aan de andere kant.
Wegwezen dus. Maar wij kunnen nergens heen. We kennen de stad niet; waar
de onzen zijn, daar hebben we geen idee van. We zijn hierheen gebracht in een BRT.
De chauffeur en de BRT staan nu in brand, de luit ligt met opengescheurde borst samen met de andere doden in een hoek. Waar de verkenner is, weet helemaal niemand. Buiten hebben een paar van ons een granieten beschutting gevonden, waarschijnlijk liggen ze daar. Er is geen kaart. Op de luitenant hebben we een schema
gevonden van de plek rondom de blokpost. Die kunnen we gebruiken zoals een vis
een paraplu. Kortom, een robinsonade.
We hebben zeven gewonden, maar de meesten van hen hebben vooral lichte verwondingen, met uitzondering van Rasjid Choesnoetdinov. Bij hem heeft een scherf
zijn buik opgengereten, zijn darmen hangen naar buiten. Hij is verbonden, heeft promedol-injecties gehad, en is evengoed na twee uur doodgegaan. Hij zei iets in het
Tataars, glimlachte en stierf. Van de overgeblevenen heeft Maloj de zwaarste verwonding: één oog is uit zijn kas, het andere is blind geworden. Hij zit in een hoek, zwijgt en huilt. Er is niemand om hem te troosten, geen tijd, en geen reden. Het is
zinloos. Bij de anderen stelt het niks voor. Een hand met een schampschot, een geschaafde heup ...
Wat we moeten doen, weet niemand. De mitrailleurs schieten van tijd tot tijd op
de ramen. Gelukkig staat hun gebouw niet heel gunstig: er zijn blinde hoeken. De
tsjechi die vanaf de andere kant zijn gekomen hebben het beter aangepakt. Dat begrepen we toen Moerza een salvo in zijn borst kreeg. Zoals dat heet: 'toen waren er
nog acht...'. Maloj kan niet meer vechten, Moerza leeft nog, maar je voelt dat het
niet lang meer zal duren. Hij heeft zijn voorlaatste injectie promedol gehad, hij is
verbonden en naast Maloj neergelegd.
We zitten bij elkaar voor overleg. Het gesprek is zo verdomd ... gespannen. Vier
man is aanwezig. De anderen zitten bij de ramen, ze houden de tsjechi in de gaten.
'En wat', vraag ik, 'gaan we doen?'
San ja Kikin, met de bijnaam Kika:
'Wat we verdomme moeten doen, is doorbreken naar de stad, de onzen zoeken.'
'En weet je wáár de onzen zijn?'
'Die vinden we wel.'
'Je kunt verdomme alles vinden behalve de onzen, eikel!'
Het is Vagiz, die nerveus is. Ras jid en hij zaten tien jaar in dezelfde schoolbank
in Naberezjnye Tsjolny. Ze zijn samen opgeroepen, hebben samen gediend. De één
is nu dood, de ander diep in de shit, net als wij allemaal. We zijn allemaal nerveus.
'Heb je een kaart? Ken je de stad? Waar wilde je gaan zoeken?'
'Wat wou je hier blijven zitten?'
'Hier hebben we verdomme tenminste een kans. We komen niet op tijd op het
contactpunt, op de brigade zullen ze wat doen, ze halen ons er wel uit.'
'Aha, alleen als ze de brigade nog niet afgemaakt hebben.'
We denken na. Niemand gelooft echt, dat ze de brigade kunnen 'afmaken', maar
onze situatie stemt niet tot optimisme.
'Het is goed kut als ze brigade afmaken. Kortom, ik ben ervoor om hier te blijven en er niet vandoor te gaan.'
Bytsjok geeft zijn zwaarwegende mening. De optimist onder ons is Bytsjok.
Overigens, ik ben het volledig met hem eens. Het is beter om met een kleine
kans te blijven zitten op bekend terrein, dan weet Ik waarheen te gaan kruipen zonder enige kans. De mogelijkheid om gevangen genomen te worden maakt me nog
het meest bang. Dan liever zoals Ras jid. Of nog beter, zoals Sadykov. Knal - en je
bent er geweest. Jongens van de brigade hadden verteld, dat ze op een post gelegerd
waren en daar omgingen met de lokale bevolking. Met de vredige lokale bevolking.
Ja, ja. 'Wees niet bang voor granaten, dit is maar een handgranaat'. Die vredige
mensen beloofden hen gouden bergen, zo van 'we sturen je naar huis, je krijgt geld
mee, stop toch met vechten' ... Twee sukkels geloofden dat nog ook. Ze verlieten 's
nachts de post, de debielen, en namen hun mitrailleurs mee. De tsjechi hebben er
later eentje terugbezorgd. Zijn neus en lippen afgesneden, zijn ogen uitgestoken.
Als de tsjechi al zo omgaan met wie zich zelf aan hen overgeeft, wat wacht ons dan,
als we, wat God verhoede, in hun handen vallen. Het is zwaar klote.
'Mee eens,' zeg ik.
'Ik ook,' zegt Vagiz.
Kika haalde alleen zijn schouders op.
'Wat een sukkels. En wat doen we 's nachts? Hebben we wel water genoeg? En patronen? Wat is er te vreten? Hoe lang blijven we zitten?'
'Zolang we kunnen,' beet Bytsjkov hem toe. 'Wat het overige betreft, dat moeten we bekijken.'
Allereerst baande ik me een weg naar de keuken: daar hadden we een grote jerrycan staan, die we een paar keer per dag bijvulden met water. Het keukenraam keek
precies uit op dat vervloekte gebouw; de laagste van een tiental kogelgaten zat acht
à tien centimeter boven de bodem van de jerrycan. Op de vloer rondom de jerrycan
lag veel water. Erop lettend me niet bloot te geven, kroop ik naar de jerrycan en
schudde deze heen en weer. Uit de kogelgaten klotste water. Er zit dus nog tien centimeter water in. Een liter of vijf-zes in totaal. Als je dat over iedereen verdeelt, dan
krijg je nog je veldfles niet vol. Klote.
Psychologie ... Zodra me duidelijk was, dat we erg weinig water hadden, had ik
meteen zin om te drinken. Ik goot wat water over in mijn veldfles. Precies de helft,
misschien wat meer. Ik dacht na en besloot me in te houden. Ik kroop naar de hoek,
naar de kist met vlees. We hadden een stuk of twintig blikken vlees, niet eens zo
slecht.
Ik werd overmoedig. Ik kwam onhandig omhoog. Een tsjech vuurde met zijn
kalasjnikov en als door een wonder miste hij. Misschien mikte hij niet op mij. Schoot
zomaar. Maar hij miste. Trouwens, hier begin je ongewild in het lot te geloven. Wie
geboren is om opgehangen te worden, zal niet verdrinken. Je wordt misschien opgeblazen door een boobytrap, maar verdrinken is erg onwaarschijnlijk.
Ineengedoken in de hoek en voor zover mogelijk mijn hoofd en ballen afschermend met mijn mitrailleur, moest ik deze opleving van activiteit van de tsjechi maar
afwachten. Maar goed dat het geen hoekkamer is. In een hoekkamer kan een kogel
aardig ricocheren van een betonnen muur. Hier zijn de tussenwanden van ruwe steen
of de duivel weet waarvan. Of zo'n soort zelfgemaakte baksteen. Dat brokkelt af;
kogels boren zich erin.
Ik kroop terug naar de centrale kamer, naar onze staf... Ik vertelde hoe en wat.
Vagiz en Btytsjok droegen nog een paar veldflessen aan. Ik zei:
'We moeten die jerrycan hierheen brengen. Als die klootzak blijft schieten, hebben we zo helemaal geen water meer. Dat zal ook zo al eerder op zijn dan zijn kogels.'
We haalden de jerrycan. Het was niet eens moeilijk. Kika gaf een paar salvo's
uit een ander raam en ging achter de zandzakken liggen. Terwijl de machinegeweren dat raam bewerkten, pakten wij de jerrycan. Okee, we hebben zeker een liter
verknoeid onderweg. We pakten ook nog wat blikjes vlees mee.
Ik ging zitten, drukte me tegen de muur aan. Ik ben al gewend om een blik vlees
met mijn bajonet open te rijten. Opeens begon ik te trillen. Ik liet het vlees en mijn
bajonet vallen, en greep mezelf bij de schouders. Ik trilde als een malarialijder. Ik
moest ontzettend nodig schijten, maar ik kon niet overeind komen. Koezja zag dat,
graaide in zijn bepakking en reikte me een kwartlitertje aan. Ik pakte het aan en dacht
er onwillekeurig aan waar we die wodka gepikt hadden. Volgens al mijn berekeningen hebben we zeker meer wodka dan water. Toch iets vrolijks in dit kloteleven.
Ik trok de dop er met mijn tanden af en nam een paar lange slokken. Het trillen
verdween bijna meteen. Ik gaf het flesje terug aan Koezja, raapte het blik op en
opende het. De tsjechi schieten af en toe. Alsof ze niet willen. De groep zit om me
heen te bikken. Ik zit ook te bikken, maar ik heb er niet zo'n zin in. Geen brood,
geen water. Het is er wel, maar te weinig. Praktisch niet. De duivel weet, hoe lang
we hier moeten zitten. Op het vlees moeten we ook niet zo aanvallen. Ik bespreek
het met de jongens, die het met mij eens zijn. Maar ze blijven eten. Ik zet mijn blik
opzij; er zit nog tweederde in. Tot mijn verbazing is het goed vlees, niet van die pezen en gelei, zoals ze ons de laatste tijd geleverd hadden.
Ik ging schijten. Van de zijkant zag het er waarschijnlijk grappig uit: ik veegde
mijn kont af in dezelfde houding. Ik nam een kijkje bij de gewonden. Beter gezegd, bij de gewonde. Moerza is niet meer gewond. Moerza is al dood. Maloj is buiten
bewustzijn. De lijken liggen nog hetzelfde. Buiten is het augustus - zeker niet de
koelste maand in Tsjetsjenië. De stank zal snel komen.
Gebukt zoek ik Bytsjok op. Die hield de mitrailleurs in de gaten. Dat doen we in
tweetallen. Vier man houdt de wacht, twee in iedere hoekkamer. Vijf man rust uit.
We staken allebei op.
'Moerza is dood,' zeg ik.
'Eigen schuld.' Bytsjok nam een stevige trek. 'Het is stom om rond te lopen als
op een parade.'
Niemand van ons had van Moerza gehouden. Hij was inhalig en dom. Zelfs zijn
streekgenoten gingen niet met hem om. Niemand wist zelfs zijn voornaam. Gewoon
Moerza. Zijn achternaam zal wel Moerzajev zijn geweest.
'Nog een soldaat erbij zou niet slecht zijn.'
'Klopt,' stemde Bytsjkov in. 'Het zou niet slecht zijn. Als het Moerza maar niet
is. Hoe is het met Maloj?'
'Bewusteloos.'
'Jammer van Maloj.'
'Het is echt jammer van Maloj. Een goed soldaat, en geen kwade jongen. Klote voor hem, dat hij nu blind is.'
'Goed,' zei ik, 'ga maar wat vreten. Ik ga hier zitten.'
Bytsjok ging gebukt weg, en ik bleef achter met Altaj-Vasja. Vroeger dacht ik
half serieus dat Altaj-Vasja geen Russisch kon spreken. Nu ben ik er bijna van overtuigd, dat hij helemaal niet kan praten. In de twee weken, dat ik hem nu ken, heb ik
nooit één woord van hem gehoord. Ook nu zwijgt hij. Ik zwijg ook. De tsjechi zwijgen ook. Zo'n algeheel zwijgen. Grauwe stilte
's Nachts heeft Maloj zich doodgeschoten. Zijn halve schedel is weg. Ik zat net op
mijn post het gebouw te observeren. Ik hoorde het salvo in onze blokpost, wierp me
in de kamer waar de lijken en Maloj lagen. Ik zag hoe de hersenen van Maloj langs
de muur dropen. Nu liggen er alleen nog lijken in die kamer.
De tsjechi zwijgen. Zelfs op dit salvo hebben ze niet gereageerd. Misschien zijn
ze er helemaal niet meer, maar er zijn geen vrijwilligers te vinden om dat even te
gaan controleren. Drie uur later wordt duidelijk, dat de tsjechi op hun gevechtsposities zitten.
Daar zijn ze zeker aan verslaafd. Ze beginnen als bezetenen te schieten met mitrailleurs. Ieder schiet een magazijn leeg, niet minder. Ze hebben zo te zien geen tekort aan patronen. Wij ook niet. We hebben alleen geen mitrailleurs. Wel een stapel machinepistolen, genoeg om je vol te hangen. Maar zwaarder dan dat is alleen
de SVD, waarmee eigenlijk niemand goed kan schieten.
Dus zitten we maar. Ik leg mijn bepakking af, mijn kogelwerend vest, en ga liggen met dat onder mijn hoofd. Koezja is naast me gaan liggen. Hij draait de dop van
een flesje, neemt zelf wat wodka en reikt die aan mij aan. Ik neem ook een paar
slokken en geef de fles terug.
'Klotezooi,' zegt Koezja, terwijl hij de dop op de fles draait en dromerig naar
iets in de hoek staart.
'Precies,' zeg ik instemmend.
Koezja, die de fles net had dichtgedraaid, draait hem weer open en neemt nog
een slok. Weer reikt hij hem aan mij aan. Zo drinken we samen de hele fles leeg.
'Ik heb ergens gelezen,' zei Koezja, 'dat iedere oorlog een soort herhaling is van
de universele strijd tussen goed en kwaad. Nou ja, God en de duivel vechten samen.
Bijvoorbeeld in de Grote Vaderlandse Oorlog, toen was de duivel voor de Duitsers
en God voor ons.'
'En nu?' vraag ik, 'voor wie is God? Voor ons of voor de nochtsi?'
'Nu heeft God er volgens mij niks mee te maken. Het zijn gewoon twee verslaafde duiveltjes die zitten te dobbelen.'
'En wie gaat er nu winnen?' lachte ik.
'Niemand. Ze spelen allebei vals, en niet zoals kinderen. En ondertussen wint
ook niemand. Ze slaan elkaar op de bek en dat is het.'
De hitte is nu echt benauwend. Tegen de avond hadden we bijna al het water,
dat we nog hadden, opgedronken. Vanuit de kamer waar de lijken liggen, komt nu
duidelijk een lijkenlucht. Altaj-Vasja is losgebarsten: een uur lang heeft hij het in
Russisch en in niet-Russisch zitten vloeken. Daarna zweeg hij weer.
Ik slaap al drie etmalen niet. Tegen de ochtend wilde ik net gaan pitten, toen de tsjechi hevig begonnen te schieten. Ik kwam verdwaasd omhoog en begreep niet meteen, dat de tsjechi niet op ons schieten: daar werd duidelijk gevochten. En wie zou
daar met de tsjechi vechten? Alleen onze jongens.
Ik rende de hoekkamer in, waarvan de ramen uitkijken op dat vervloekte gebouw waar de tsjechi verschanst zitten. We besloten onze jongens te ondersteunen,
als is het maar moreel gezien. We schoten met alle aanwezige wapens op de ramen,
waar eerder de mitrailleurschutters zaten. Ik schoot twee magazijnen leeg en beklopte alle zakken van mijn bepakking, maar ik had geen patronen meer. Ik besloot
naar de dodenkamer te rennen: daar hadden we nog overbodige machinepistolen
liggen, evenals een SYD en de bepakkingen, die we van de lijken hebben genomen.
Je kunt daar alleen maar door je mond ademen.
Terwijl ik rende om die patronen te halen, stopte de strijd. Vanachter het gebouw schoot een BMP-pantserwagen te voorschijn en scheurde op ons af. Ik vroeg
me nog af hoe we ons zouden verdedigen, als het een bak van de tsjechi zou zijn.
De BMP, die vlakbij gekomen was, draaide echter bij en vanuit het luik keek een vieze soldaat en schreeuwde: 'Wie zijn dat verdomme?!'
Het bleek federale" pantserinfanterie te zijn, die erop uit was gegaan om een
blokpost van hen te helpen, maar op ons gestoten waren. Beter gezegd, niet op ons,
maar op de tsjechi, die ons geblokkeerd hadden.
Ik vlieg van Hankala naar Mozdok. Vandaar, zeggen ze, gaan we naar huis. Aan
boord zitten behalve technici een stuk of vijftig binnenlandse7 en federale soldaten,
en nog dertig dode jongens. Binnenkort vliegen we naar huis. Allemaal samen.
Vertaling Bram Sas