Jevgeni Zamjatin



Een verhaal over het allerbelangrijkste




De wereld, een seringenstruik, is eeuwig, enorm, onmetelijk. In die wereld ben ik, een geelroze Rhopalocerarups met een stekel op mijn achterlijf. Vandaag moet ik sterven, me inspinnen in een cocon, mijn lichaam wordt verscheurd door pijn en kromt zich als een brug, strak, huiverend. En als ik kon schreeuwen – als ik het kon! – zou iedereen het horen. Ik heb geen stem. Nog een wereld: de spiegel van een rivier, een brug, doorzichtig, van ijzer en blauwe hemel, met strak gekromde rug; schoten, wolken. Aan deze kant van de brug zijn de mannen uit Orlovka, sovjetkerels in kleigrijze hemden; aan de andere kant is de vijand: bontgekleurde kerels uit Kelboej. En dat ben ik, uit Orlovka en uit Kelboej, ik schiet op mijzelf, buiten adem ren ik over de brug, van de brug val ik omlaag met mijn armen als vleugels, ik schreeuw...

En nog een wereld. De aarde met de seringenstruik, de oceanen, de Rhopalocera, de wolken en de schoten, de aarde die bewegingloos het donkerblauw in snelt, en haar tegemoet vanuit de oneindigheid snelt een donkere, nog niet zichtbare ster. Daar, op de ster, valt een zwak rood schijnsel op ruïnes van muren, galerijen en machines en op drie dicht tegen elkaar aan bevroren lijken, op mijn naakte, ijzige lichaam. En het allerbelangrijkste: dat het snel moet komen, de inslag op de aarde, het gebulder, dat het allemaal volledig moet afbranden, samen met mij, net als alle muren en machines op de aarde, en in de scharlaken vlammen zijn dan nieuwe, vurige ikken, en daarna in de warme witte mist nog meer nieuwe, die op bloemen lijken, met een dunne steel verbonden aan de nieuwe aarde, en als die menselijke bloemen rijpen...

Boven de aarde, als gedachten, zijn wolken. Sommige heel hoog, opgewekt, licht, doorschemerd met roze als de zomerjurk van een meisje; andere laag, zwaar, langzaam, massief, donkerblauw. Hun schaduw gaat als een snelle, donkere vleugel over het water, over de kleigrijze hemden, over gezichten en bladeren. In die schaduw draait wanhopig de Rhopalocera zijn kop naar links en naar rechts en wordt er vaker geschoten: zonder last van de zon kun je beter mikken.

Werelden kruisten elkaars weg en de Rhopalocerarups kwam de wereld van Koekoverov binnen, van Talja, van mij, van jou, op tweede Pinksterdag (25 mei) in het Kelboejse bos. Daar is een open plek, tot aan de randen volgegoten met heel sterk groen zonnesap, gefilterd door de bladeren; in het midden van de open plek staat een enorme seringenstruik, de takken gebogen door het gewicht van de bloemen, en onder de struik, tot haar middel in de aarde, staat een stenen vrouw met een gele, duizend jaar oude glimlach. Hierheen zijn nu vijf kerels van Kelboej op weg om Koekoverov te vertellen wanneer ze gaan beginnen – overmorgen, morgen, misschien wel vandaag. Maar nu kunnen Talja en Koekoverov hier nog vijf minuten met z’n tweeën zijn. Koekoverov heeft geen lucifers en hij vangt de zon met een vergrootglas om een sigaret aan te steken. Zwijgend groeit aan de sigaret de grijze, licht krullende as, en zoals de as is het haar van Koekoverov, en onder de as...

Om niet te hoeven kijken naar de onverdraaglijke welving van Talja’s mondhoeken kijkt Koekoverov naar de stenen vrouw. Maar die heeft ook lippen en haar glimlach is duizend jaar oud. En hij keert zich weer naar Talja: ‘Kijk, op een dag stonden ze die lippen in te smeren met menselijk bloed. Net zo’n dag als vandaag.’

‘Dat doen jullie nu toch ook allemaal?’



Jevgeni Zamjatin

‘Ja. Maar niet alleen met andermans bloed, met dat van ons ook, met ons eigen bloed. En weet je, misschien...’

En in zichzelf, heel zacht: dat dat misschien morgen, overmorgen al gaat gebeuren, en dat hij vlug zoveel mogelijk hemel moet pakken, en die seringenstruik daar, en de hommel die met z’n pootjes in de bloemen aan het graven is en ook nog… nog iets…

Zijn vingers trillen een beetje (een vinger is geel van het roken, van de tabak), de grijze, licht krullende as valt van de sigaret.

‘Talja, jij bent achttien, en ik... Het is misschien belachelijk dat ik... want ik ken je pas een week. Maar wat dat betreft... Is het nooit bij jou opgekomen gehad dat de aarde tegenwoordig honderd keer sneller draait, en alle klokken ook, en dat alles honderd keer sneller gaat, en dat alleen daarom niemand het merkt? En dus, snap je, één enkele dag, of een minuut... Ja, een minuut is genoeg om opeens te begrijpen dat iemand voor jou...’

De dichte seringentakken, gebogen door het gewicht van de bloemen. Daaronder schaduw, hier en daar geborduurd met zon, en in de schaduw Talja. Haar dichte wimpers, ook gebogen door het gewicht van een soort bloemen.

Koekoverovs woorden zijn op en zonder te weten waarom moet hij een seringentak buigen en breken. De tak schudt – en omlaag vliegt de geelzijden Rhopalocerarups, recht op Talja’s knieën, in het warme dal van haar zon- en warmtedoordrenkte jurk. Daar rolt hij zich op tot een martelend strakke ring – en als, als hij zou schreeuwen dat hij morgen echt moet sterven!

Koekoverov zwijgt. Talja: ‘Ja, zeg het dan? Ga verder! Zeg het maar.’

Haar wimpers, gebogen door het gewicht van bloemen; één bepaald plekje in haar mondhoek. Koekoverov heeft geen lucifers. Hij steekt een sigaret aan met zijn vergrootglas, zijn vingers trillen, te fel om naar te kijken trilt het geconcentreerde puntje zon. En… ja, zo is het precies: dat plekje in haar mondhoek, daar, als door een vergrootglas, zie je alles wat ze is, alles wat meisjesachtig en vrouwelijk aan haar is, datzelfde wat...

‘Verder? Wil je dat ik zeg wat er verder is?’

De stem is niet die van Koekoverov, donker, als van onder een loodzware last. Talja slaat haar wimpers op en wordt overrompeld door de aanblik van zijn gezicht, zijn donkerblauwe, wijdopen ogen, die het allemaal hardop zeggen, de groeven geploegd door de gevangenis, zijn haar als as en zijn vinger, geel van de tabak.

Een ogenblik maar. En Talja, opnieuw alleen in de schaduw van haar wimpers en van de seringenstruik, buigt zich voorover, buigt zich nog dieper, streelt stil het zijden ruggetje van de rups en zegt één woord tegen hem, onhoorbaar.

Maar Koekoverov denkt dat hij het heeft gehoord en opeens begint zijn hart zo pijnlijk te bonken alsof daar geen hart zit, maar een levend kind. En als Koekoverov hardop het bos, de hemel, de hommel en de zon diep inademt: ‘Het is goed... toch!’ begrijpt Talja wat hij heeft begrepen en voelt ook haar hart in haar binnenste als een levend kind.

En omhoog, tegen Koekoverov, woorden, want nu moest ze iets zeggen: ‘Ik vind ze heel... Toen ik klein was, hield ik ze tot er vlinders uitkwamen. Een kwam er binnen uit, in de winter, met Kerstmis, de ramen zaten vol ijs en ze vloog maar, ze vloog maar...’

Koekoverov zegt zacht: ‘Ja, ik heb ook...’

Maar wat hij ‘ook’ had gedaan, dat zal nooit worden gezegd: naar de stenen vrouw, naar de godheid die ooit werd gevoed met menselijk bloed, komen als beren, op blote poten, vijf mannen gelopen. Talja staat snel op uit de schaduw (van wimpers en seringen), loopt door de zon in haar witte jurk, doorschemerd met roze, en neemt ergens diep in haar binnenste ingebrand de ogen van Koekoverov mee en op haar handpalm de Rhopalocerarups, die morgen moet sterven.

De vijf kerels – een is er zo lang als een bosgeest, als een dennenboom, net of zijn hoofd op een stok staat – vallen allemaal tegelijk binnen in de nog wijdopen staande Koekoverov en antwoorden (‘Zo, wat is er besloten, jongens?’) allemaal tegelijk: ‘Het is zo ver. Voorzitter Filimosjka zit al vast op het politiebureau. Het is uit met de pret voor de sovjets!’ Dat betekent dat de lont is aangestoken en de vonk naar het kruitvat rent: misschien is de lont een paar uur lang, misschien een paar dagen, maar met iedere minuut komt de vonk dichterbij – en dan knalt het: vlammen, rook, stukken van mensenharten, van mijn hart.

En diezelfde tweede Pinksterdag in de stad, waar het witte stof in de lucht blijft hangen, waar stenen zijn, blikken wolken, rode ijzeren uithangborden met gouden letters en ijzeren mensen. Daar, aan de rand, lopen kippen het grove, naar radijs ruikende gras uit de hobbelige straat te pikken, kippen die net zo verfomfaaid zijn als de mensen, net zo opgevreten door de luizen. En daar zijn achter vensterluiken, die ooit lichtblauw zijn geweest, berkentakken gestoken. Gisteren, op eerste Pinksterdag, voordat ze naar de kerk ging, heeft Dorda’s moeder dat gedaan. Door het ouderwetse zijden kapje op haar hoofd, door haar paddestoelachtige oudevrouwengeur, door de berkentakken met hun blaadjes in de zon opgerold tot kokertjes – een seconde lang beeft er iets in Dorda’s binnenste, als een zongeschroeid berkenblad in de wind. Maar niet langer dan een seconde.

Hij heeft zijn revolver uit de holster genomen, hij is ook zelf een revolver, in een zwartleren of misschien wel metalen holster, met geladen ogen. En tegen zijn moeder, terwijl hij kogels in de patroonhouder stopt: ‘Wat, ben je weer naar de kerk geweest? Ach, je wordt oud! En dan zeg je nog: ‘Ik begrijp alles, ik... ik...’

‘Wat dacht je dan, beste jongen? Die bij Christus waren, dat waren allemaal arrebeiders, de herders, de wijzen en de engelen. Ja. Daar breng je niets tegenin.’

‘Wat nou? Arbeiders, de engelen?’

Uit de ijzeren monden van buizen breekt plotseling water naar buiten, het spat omhoog en opzij, de kinderen hebben pret – precies zo breekt zich uit Dorda nu een schaterlach naar buiten; hij krijgt de kogel met geen mogelijkheid in de patroonhouder. Maar de volwassenen haasten zich om de kinderen weg te jagen en het water zo snel mogelijk te stoppen, en Dorda zit meteen weer in zijn holster, van leer of misschien wel van metaal, en de kogel is op zijn plaats geklikt.

Zijn moeder, fel: ‘Wat zijn dat voor voorbereidselen op een feestdag? Waar moet jij heen met een geladen revolver?’

‘Die van Kelboej zijn in opstand, daar ga ik heen. Het is uit met de pret!’

Het kapje met eronder rimpels. De bruinige lippen bewegen nauwelijks merkbaar, als berkenbast op het vuur, maar het kan niet hardop, alleen veegt ze met de onderkant van het jakje neus en ogen af. En met haar ogen, met haar moederogen moet ze hem helemaal in haar geheugen branden, zijn donkere, kortgeknipte hoofd in zichzelf opnemen, dat adertje daar op zijn slaap, zodat ze op de dag dat ze hem terug komen dragen...

Zijn lippen zijn opeengeklemd (nu, altijd), de ingang is dichtgemetseld en gewit: een muur. Plotseling gaat de mond vreemd open, niet daar waar je zou denken, maar veel hoger, zijn bovenlip is heel kort. En woorden: ‘Je kunt beter wat voor me inpakken voor onderweg, dan dat je zo doet.’

Voorovergebogen haalt ze haar neus op, de afgetrapte schoenen sloffen een beetje. In de stilte hoor ik... kent u dat komische geluid dat mensen met hun neus maken, als ze niet willen laten merken dat ze hun tranen wegslikken?

En misschien heeft Koekoverov wel gelijk en jaagt alles honderd keer haastiger voort: er gaat een minuut voorbij, meer niet, en Dorda ligt al in de loopgraaf. In de loopgraaf is de kleigrond vochtig, onder Dorda’s elleboog is een kuiltje, met geladen ogen kijkt hij door een verrekijker naar de brug en naar de boerenhuisjes van Kelboej (die ook lichtblauwe luiken hebben). In de blauwe lucht: ‘fiieeaaooe!’ Het fluit, het zingt, valt, verstomt – plok! Een kogel. Steeds lager in de blauwe hemel vliegt een havik en je kunt het al zien: op zijn armloze schouders draait naar links en naar rechts zijn scherpe kop met mikkende ogen. De ogen mikken op Dorda, op de mannen van Orlovka, boze, goedmoedige, als hommels behaarde: op vlees. Daar achter de loopgraaf ligt er een, net was het nog een ik, maar nu is het gewoon vlees en kruipen er groenbronzen volbloedvliegen over een arm, over de ogen, en zuigen aan een mondhoek.

En naast Dorda ligt een pokdalige man op zijn buik in de klei te mopperen, goedmoedig klikkend met zijn veiligheidspal: ‘Dit is toch geen oorlog? Toen in de oorlog, zoals dat kon knallen! Een hoofd uit Kostroma, darmen uit Novgorod, zoek het maar uit. Zo ging dat toen! Maar dit is toch geen oorlog?’

Zijn kleigrijze hemd is niet goed dichtgeknoopt, hij heeft een knoopsgat overgeslagen en je ziet zijn borst, geel van hommelhaar. En misschien hij, misschien een ander, net zo een, langzaam kauwend op een stuk roggebrood: ‘Ik heb hier vorig jaar een ruiltje gemaakt, twee hanen voor een pond spijkers, zo ging dat toen! Kameraad Dorda, wil jij geen brood?’

Maar Dorda hoort het niet, hij is op zijn knieën gaan zitten en luistert naar zijn hart: een, twee, drie; net klokgelui in de nacht als je niet kunt slapen. Ergens vandaan: ‘Die bij Christus waren, dat waren allemaal arrebeiders, de herders, de wijzen en de engelen,’ dat zwarte zijden kapje. En Dorda commandeert scherp als een revolver: ‘We gaan de brug over! Achter elkaar, en rennen! Ja!’ In de blauwe hemel: fiieeaaooe, en een wouw. Ik, iedere ik, weet: die komen voor mij, de wouw en de vliegen, en mijn lichaam kromt zich tot een martelend strakke ring.

En dan is het niet meer ik, maar wij, en voor ons allemaal is één ding het allerbelangrijkste, het enige in ons leven: de brug over komen en die anderen buigen en breken, uit de weg, van de aarde af, zodat ze niet storen. Wat niet storen? Nou, het geluk natuurlijk.

Ergens in de wouwenhoogte tussen hemel en aarde: de brug naar het geluk, planken en rails, Dorda, kleigrijze hemden. Door het ijzeren kantwerk heen secondenlange stukken blauw, stukken van gele strodaken, van het grijze, gerimpelde rivieroppervlak beneden. En het laatste: stel dat je hier vandaan naar beneden valt, dat is hoog, dat is lang, eindeloos vliegen.

Dorda weet nog niet, zal nog twee, drie minuten niet weten of hij gaat vallen of niet. Maar op de donkere ster weten ze het al: vandaag komt het laatste. Daar is het nacht. Op de aarde is het dag, maar daar op de ster is het nacht, in de zwarte hemel staan twee enorme, groenig-ijzige manen boven de rotsen en lege vlakten; de rotsen werpen donkerblauwe getande schaduwen. Duizend jaar oude stilte, de manen stijgen en daar beneden verschijnt al een doffe glans op het glas van de muren, de galerijen, de trappen, de koepels en de zalen, alles is groenig en doorzichtig in het bevroren licht van de twee manen. Stilte.

Het maanlicht wordt helderder en als in een droom, wanneer alles tegelijk gebeurt – scherp afgetekend, ogenblikkelijk, helder – als in een droom: vier mensen. Bij een pilaar zit een man... nee, een vrouw, lang, onbeweeglijk als marmer, te wachten; zojuist is er een stenen plaat opgetild, boven het gat slingert de ketting nog heen en weer en er liggen twee mensen op de grond, die zich zo stevig vasthouden aan de rand van de opening dat hun nagels wit zijn; ernaast staat een jongen met diepe, blinde oogkassen, het hoofd luisterend opzij, als een vogel. En door opeengeklemde tanden klinkt moeizaam gefluister, maar ieder woord even duidelijk, als in een droom, wanneer ik binnenin mijzelf leef, binnenin iedereen.

Gefluister bij de pilaar (de vrouw, lang, haar wenkbrauwen gefronst, ertussen een diepe groef): ‘En, vertel eens, geloven jullie me nu?’

Gefluister boven het gat (twee mannen en een andere vrouw, hun lippen beven): ‘Ja…’ (Luider, wanhopig:) ‘Nee! De laatste? Nee!’

De laatste fles lucht. Hier, op de ster, is al lang geen lucht meer, die zit, als heel kostbare blauwe wijn, in grote glazen flessen, al eeuwen lang. En nu de laatste fles en de laatste vier mensen: de stam, de natie, het volk. De lange vrouw – ze staat nu bij de pilaar, de wenkbrauwen gefronst van pijn – was ooit de moeder van de drie anderen. Wanneer dat was, honderd of duizend omwentelingen geleden, doet er niet toe: nu is de laatste omwenteling en de man is niet meer haar zoon, maar haar man, en de andere vrouw is niet meer haar dochter, maar een andere vrouw.

Feller wordt het ijzige licht en nu is er op de hele wereld maar één ding: een opgeheven hand met een zacht glanzende blauwe fles, de vingers knijpen er zo hard in dat de nagels wit zijn… geen enkele druppel morsen, iedere druppel is een minuut van mijn leven, ik ben een man, ik ben sterk, ik moet leven. Met uitgestrekte nek tast de jongen in de leegte, hij struikelt, heeft mijn hand vast... weg, misbaksel!

Maar daar, bij de pilaar, gefronste wenkbrauwen, daar vandaan komt één klap met de ogen, als met een zweep; de man verbergt zich achter zijn neergeslagen ogen en laat de blinde een slok nemen. En dan, met de ogen dicht, het hoofd achterover, drinken die drie de lucht in, ze ademen en hun marmer wordt roze, hun harten klinken: leven! leven! Zonder kleren, als standbeelden. Bij een van de vrouwen, de jongste, zijn als ze drinkt in haar oksel haren van gesmolten koper te zien. Misschien is het toeval dat de man met zijn schouder de hare aanraakt – nee, het is geen toeval: dat is ook al eerder gebeurd, maar nu, nu het niet uitmaakt en er niets is om bang voor te zijn, nu drukt hij zich dichter tegen haar aan, nog dichter, en er gaat een glimlach van lichaam naar lichaam, de schouders glimlachen, de knieën, de dijen, de borsten, de lippen, en er is geen morgen, er is niets, alleen nu.

De oudste, de Moeder, kijkt; steeds donkerder, steeds dieper is de groef tussen haar wenkbrauwen. Ze komt dichterbij, ze drukt zijn gezicht tussen haar handen, het gezicht van haar man, ze dringt met geweld zijn ogen binnen, langs gladde treden omlaag, helemaal tot de bodem. Daar, op de bodem, ziet ze...

Het zij zo: alleen een laatste keer dat gezicht indrinken, het zo tussen haar vingers klemmen dat die witte sporen maken in het roze. En dan haar woorden, gewone, eenvoudige, maar allemaal moet zij ze uit haar ziel scheuren: ‘Ik... Ik blijf hier. Gaan jullie twee maar water halen. Ga maar.’

Ze zijn weg. Zij staat bij de pilaar, alleen, van marmer, het marmer stijgt steeds hoger vanaf haar benen. Met gesloten ogen ziet ze wat er nu beneden gebeurt, waar de bron is. Daar zijn de bekers op de grond gezet, de man raakt met zijn hand het wat stugge koperen haar van de vrouw aan, laat zijn hand over haar borst glijden, over haar knieën; op een van haar knieën zit een klein wit litteken: weet je nog? Je was gevallen, het bloedde. Wil je, nu?

Maanmiddag. Zware ijzige schotsen licht. De jongen kijkt onbeweeglijk als een vogel met blinde ogen omhoog, roept de Moeder: ‘Water!’ Maar zij hoort het niet, want de deur is opengegaan en die twee komen terug. De vrouw heeft vochtige lippen, op een van haar knieën zit een wit litteken, en hoger op haar been een rode streep, een bloedspoor. Ze hebben geen kleren aan, als standbeelden, alles is naakt, eenvoudig, laatst.

Met de blinde aan de hand stapt de Moeder hen tegemoet, langzaam, van marmer, als het noodlot: ‘Nu is het tijd. Volg me, blijf dichtbij me.’

‘Waarheen?’

‘Ik weet waarheen. Daar in de onderste zalen kunnen we nog iets te ademen vinden. En daar...’

‘Wat is daar?’

Zij zegt niets. Over haar gezicht gaan wolken: laaghangende, massieve in de diepe groef tussen haar wenkbrauwen en lichte, doorschemerd met roze, in een laatste glimlach.

En beneden op de aarde, waar het nu dag is, waar massieve donkerblauwe en lichte helderrode wolken zijn en lenteregen in vliegende, schuine zeilen en opnieuw de zon – duizenden zonnen op de grassprieten die buigen onder de druppels. Als Koekoverov gelijk heeft en alles honderd keer sneller gaat, dan is het diezelfde eindeloze, als een wervelwind voortjagende dag, en is het ook weken geleden. Er zijn nog hele weken te leven voor degene die nu als vlees voor de havik op de gele klei ligt, en de Rhopalocerarups weet nog niet dat hij morgen moet sterven en zich inspinnen in een zwarte cocon, en Dorda weet het niet, en in Kelboej hebben ze Filimosjka nog niet gearresteerd, en die is nu zelfs nog gewoon Filimosjka-zonder-centen en niet voorzitter Filimon Jegorytsj. Een boerenhuisje, met lappen dichtgemaakte gaten in de ramen, en de zwarte gaten waar Filimosjka’s tanden uit zijn mond zijn geslagen, hij paft een sigaartje en staat te wachten, leunend tegen de deurpost. Daar, over de weg, op blote voeten door het stof sloffend, loopt Filimosjka’s vrouw met een kind in haar armen; ze heeft het kind van een ander gepakt, van de buurvrouw, want als ze een kind in haar armen heeft, slaat Filimosjka haar niet. Maar vandaag is hij anders dan anders, vandaag zou hij haar evengoed niet slaan.

‘Hé, wijf, schiet op, je gaat mee naar de vergadering. Er is een papier uit de stad gekomen, dat de vrouwen ook allemaal moeten. Vandaag de dag is het streng, joh!’

Voor de hoge stoep van het politiebureau zijn ruggen, door de wind opbollende hemden, zongelooide schachten van nekken, rumoer, geschreeuw. En opeens op de stoep – jongens toch! Filimosjka. Waar wou jij heen? Wat moet je?

‘Stil, kameraden! Vandaag de dag is het streng. We moeten onze tijd niet verdoen, kies een secretaris voor me.’

Boven de ruggen, boven de hoofden is het net of een hoofd met sproeten op een stok omhoog wordt gestoken, boven iedereen uit: diezelfde kerel, lang als een bosgeest, met een bosgeestenstem: ‘Dus jij hebt een wiel en daar ga je een wagen bij kopen? En een voorzitter hoeven we niet?’

Filimosjka: ‘De voorzitter ben ik!’ Met zijn borst rond vooruit, één been naar voren, net de letter ‘я’, die ‘ik’ betekent.

‘En waarom jij dan wel, stuk schorem?’

‘Omdat in het papier staat: de armste. En wie is er armer dan ik, nou, kom op? Zie je wel?’

Het hoofd op de stok draait rond, er krabben handen op achterhoofden: volgens het papier zou dat echt kloppen, want armer dan Filimosjka is er niemand. En Filimosjka wordt voorzitter Filimon Jegorytsj, hij woont niet meer in een boerenhuisje, maar in het molenaarshuis met de tegelkachels, heel Kelboej heeft hij te pakken, in zijn vuist, alleen het sap spuit eruit, voor al zijn uitgeslagen tanden, voor alle gaten, voor dertig hongerige jaren, voor alles tegelijk.

Regenvlagen als schuine zeilen, wolken, zon, dagen, nachten – of een uur, een seconde. En tweede Pinksterdag. Op de drempel, met haar kapje op, een hand boven haar ogen tegen de zon, kijkt Dorda’s moeder hem na, en in Kelboej op het politiebureau zit Filimosjka vastgebonden achter slot en grendel, witharige jochies drukken hun neus tegen de ruiten, bij de deur staat onverzettelijk een dichtbehaarde kerel met een geweer. De lont is aangestoken, de vonk rent naar het kruitvat en Koekoverov voelt zich alsof hij zelf vol met kruit is gestopt, dat is angstaanjagend, dat is goed, alleen moet alles vlugger, vlugger, om jaren in uren te kunnen persen, om alles nog te kunnen doen...

Op de ruggen de door de wind opbollende hemden. Met zijn gezicht naar mij, naar jullie, staat Koekoverov op de hoge stoep te praten, zijn haren zijn as, licht krullend, en zijn woorden... Maar het belangrijkste ligt toch niet in woorden besloten? Als jouw hart vandaag opeens was opgeleefd en opgesprongen als een levend kind... Je slaat tegen je hart als tegen een klok en ten antwoord begint het in iedereen te galmen, en het is allemaal door jou geschapen: al die behaarde gezichten met kinderogen, en een in de hemel gekerfd seringentakje boven de schutting, en een massieve wolk met een meisjesachtig rozig kantje, en met de borst vooruit de wolk in een verontruste zwaluw.

Door dat alles heen, uit de verte, alsof hij op een klokkentoren staat, en de hoofden, de armen, de nekken beneden zijn, hoort Koekoverov: ‘Je hebt helemaal gelijk! Het is uit met de pret, het is genoeg geweest! We zijn geen kinderen!’

De zon is achter de heuvel. In de deuropeningen bruisen stralen melk tegen de blikken wanden van de melkemmers, koeien trappen achteruit en gooien de melkemmers om – en het is alsof dat nu ook het laatste is: de vrouwen beginnen hardop te jammeren, warme tranen, warme melk. En op de hoge stoep van het politiebureau klinkt een behaard geroezemoes, van hand tot hand gaan Berdan geweren en dubbelloops geweren voor de berenjacht, die uit geheime bergplaatsen zijn gehaald. Als een witharig jongetje dat een houten paard op wieltjes achter zich aan trekt en ieder moment omkijkt, omdat hij er niet genoeg van kan krijgen, zo trekt de man die zo lang is als een bosgeest een mitrailleur aan een touw achter zich aan door het stof. En als antwoord op het enthousiaste: ‘Zo, die Fedka! Waar heb je die nou vandaan?’ knijpt hij sluw zijn ogen wat toe: ‘Die heb ik nog in zeventien geruild met de soldaten. Dertig kilo voor een overjas en deze hierzo erbij om het rond te maken.’ Als het al schemert, als alles van glas is en de vleermuizen onhoorbaar boven de straat heen en weer fladderen, gaat Koekoverov de voortuin in. Daar zijn nu bijna zwarte seringenblaadjes en de pijnlijk witte jurk van Talja, haar gezicht is niet te zien, ze zit voorover gebogen: ‘Wil je hem zien? Ik heb hem meegenomen uit het bos. Nee, hier is hij, hier, lager.’

Hij is Rhopalocera, een ineengekrompen, onbeweeglijke wereld, klaar om morgen te sterven. En van dat ‘morgen’, van wat er die ochtend in het bos is gebeurd, van de nauwelijks hoorbare trilling in Talja’s stem, gaat Koekoverovs hart opeens zo wagenwijd open, dat hij geen adem meer krijgt en – belachelijk, absurd! – er tranen in zijn ogen komen, hij buigt zich zwijgend voorover, zijn wang raakt een koele, bedauwde tros seringen.

Later zit Koekoverov naast Talja in het boerenhuisje, bij het raam. Door het raam een wolk en steeds dichterbij een zwaluw, met de borst vooruit de wolk in. Op tafel de samovar, het ruikt naar aalbessenthee. Baranicha, de vrouw des huizes, staat bij de deur, zij gaat zo weg. En misschien is het eng dat ze weggaat en dat zij dan met z’n tweeën zullen zijn, misschien om haar tegen te houden zegt Talja: ‘Nee, wacht even, vertel nog eens hoe Filimosjka je toen... Nou?’

‘Ach, wat ben jij toch een lieve meid! Dus je bent het niet vergeten, hè? Nou, hoe ging dat, hij kwam de kippen weghalen en toen kwam er zoiets over me! ‘Wat jij, zeg ik, moeder Maria...’ en toen ben ik tegen hem tekeer gegaan. En hij was beledigd, hij zegt: ‘Ik neem je je stem af voor drie dagen, en waag het in die drie dagen niet om een kik tegen me te geven!’ En wat denk je, ik heb drie dagen rondgelopen alsof ik mijn tong kwijt was, zo’n stuk verdriet is dat! Nou, drink je thee met Gods zegen, drink maar lekker.’

Ze heeft de deur dichtgeslagen en zij zijn met z’n tweeën, en ze kunnen al niet meer lachen, alles is van heel dun glas, en als er ook maar een woord valt... Ergens op straat, duizend kilometer ver, een stem: ‘Vasili! Vasili!’ en daarvan wordt alles nog meer van glas, en allebei weten ze dat nu...

Talja: ‘Je hebt een sigaret... Je hebt nooit lucifers... Als je wilt, geef ik je...’

Maar opstaan om de lucifers te gaan pakken kan ze niet, ze blijft zitten. En alsof dat dan echt het laatste is, tot over de rand – ze kunnen niet meer. Inademend bij beetjes, bij brokjes tegelijk, neemt Koekoverov haar gezicht tussen zijn handen; de wereld draait stil en zalig rond, wankelt, en voor altijd zijn haar maagdelijke lippen in hem ingebrand, een beetje koud, als een sering in de schemering. En meteen daarop geklop op het raampje, een tegen het glas gedrukte neus: ‘Hé, Ivanytsj, Koekoverov, ben je daar?’

En als het raam open is klinkt er een stem met een nauwelijks merkbare vrolijke trilling: ‘Nou, vriend, het feest begint: de sovjets komen hierheen. We gaan.’

Een brug van blauwe hemel en staal, gefluit, fiieeaaooe. En nog eens. Tok! in ijzer, en zacht in vlees. Als een zak is een man op de lage brugleuning gaan zitten, ze rennen hem voorbij, de man roept ze met zijn ogen toe: ‘Ik ben het toch, ik ben het!’ Zij rennen door. Ongehaast gaat de man achterover en met zijn hoofd omlaag. Het is lang vliegen en misschien, op de een of andere manier nog... Misschien moet je alleen je armen zo spreiden, als vleugels...

Een plons, spetters, een regenboog van een seconde.

In Dorda: ‘Dat ben ik niet, dat ben ik nog niet. Ik moet sneller!’

Maar de brug is zo lang als een heel leven van vijftig jaar, samengeperst in vreemd strakke seconden, en het geratel van een machinegeweer komt hem tegemoet, daarvandaan, van de kant van Kelboej. Nu blijven staan op de brug is hetzelfde als met al je kracht proberen een sneltrein tot stilstand te brengen. En toch blijft Dorda staan. Hij zegt kwaad tegen zichzelf: ‘Zo, dus zo ben jij: ‘Dat ben ik niet.’ Sssmeerlap!’ Hij brengt zichzelf met al zijn kracht tot stiltand, hij blijft staan, zijn tanden op elkaar geklemd, ze rennen hem voorbij. Tok! Nog eens... Daar, die pokdalige, buiten adem, zijn mond open, misschien roept hij iets – ja, hij roept tegen Dorda: ‘Wat is er? Was het soms raak? Nee?’

Een bezwete, pokdalige, harige glimlach. Daardoor opgeladen rent Dorda verder, en opeens moet hij door die pokdalige zo maar aan zijn moeder denken: met haar hand boven haar ogen tegen de zon, op de drempel (één ogenblik lang). Dan voortsnellende stukjes blauw: de hemel door de spijlen van de brug. Zo is het al eens geweest – de hemel en spijlen... wanneer? En net als zijn moeder, één strakke seconde lang, duidelijk: de cel, het gewelf, het raam, Dorda staat op een krukje bij het raam samen met een ander, het haar van die ander is grijs, as, en daarvan is het Dorda nog meer...

Gebrul: ‘Hoeraaa!’ Het einde van de brug, alles verdwijnt als op een bioscoopscherm wanneer als het licht aangaat, behalve het allerbelangrijkste: die anderen buigen en breken. Er ligt een balk in de weg, over de balk heen, hoera! Als een balk gaat een kleigrijs hemd languit, absurd langzaam, de handen beschermend om het achterhoofd, er overheen, hoera! En omlaag langs het steengruis van de dijk, als hagel, als stormrammen, als balken, als een storm...

Beneden gaat de storm opeens liggen: tussen de seringenstruiken en kardinaalsmutsen, zonder aanleiding, zonder commando, gaan ze in de schaduw liggen. Dorda blijft een minuut staan, nog helemaal strak als een veer, met geladen ogen; zo meteen komt daar een stroom kogels uit naar degenen die zonder commando zijn gaan liggen.

Precies voor zijn voeten ligt de pokdalige, die met twee vingers de rand van zijn kleigrijze mouw heeft gepakt en zijn voorhoofd afveegt, van beneden naar boven. Een bezwete, pokdalige, slimme glimlach. ‘Twee hanen voor een pond spijkers,’ dat staat als een huis, als een credo, daar breng je niets tegen in. Dorda breekt een bedauwde tros seringen af, hij bijt snel de bittere bloemetjes eraf, in zijn hand is de revolver. De pokdalige zegt omhoog, tegen Dorda: ‘Motten we niet met ze gaan praten? Of gaan we voor niks zo door? Het zijn toch orthodoxen. En dan zien we meteen effe hoe het bij hun is, dat kan van pas komen. Hm, kameraad Dorda?’

‘Goed. Dat maakt geen verschil. Ga maar, met z’n tweeën. Wacht even.’

Dorda schrijft snel in zijn notitieblokje, de letters zijn recht, hoog en scherp. De pokdalige pakt een doek (die ooit wit is geweest) uit zijn broekzak, daar zit brood in. Hij schudt de kruimels in zijn hand, die handvol gaat zijn mond in en het brood terug in zijn zak.

Hij bindt de doek aan zijn bajonet, terwijl hij met uitgestoken onderlip een hardnekkige, irritante vlieg wegblaast. Op het blaadje uit het notitieblok staan de letters al strak achter elkaar opgesteld: ‘Direct de wapens afgeven. De arrestanten vrijlaten. Ten minste vijf van de aanvoerders van de opstand uitleveren.’ Ondertekend: Dorda. En daar lopen die twee, boven de struiken wappert de doek, die ooit wit is geweest, in de wind. Daarboven hangt donker een wouw in het blauw, draaiend met zijn kop op zijn armloze schouders. En nog hoger de nog niet zichtbare ster, donker boven de aarde.

Daar, door het lichtblauwe glazen ijs heen, zijn als op de bodem een paar onbeweeglijke gestalten te zien: een ervan eenzaam ergens op wat treden, alsof hij een aanloop neemt, ergens anders opeengehoopte lichamen die elkaar hecht omarmen. Ze slapen. Misschien slapen ze, niemand weet het.

En vier die door lege, galmende, naakte zalen lopen. Voorop zij, de lange, recht, van marmer, en de jongen met zijn hoofd luisterend gebogen, als een vogel, hij beeft en drukt zich tegen haar been. De blauw-ijzige gewelven van de plafonds hangen steeds lager, steeds zwaarder boven ze. Zij loopt door zonder te stoppen. En nu kijkt ze al lopend achterom, over haar schouder, en ik kan zien dat haar wenkbrauwen gefronst zijn, zwart en ernstig. Zij alleen weet wat de andere drie niet weten, zij leeft al lang, altijd al, zij weet het en ze heeft beslist. Wat ze heeft beslist is vooralsnog niet duidelijk, het is als een brandlucht uit de verte, zoals een wild dier het zwarte gat van een geweerloop boven zich bespeurt – en evengoed kunnen ze er nergens voor wegvluchten, het komt met iedere stap dichterbij.

Treden omlaag, op de treden een man, plat voorover, zijn rechterarm uitgestrekt met de handpalm naar boven, alsof hij een aanloop neemt; slaapt hij? Op onhoorbare, gespannen verende benen, als een wild dier, sluipt de man naderbij... een sprong, dan pakt hij het lichaam overdwars vast, tilt het op en laat het meteen weer vallen. Het lichaam rolt naar beneden over de treden, de arm zwaait rond en valt met een houten bonk, een keer en nog eens. Dat lichaam is koud, van een ander dan ik, en het kan mij niets doen. Ik, een man, weet dat, en toch moet er om de een of andere reden snel weer een levende schouder naast me zijn: zij, jong, warm, van kort geleden, van mij; dan houdt het beven op, ik kan de deur opendoen, ik doe hem open, ik ben een man.

Achter de deur blinken wielen, spaken: machines, ronde, veelpotige, met knieën, net spinnen, de dode lichamen van machines. En even onbeweeglijke, koude, verstrengelde mensenlichamen, stijf verkrampt boven op elkaar, als man en vrouw. In hun handen messen, gestokt in het ijzige licht.

‘Ik wil niet verder. Wij willen niet, we gaan niet!’

Maar zij, lang, voorop, zij, die duizend omwentelingen geleden de Moeder was, zij loopt door zonder te stoppen, en ik, een man, loop gedwee achter haar aan. Mensen, machines, stemloze menigten boeken, ergens op de muren afbeeldingen: gezichten, goud, rood; millennia jagen onhoorbaar, oorverdovend brullend door me heen, en ik kan niet meer.

Avond. De enorme manen bukken zich naar de grond, de schaduwen zijn lang. Vier lichamen, verpletterd door een laatste stenen slaap. Uren, minuten... Het maakt geen verschil.

Dan een beweging, de jonge vrouw verheft zich op een elleboog, met haar gezicht hierheen, naar mij, naar jou. Haar ogen zijn groen en glanzen in het halfduister, als zeewater doorsneden door een roeiriem, en als water, dicht en ijzig, is ook het maanlicht. Ze legt haar hand op de borst van de man, hij huivert en beantwoordt haar blik: ‘Ja, zo meteen,’ en hij kruipt op handen en voeten ergens heen. Opeens stopt hij, zijn hoofd tussen zijn schouders getrokken als een schildpad. Nee: het leek maar zo... De Moeder slaapt, slaapt vast. Vooruit!

Hij komt terug. Voor de groene ogen van de vrouw houdt hij iets omhoog, het blinkt: een fles. Twee achterover gebogen hoofden, ze drinken, hun lichamen worden roze. De borsten van de vrouw zijn warm, scherp en zoet, ze... geurt, ze fluistert tegen me. En met mijn gespannen spieren, huid, tanden en lichaam weet ik dat het zo is, dat het rechtvaardig is: ik moet leven, ik en zij ook, en daar op de bodem zijn nog flessen lucht, die zijn voor mij, voor haar en verder voor niemand, verder moet er niemand leven.

Het mes pakken... Maar dat zit stevig vastgeklemd in iemands vingers en de vingers zijn van ijs, de man trekt zijn hand terug. Zijn bovenlip (met het nauwelijks zichtbare kuiltje) beeft, hij kijkt om en ziet dat groene ogen al zijn bewegingen strak volgen. Met zijn ogen tot spleetjes geknepen, bevend, trekt hij het mes uit de dode vingers en met het mes kruipt hij vooruit, jaren, een heel leven. Met zijn lange vogelnek opzij gebogen ligt de blinde op zijn buik te slapen met zijn neus in zijn handen. Daar moet hij mikken, rechts, waar als een zuiltje een ader langs de hals loopt. De man heeft zijn hand opgeheven, in de hand is het lemmet van het mes, gestokt in het ijzige licht, en nu wordt op de donkere ster voor de duizendste, voor de miljardste, voor de laatste keer iemands bloed vergoten voor...

Boven de aarde rent de zon rond in een laatste verlangen, de wolken zwellen steeds dikker op van bloed, het stroomt in helderrode straaltjes omlaag langs de vergulde kerktorens, langs de witte muren, langs de spiegelende ramen van de paleizen, en er liggen rode druppels hier, op het groen van het meigras in de wei.

De wei ligt voor Kelboej. Op de wei staan de trieste geraamtes van droogschuren met smalle raampjes als schietgaten vlak onder de daken, het zijn torens, een hele stad. Zulke steden bouwden de Drevljanen gisteren, eergisteren nog op de groene steppe, steeds dichter bij Olegs keurtroepen, ze lieten pijlen uit de schietgaten regenen en goten pek omlaag. En een volksvergadering zoals bij de Drevljanen: een harige kring, bijlen, geweren, iemands hoofd steekt boven iedereen uit, alsof het op een stok staat, en het hoofd van Koekoverov is als as, licht krullend. Voor Koekoverov staan er twee van daar, van de sovjets, de een grijs, net als duizend anderen, een mier, de ander met een rode pokdalige glimlach, een wit lapje aan een bajonet en een brief. En de handtekening onder de brief moet Koekoverov nog eens lezen, en nog eens, en draaien, zo, naar het licht: ‘Dorda? Dorda? Wacht eens, wat is dat er voor een om te zien?’

‘Die? Nou, zo iets, niet zo groot, zo’n onderdeurtje. Maar een ogen, oef!’

‘Geen baard? Ja, natuurlijk, ja, dat is hij!’ en één strakke seconde lang ziet Koekoverov weer het blauwe stuk hemel door de spijlen, het krukje bij het raam, op het krukje... Boven de droogschuur, draaiend met zijn kop op zijn armloze schouders, een wouw, steeds lager. Daar beneden, op het met rode dauw besprenkelde gras, ligt een man, daarnet was het nog een man, een ik; nu ligt hij plat voorover, zijn rechterarm uitgestrekt met de handpalm naar boven, alsof hij een aanloop neemt, gele eeltplekken. En daarnaast ik, van Orlovka, met een lapje aan mijn bajonet, pokdalig; en ik, van Kelboej, met een machinegeweer, mijn hoofd op een stok; we kijken allebei naar onszelf, dood, daar op het gras.

‘Ja, wrijf ze maar eens uit, die schele ogen van je, kijk maar met je pokkenkop, mooi hè? Drie kinderen laat die kerel achter en een wijf met een dikke buik. Kankerlijers!’

‘Jij bent zeker geen kankerlijer, met je machinegeweer! Hoeveel van ons hebben jullie er op de brug niet omgelegd? En dan sta jij nog zo te praten! Jij kunt beter je mond houden! Wij doen het tenminste voor onze overheid, ja, en voor wie doen jullie het?’

‘Voor je oooverheid! Ik zou jou wel eens met je neus in onze Filimosjka willen steken, als een kat in de stront, dan zou je misschien...’

‘O ja? Steek dan! Ik zal jou steken, vriend!’ De bajonet met de witte doek gaat horizontaal, zijn ogen gaan stekend de kring rond, met een kwaad hommelgezoem sluit de kring zich steeds nauwer, dichterbij, bijlen. De Drevljanen hadden een gebruik: ze bogen twee bomen om en bonden iemand bij zijn benen vast aan de toppen, met zijn hoofd omlaag – en dan lieten ze de bomen los… In de handen van Koekoverov trilt een sigaret, de brief van Dorda... zonder baard, ja ja, natuurlijk. Waarom niet? Zo, dus we komen elkaar tegen, ja, en we halen herinneringen op aan hoe we samen... Om de een of andere reden heeft hij zijn horloge gepakt; zonder te kijken begint hij het op te winden, strakker, steeds strakker, en pats! de veer is gesprongen, de wijzers draaien gonzend als gekken in het rond, steeds sneller. Of misschien is dat in Koekoverovs binnenste.

Als het horloge is gestopt, bergt hij het in zijn zak, hij staat op, trekt alle blikken naar zich toe, haalt ze aan als teugels, en zegt: ‘We hebben dus die brief. Het voorstel is dat wij ons overgeven, vijf man uitleveren, de aanvoerders, plus alle wapens, en dat we onze arrestant vrijlaten. Dat is het. Zie maar wat jullie beslissen.’

De kring, de volksvergadering. In het midden, in het gras, het voorover liggende lichaam. Zoemende groene vliegen, stilte. En dan een stem van achter de ruggen: ‘Wij zeiden steeds: wij hebben dat machinegeweer. Maar zij zijn evengoed gewoon die brug over gekomen. Ja. Als het zo doorgaat...’

Niemand zegt iets. Koekoverov haalt de teugels strakker aan: ‘Het is jullie beslissing. Wie heeft de sleutels van het politiebureau? Jij, Sidor? Dan moet jij Filimosjka maar gaan vrijlaten, laat hem hier maar heen komen, en zeg tegen hem...’

Op hun achterste benen: ‘Filimosjka? Neee! De tering voor ze! We slaan ze verrot! Nog een keer Filimosjka? Neee!’

Koekoverov voelt opeens dat hij moe is, hij wil gaan zitten, hij gaat zitten, verscheurt de brief. De pokdalige trekt zijn platte grijze pet van z’n hoofd, snuit z’n neus erin, drukt hem weer op zijn hoofd, stevig, tot op z’n oren: ‘Zo staat het dus. Nou, tot ziens samen. Maar het is nergens goed voor, jongens. Er zit wel wat in, maar we zijn toch orthodoxen…’

Vanaf die stad lopen langzaam twee mannen over de Drevljaanse steppe. De een is net als duizend anderen, een mier, de ander heeft een rood, pokdalig gezicht en een wit lapje aan zijn bajonet. De wouw vliegt niet hoog, je kunt zien hoe hij zijn kop op zijn armloze schouders naar links en naar rechts draait. Door een verrekijker, met geladen ogen, ziet Dorda ze aankomen.

En als de lopende mannen vanuit de struiken de geur van groene vochtigheid, seringen en goedkope tabak al tegemoet komt: een bijna onhoorbaar schot uit een droogschuur, van de kant van Kelboej. De pokdalige springt zigzag als een haas de struiken in, maar de ander, de grijze, die net als duizend anderen is, de mier, wankelt even en valt achterover, en niemand zal er ooit nog achter komen wat zijn naam was.

Dorda springt op, hij had het verwacht, misschien zelfs gewild. Hij springt op, helemaal geladen, als een revolver, kogels schieten uit zijn ogen, naar de een, naar de ander, naar iedereen die net als duizend anderen is.

‘En? Hebben jullie het gezien? Moeten we er misschien nog meer sturen?’

Een laag, schor gegrom, stilte. Zo gromt een omgehakte boom als hij valt: hij houdt zich nog vast met zijn knoestige poten, een seconde stilte, en opeens stort hij om. Kreten, vuisten, tanden, baarden, vloeken, allemaal tegelijk. De struiken schudden, brullend stormt er een honderdkoppige beer tevoorschijn, de monden opengesperd, maar niemand hoort het, bloed op het gras, maar dat maakt geen verschil. Over een steen heen, over een balk heen, over een mens heen, over jezelf heen. Alleen maar erheen rennen, en daar met twee, drie tegelijk, in een hechte omhelzing, als man en vrouw, zoals het al ergens is geweest...

Met een lange vogelkreet wervelt de zon omlaag, en hij gaat pas morgen weer op, of misschien gaat hij wel niet op. Op de hoge stoep van het politiebureau staat Dorda, rotsvast, vastgeschroefd, in een leren of misschien wel metalen holster, met zijn revolver zo vast in zijn hand geklemd dat zijn nagels wit worden. Naast hem Filimosjka met zijn borst vooruit, één been naar voren, net de letter я. En tussen de bajonetten Koekoverov, zonder hoed, zijn sigaret beeft en zijn glimlach ook. Van achter de schutting aan de overkant, heel vaag, de geur van seringen. ‘Die ene bewaken, tot zonsopgang...’ Dorda kijkt naar een punt boven dat haar, grijs als as en licht krullend als as. ‘En die vijf nu.’

En die vijf: naar de weide, naast de duistere Drevljaanse torens. De groene hemel met rode striemen, de strak verkrampte, gekromde brug, damp boven de rivier, voor de laatste keer. Niet hoog, onhoorbaar, fladderen vleermuizen heen en weer. En voor altijd in de glazen hemel gekerfd vijf donkere ruggen, vijf hoofden, een ervan als op een stok boven de andere uit.

‘Hé jij, lange! Jij moest maar op je knietjes gaan. Anders krijgt de een het in zijn kop en jij in je zitvlak! Dat is niet handig.’

Dat zegt de pokdalige in zijn kleigrijze hemd, goedmoedig, simpel. Daar, voor hem, gaat de lange op zijn knieën zitten. Vijf donkere gestalten, in de gestolde groene hemel gekerfd…

De hand die omhoog komt met het mes werpt een massieve donkerblauwe schaduw op de nek, op de rug van de blinde. Misschien kan hij de kou van de schaduw voelen, want hij huivert, komt is half overeind en zit met opgetrokken benen met zijn rug naar mij toe, naar jullie toe, met zijn hoofd een beetje opzij, als een vogel, hij tast om zich heen – waar is Moeder toch? – zo meteen raken zijn blinde vingers haar schouder en wordt ze wakker.

Van boven af flitst het mes, daarheen, rechts, waar naast het oor als een zuiltje de ader loopt. En de dunne nek verwelkt, zonder te schreeuwen buigt zich hij omlaag, zijn gezicht naar zijn knieën, en voorovergebogen blijft hij zitten, bewegingloos. Ik, een man, kijk naar hem, wijdopen, rond.

Nu de koude zweetdruppels op mijn voorhoofd afvegen, met mijn linkerhand. Mijn rechterhand zit vol spatten. En nog maar één stap... Bevend, het mes steviger vastklemmen, en maar één stap naar haar die ooit de Moeder was, en nu... en nu...

Ogen, mij tegemoet: haar ogen. Zij ligt daar klaar op haar rug, zonder te bewegen, maar haar ogen zijn open en het kan niet; als een mens je als mens in de ogen kijkt, moet je je snel verbergen achter je neergeslagen ogen, in de verste hoek, en daar vandaan...

De twee ijzige manen schommelen helemaal op de rand, zo meteen storten ze omlaag. Zij, de Moeder, heeft haar lippen ineengevlochten tot een strakke ring, als een Rhopalocerarups die zich moet gaan verpoppen. Ze buigt liggend haar hoofd achterover, daar is een donkere schaduw, in het kuiltje onder haar keel. Een moeizame, doffe stem: ‘Doe het dan! Hier, kijk, hier, hierin!’ Ze wijst met haar hand op haar hals.

Het mes rinkelt op de grond. Dan staat ze op, als marmer, langzaam. De schaduw die ze werpt groeit steeds enormer, breekt op de muur, gaat de koepel in, nog hoger. Zij kijkt van veraf, van bovenaf, naar de in een laatste uithaal verstilde machines, naar de bewegingloze lichamen die elkaar ooit hebben vermoord, naar dat magere lijfje, bewegingloos, met het gezicht tussen de knieën, dat al samenvloeit met de andere, met de duizenden andere, vaag donker afstekend tegen de groenige, ijzige hemel.

Ze loopt naar de jongen toe, houdt zijn hoofd even rechtop, kust zijn nog warme mond, zijn hoofd valt weer op zijn knieën. En ze loopt naar de ander, naar de man. Zijn wangen beven, zijn neusgaten, de bovenlip met het nauwelijks zichtbare kuiltje, hij is een mens. Ze zou zijn hoofd ook zo rechtop willen houden en die – nu nog levende en warme – lippen willen kussen, maar ze gaat alleen met haar hand over zijn gezicht. En nu snel, snel, zodat ze genoeg kracht heeft om het af te maken... Als ze maar geen mens zou zijn, als ze maar geen menselijk medelijden voelde!

De deur naar de laatste zaal is open. De twee starende, wilde manen, die hun snuit op de grond hebben gelegd. Een enorme, opgedeelde cirkel op de grond. Ja, hier zal het gebeuren. Zij, lang, stapt de cirkel in. Een seconde staat ze daar onbeweeglijk, van marmer, als het lot. Nu buigt ze zich omlaag, en straks...

De maan, van de aarde, van ons, bitter, omdat ze alleen is in de hemel, altijd alleen, en niets voor een ander, en niets met een ander, alleen door het gewichtsloze luchtijs heen, door duizend maal duizenden kilometers heen, reiken naar de even eenzamen op de aarde en luisteren naar het aanhoudend gehuil van de honden.

Talja is in de voortuin, alleen, er is niemand bij haar. Nu, onder de maan, zijn de ijzeren bladeren van de sering bijna zwart, de seringentakken buigen door het gewicht van de bloemen; bloeien is zwaar, en het allerbelangrijkste is bloeien. Talja buigt zich voorover, haar gezicht in de koude bloemen, haar gezicht is nat en de sering is nat van de dauw. Daar, nog lager, op een ijzeren, licht omgebogen en met spinsel vastgebonden blaadje, het dode rupsenlijfje in zijn pop. Vanaf dat bewegingloze lijfje, als vanaf een klein steentje in het water, rennen snelle, bevende kringen steeds breder, steeds enormer; Talja’s ogen staan wijdopen, als de deuren van een huis waar een dode is, en voor de eerste keer ziet ze het helder met haar hele wezen: een ander, even bewegingloos lichaam, gebogen vingers, één geel van de sigarettenrook. En dat is ondenkbaar, onvoorstelbaar, en er moet iets, er moet snel iets, ze mag niet langer zo blijven staan luisteren naar het aanhoudend gehuil van de honden.

In het boerenhuisje. De vrouw des huizes is moeizaam op een kruk geklommen en steekt het lampje voor de ikoon aan, haar opgeheven armen lichten op in het rode schijnsel, verdoffen weer. Er hangt een heel gewone geur voor een boerenhuisje, van pasgebakken brood, maar daardoor... daardoor...

‘Timofevna, lieverd, ik kan niet... Want weet je... Hoe kan dat, hoe kan dat nou? Want morgen is er het gras en de zon, en iedereen in de buurt pakt brood en gaat eten, maar hij? Maar hij?’

‘Ach kindje, bij leven en welzijn, God geve ’t, gaan we allemaal dood. Jij gaat ook dood, wat denk je dan? En een uur eerder of een uur later, dat is allemaal eender.’

Maar misschien heeft Koekoverov gelijk dat een minuut hetzelfde is als een jaar dat een uur soms een heel leven is. Wit in het huiverende rode licht is Talja te zien op het bankje, haar ogen staan nog steeds even wijdopen, haar handen tussen haar knieën. Een minuut, een uur, een jaar.

Ze staat snel op, koortsachtig, voor de spiegel. Zware, door het gewicht van bloemen gebogen wimpers en schaduw. Haar gezicht afvegen met iets nats, een handdoek, zodat de sporen niet te zien zijn. Nu haar jas...

‘Wat nou? Ben jij niet goed wijs? Op straat hebben ze je meteen te pakken en dan zien we je nooit meer terug!’

‘Maar misschien wil ik wel dat ze me oppakken?’

Stof, wit onder de maan. Boven de schutting een zwart, scherp takje tegen de hemel. De honden moeten huilen van de stilte, die opgestapeld ligt als stenen. Het bekende bordesje, de ingekeepte zuiltjes, op de treden zit de wacht met zijn geweer tussen zijn knieën, net zo als gisteren die andere, van Kelboej, en is hij misschien ingedut? Talja doet nog een stap. De wacht is opgesprongen, zijn ogen zijn net zo opengesperd als zijn mond, en hij brult met zijn mond, met zijn wijdopen ogen: ‘En waar wil jij naartoe? Je krijgt zo een dreun voor je kop met mijn geweer, zo... Weet je niet van de order, dat je thuis moet blijven?’

Maar ze heeft niets in haar handen, ze buigt haar hoofd een beetje en houdt haar lege handen er beschermend voor. En het pokdalige gezicht onder de kleigrijze pet ontspant zich, kalmeert. Zonder zijn ogen van haar af te wenden, voor het geval dat – want je weet maar nooit, toch? – klopt de wacht op het raampje, als een donker kruis staan de roeden van het raamkozijn afgetekend tegen het rode licht, en daar moet nu...

Een man in een kleigrijs hemd komt naar buiten, een man als duizend anderen, een mier, een geweer. De wacht zegt tegen hem: ‘Hoor eens, ga jij hier zolang staan, dan breng ik deze naar de baas.’ Honden, de maan, stof. Vanaf de koeienwei waait een volle, bittere wind, je lippen drogen ervan uit.

‘Zo, wat zijn die honden aan het janken geslagen. Die komen zeker wat tekort. Jij... Hoe heet je eigenlijk?’

‘Natalja.’

‘Verdomd zeg, mijn vrouw heet Natalja! Wat zeg je daar nou toch van? Hé, hé, kijk uit waar je loopt, een koe heeft hier wat gedumpt, je krijgt het nog aan je voetjes. Grote koeien dat ze hier hebben, oef! Ik heb hier voor een pond spijkers... Een streek hier, niet te geloven! En wat moet jij? Heb je soms zout bij je om hier te ruilen, of stof?’

‘Nee, ik ben hier voor de school gekomen, om de kinderen les te geven.’

‘O Heer! Dan moet je meteen tegen hem van zus en zo, dat je de kinderen lesgeeft. Er gebeurt je niks, erewoord. Je moet niet bang zijn, ook al is hij...’

‘Ik ben niet bang.’

En de deur is open, ademhalen gaat moeizaam, door ’n heel smal spleetje tussen de tanden. Omraamd door de deuropening, in de wiegende kring van een kaars, voor altijd dat gezicht, de geladen ogen, de scherpte van jukbeenderen en lippen: geen lippen, geen roze streep. Geen woorden, en die zullen er ook nooit zijn.

Zwijgend, alleen met de ogen. Dan opeens de spleet van zijn mond, niet daar, maar veel hoger, en zijn bovenlip is heel kort.

Woorden: ‘Wist u van de order?’

‘Ja.’

‘Maar waarom dan?’

‘Zodat ze me bij u zouden brengen.’

De kaars walmt en knettert, zijn jukbeenderen werpen schaduwen. Op tafel, op de papieren een revolver, en de twee revolverlopen van zijn ogen.

‘Hebt u een wapen?’

Ademhalen door een heel smal spleetje; moeizaam: ‘Nee.’

Hij staat op van achter de tafel, op de kaars wiegelt de vlam. Een minuut lang zegt hij niets. Dan gaat hij geroutineerd met zijn hand licht over haar lichaam, hier zacht drukkend, op haar dijen, waar tussen de plooien een wapen kan zitten. Talja heeft de indruk dat zijn hand beeft, of is zij het zelf? Ze heeft droge lippen, en voor één ogenblik gaat als een naald door alles heen: ‘Dát? Met hem?’ En ze antwoordt zichzelf: ‘Ja, dat ook, en alles, als ik maar...’

Zonder haar wimpers op te slaan, die buigen onder het gewicht van bloemen, hortend, haar droge lippen aflikkend: ‘Ik ben hier niet om... Dat moet u niet denken. Maar omdat u hier... Ik weet het, u wilt hem morgenochtend...’

‘Wie ‘hem’?’

‘Koekoverov. Ik... Ik kan niet verdragen dat hij... En ik zal voor u alles, mijzelf... Alles wat u wilt! En ik zal u mijn hele leven... Ik houd van hem, snapt u?’

Stilte. De kaars walmt en knettert. Nu is op zijn gezicht duidelijk de spleet van zijn lippen te zien, zijn bovenlip is heel kort en trilt een beetje – misschien schaduwen van de kaars.

‘Ik... houd ook van hem.’

Wijdopen, immens groot zijn Talja’s ogen: ‘U?’

‘Ja, ik. We hebben een jaar samen in de gevangenis gezeten. Met z’n tweeën in een cel. Dat vergeet je niet.’

‘Dus dan... gaat u hem niet...’

‘Morgen schiet ik hem dood. Niet zelf, maar dat maakt geen verschil.’

Flakkerend, de pit verkoold, wiegelt de kaars, de vloer, de muren. Talja moet met haar handen op tafel leunen en zich dieper buigen met haar ogen naar de zijne, haar ogen zijn gevleugeld, wijdopen. Dorda staat op, hard, helemaal in z’n holster. Hij pakt de revolver van tafel, van de papieren.

‘Ik ga nu naar hem toe. U wacht hier op me.’

En nog eens zijn stem, veraf, van achter de deur tegen de wacht: ‘Jij blijft hier bij haar tot ik terug ben.’

Stilte. De pit staat op de kaars als een zwart haakje, als de snavel van een havik. Erboven is het plafond, duizend kilo zwaar, en verderop de hemel, leegtes, ijs, de donkere ster.

De machines, verstild in een laatste uithaal, en de mensen, en de stemloze menigten boeken, en de eeuwen met hun onhoorbare, oorverdovende gebrul: dat allemaal om aan het einde hier op de kale oever de laatste drie mensen af te werpen.

De kale, lege zaal. Alleen de enorme, opgedeelde cirkel op de grond en de vooralsnog onbeweeglijke zwarte wijzer. Het is simpel, het stelt niets voor, en toch: als een dier, dat trillend het zwarte gat van de loop bespeurt, zo zijn zij ook.

Die twee kijken deze kant op. Het licht van de manen is onder ze en achter ze, hun gezichten zijn in de schaduw en in de groenige, gestolde hemel zijn twee donkere silhouetten uitgesneden: de man, zijn gebogen hoofd en tegen de borst gedrukte kin, de spierbundels onder zijn schouders, en de jonge vrouw, het scherp van haar wimpers, haar lippen, die zojuist iets hebben gezegd en nog niet gesloten zijn.

Nu heeft de andere, de oudste, die duizend omwentelingen geleden de Moeder was, zich voorover gebogen. Op de wijzer ligt haar hand, van marmer, het marmer stijgt steeds hoger vanaf haar hand en het lijkt of haar handen nooit van hun plaats zullen komen. Haar wenkbrauwen, haar tanden, zijzelf helemaal: nog strakker! dat het kraakt! Beweging: de wijzer begint langzaam knarsend rond te kruipen. Het is simpel, het stelt niets voor. Ik, een man, weet dat. Druk je tegen me aan, zodat je schouder... Je moet niet bang zijn, je moet er alleen niet naar kijken, je moet niet kijken. De wijzer kruipt knarsend verder en dan boven een van de cijfers, ja, hier… is hij gestopt. Dat was het.

Zij, de Moeder, staat, recht en lang. Over haar gezicht wervelt alles tegelijk, als wolken in een windhoos: de jongen die al dood is, die twee, zijzelf, de millennia, die ene, laatste seconde en dat wat er nu gaat gebeuren.

Een steeds strakker gespannen, heel dun secondenveertje breekt; ergens beneden klinkt een enorm, rond gebulder. Alles begint te trillen, de twee manen maken een onhandig sprongetje, lichten een laatste keer op en storten omlaag, in de volgende zaal rinkelen kettingen en rukken machines zich luidruchtig los, door het geraas heen klinkt een schreeuw. Dan onverwachte duisternis, nacht op de donkere ster.

Dorda kijkt in de blauwe, wijdopen terugkijkende ogen, hij kijkt hoe Koekoverovs lippen bewegen, hij kijkt naar zijn vinger, opzij bij de nagel geel van het roken, van de tabak. Dit is een mens, een levende mens. En om nu te weten, echt te wéten, dat morgen...

Hoe het is: alsof, wanneer Dorda zich ook maar een beetje beweegt, alleen maar zo met zijn potlood over het papier, het niet morgen zal gebeuren, maar nu, hier, omdat Koekoverov van heel dun glas is, zo dun als sigarettenvloei. En Dorda beweegt niet: een standbeeld van donker, leren, glanzend metaal.

Koekoverovs stem, moeizaam, door droge lippen: ‘Geef me een sigaret.’

Met de sigaret buigt hij zich over het glas van het blikken lampje (hij heeft geen lucifers) en de rode tong in het glas springt op en walmt.

‘Weet je nog, Dorda, dat we in de cel zonder tabak zaten? Eén sigaret, en ik wou dat jij hem nam en jij wou dat ik hem nam, en toen hebben we hem aan de muur gespijkerd, als aandenken, als...’ Op het perron: de derde bel is al gegaan, en het moet heel vlug, heel vlug nog iets bespreken en nog iets anders – flarden. Koekoverov rookt gretig, aan de sigaret groeit de grijze, licht krullende as, in zijn hoofd draaien de wijzers als gekken in het rond.

‘En dit ook: wij samen bij het raam op dat krukje, de hemel, en nog iets... Ja, het bellen van de trams, en dat klonk voor ons als... als... En nu, jij en ik... Komisch! Ik zat de hele tijd te denken... Die kroes met water, van blik, zie je die vieze plek daar bovenaan, onder de rand? Snap je, daar zat ik naar te kijken en toen dacht ik: die is morgen precies hetzelfde. Daar is het misschien een totale, desolate leegte, met niets... En ik denk, snap je, dat om opeens daar diezelfde kroes te zien, met diezelfde vieze plek, misschien wel zo ongelooflijk mooi is, zo... Of een rups te zien kruipen, meer niet, gewoon een rups.’

Dorda zit met zijn hand stevig onder zijn hoofd, hij heeft geen mond, hij zit met zijn potlood een kruis op het papier te tekenen. Nog groter, er is niet genoeg plaats, hij moet de revolver van het papier af halen. Maar hij raakt de revolver nog niet aan, of opeens is daar een gedachte. Hij hoort: een! twee! drie! net een klok als je niet kunt slapen. Ja, dat kon wel eens het meest... Hij is opgestaan. Langzaam naar het raam. Hij staat stil. En met zijn rug – daar ergens, tussen zijn schouderbladen, daar prikkelt het nu een beetje, hij heeft zelfs de neiging dat plekje aan te raken – met zijn rug ziet Dorda duidelijk: Koekoverov heeft de revolver gepakt die op tafel was blijven liggen, nu brengt hij hem omhoog. Door het raam de hemel, leegtes, ijs, een enorme blauwe ster, en lager groeit uit de daken als een gietijzeren muur een wolk. Zonder duidelijke reden, een flits: zijn moeder op de drempel, haar hand boven haar ogen tegen de zon... Dorda wacht een minuut, nog een minuut.

En – niets. Snel draait hij zich om, daar staat Koekoverov over de lamp gebogen nog een sigaret aan te steken. De revolver ligt nog precies zo op tafel. In de schaduw onder Dorda’s scherpe jukbeenderen huivert een rups. Dorda loopt naar de tafel en pakt de revolver van het papier, in zijn gezicht zijn plotseling rode lippen gekerfd, niet daar, maar veel hoger, de bovenlip is heel kort. En woorden: ‘Jij bent een idioot, een idealist! Dat heb ik je altijd al gezegd.’

‘Dat weet ik nog.’ Een glimlach; de as, grijs, licht krullend, breekt zo meteen af en valt.

‘Ik had hem gepakt en geschoten. Daar kun je gerust op zijn. Morgen schiet ik jou dood. Niet zelf, maar dat maakt niet uit.’

‘Morgen, ja. Maar nu heb je...’

‘Hou op, praat geen onzin! Denk jij misschien dat ik hem expres voor je liet liggen? Idioot!’

‘Goed dan. Maar misschien dat ik jou voor die ene minuut... Hoor eens: je begrijpt toch wel, dat het allerbelangrijkste...’

Als gek geworden draait het kapotte horloge, een uur is een seconde. Er zijn geen mensen en daarom zijn die twee nu mensen, en net als na de derde bel moet het heel snel, heel snel nog iets bespreken en nog iets anders. Op de gegroefde tafel liggen witte sigarettenlijkjes en krullende as. De rimpels bij Koekoverovs slapen plooien zich tot een waaier als hij glimlacht; zijn ogen schitteren. ‘En weet je, Dorda? Ik heb met je te doen, gewoon, zomaar. Dat is misschien alleen nu, misschien dat ik morgen...’

En opeens dat eenvoudige morgen van die twee: nog ongezien is dat nu ergens als een enorme golf van licht steeds dichterbij aan het rollen. In de schaduw onder Dorda’s scherpe jukbeenderen kronkelt een rups. Ze zwijgen allebei, dat lijkt heel lang te duren. Dan zegt Dorda zacht, omlaag kijkend naar het potlood: ‘Op het moment zit bij mij jouw... ik weet niet wat ze van je is. Ze zei een paar dingen die... Nou, dat ze van je houdt en dat... Ik weet niet meer wat nog meer. Dat doet er niet toe. Daar kwam ik eigenlijk voor.’

Dorda kijkt naar het kruis, potlood op papier, en hoort Koekoverovs ademhaling, langzaam, strak, alsof alle lucht voor hem meteen tot brokken is gestold. Koekoverov zegt niets.

‘Nou? Waarom zeg je nou niks? Verrrdomme!’

Dorda springt op, staat bij het raam. Daar zijn al geen sterren meer, de hele hemel is van gietijzer, één donkere wolk. En weer naar de tafel, waar Koekoverov zit te zwijgen. ‘Het is misschien stom en het mag niet, maar dat maakt niet uit. Wil je dat ze hier bij je komt? Dan zeg ik het aan de wacht. Nou? Wil je dat?’ De lucht stolt tot stekelige brokken, er zijn geen woorden. Over Koekoverovs gezicht gaat een glimlach, wolken, lichte en donkere, dat dit is als een dag of als een... en dat het onmogelijk is, ondraaglijk. En toch een knikje, nauwelijks merkbaar: ja, dat wil ik.

En als Dorda opstaat om weg te gaan, Koekoverovs stem, moeizaam tussen zijn tanden doorgeperst: ‘Laat een paar sigaretten hier, ik heb er niet een meer. Dank je. Voor alles.’ Ooit, lang geleden, was de laatste sigaret aan de muur gespijkerd. Zo was het.

Van Dorda, van Koekoverov, van de mensen en van de aarde is morgen nog afgeschermd door het donderende ijzeren gordijn van wolken, net als de dode, plotseling huiverende ster. Daar is alles zwart, nacht. Die nacht duurt een minuut, daar komt de hemel al tevoorschijn. Maar die is niet van groen ijs, zoals hij boven de ster gisteren, eergisteren nog was, hij vlamt rood op, als een meisje dat voor het eerst gezien heeft, gevoeld heeft: haar wangen worden steeds warmer en haar hart, gonzend van bloed, snelt het tegemoet, om te ontvlammen en te verbranden.

Een ander deel van de cirkel, een veertje, en in plaats van de twee manen komt met zijn neus tegen het glas gedrukt langzaam en enorm een ongekende maan op, een rood, ruig, pokdalig, wreed, vrolijk, onverschillig, nieuwsgierig gezicht. De muren worden rood als van doorzichtig bloed, de jonge vrouw heeft een rode streep op haar borst, net een barst in een kopje, en de man heeft rode schrammen op zijn schouder.

Zijn neusvleugels trillen, als bij een dier dat van veraf een nog vage geur bespeurt en terugdeinst met z’n haren recht overeind. Zonder zijn ogen af te wenden van de vreselijke nieuwe maan doet hij een stap terug, nog een stap, met zijn arm afwerend omhoog. Opeens als een speer naar de deur, zo snel mogelijk hier vandaan, om het niet te hoeven zien, om te...

Maar er is geen deur meer, die is van buiten versperd door stukken van de ingestorte muren, schollen, stapels, bergen van glazen ijs vol rode vonken, terug kan niet, alleen vooruit. Waarheen?

Alleen ik – ik ben de Moeder, ik leef al duizenden omwentelingen – alleen ik weet waarheen. Ik hoor hoe we gierend, honderd keer sneller, de aarde tegemoet jagen, rondwentelend, en daarvoor, voor al dat, zijn die twee laatsten door mij verdoemd, een man en een vrouw. Ze leven nog, het zijn nog mensen.

Ook ik ben een mens. Als ik maar geen mens was, als... Maar dat kan niet hardop en ik weet dat ik nu naar hem ga glimlachen. Ja! Ik heb geglimlacht.

Met beide handen houdt hij zijn ziedende hoofd vast, zijn ogen rond als die van een kind, van een dier. Zacht zegt hij tegen haar, de Moeder: ‘Wat heb je gedaan? Wat is dat daar, dat rode?’ ‘Dat is de aarde. Ik heb koers gezet naar de aarde, zodat wij... Nee, nee, luister, daar op de aarde is lucht, er zijn mensen, mannen en vrouwen, en ze ademen allemaal de hele dag, de hele nacht, zoveel ze willen, en je hoeft er niemand meer dood te maken, en daar...’

Zijn lippen bewegen, hij zegt haar woorden na als een gebed, in zijn bovenlip zit een nauwelijks zichtbaar, warm kuiltje. En al te weten, te zien hoe hij die lip zal optrekken in een laatste grijnslach, hoe zijn tanden...

Hardop: ‘Jij, jij zult ook ademen, overdag, ’s nachts, altijd, zoveel je wilt!’

De man doet zijn ogen dicht, hij kan het onmogelijk meteen geloven, zijn hart bonkt. En meteen doet hij ze weer open, om het te geloven, om zijn armen uit te strekken naar de ruige, prachtige, vreselijke aarde, om haar toe te schreeuwen als een dier bij zonsopgang, om in dronken vreugde die andere vrouw vast te pakken, haar tegen zich aan te drukken, ruw, wreed, teder.

Rondwentelend en bevend wacht de aarde tot ze wordt doorboord tot in haar donkere binnenste, tot de ongeduldige, ziedend rode lavastromen losbreken, om te ontvlammen, te verbranden. Bevend hult ze haar naaktheid in wolken, ze vergiet verzengende regen, als tranen, dat het heel snel moet gebeuren, dat het nooit zal gebeuren; het is oogverblindend, het doet pijn.

Regendruppels vallen van het dak op de vensterbank en er zijn twee mensen op de hele wereld, Koekoverov en Talja, die iedere druppel horen. Het lampje, de houten tafel, op de tafel sigarettenlijkjes, wimpers, gebogen door het gewicht van hun bloei, neergeslagen, naar Koekoverov. Hij zit op de grond, zijn gezicht in het warme dal tussen Talja’s knieën, waar kortgeleden de Rhopalocerarups kronkelde. En in de stilte de druppels, met eeuwen ertussen.

Koekoverov keert zijn gezicht omhoog, zijn ogen zijn dicht, hij glimlacht: ‘De druppels, hoor je ze? Wat lijkt één druppel enorm... Of misschien is dat het niet, maar snap je me? Ik weet dat ik ze altijd zal horen, mijn hele...’

Hij wilde zeggen: ‘mijn hele leven’ en is gestokt. Zijn glimlach verbleekt, hij zit zwijgend op z’n knieën, veegt zijn voorhoofd af, daar ja, boven zijn rechter wenkbrauw, een van zijn vingers is geel van de tabak.

In Talja’s binnenste draait haar hart zich als een levend kind, het doet zo’n pijn dat ze wel kan schreeuwen en zichzelf helemaal... Iets doen, het onmogelijkste, het moeilijkste, alleen om voor hem dat uur of die twee uur...

Koekoverovs ogen gaan blauw en verbaasd open, omdat hij haar opeens hoort lachen.

‘Moet je horen, ik ben toch zo vreselijk dom! Want ik ben vergeten om je het allerbelangrijkste... Ik heb net met hem gepraat, met Dorda, en hij zegt dat morgen, dat ze je helemaal niet... Ik weet het niet meer, ik had haast, hij zei dat ze je naar de stad overbrengen. Hij zal zorgen dat...’

Koekoverovs ogen zijn rond als die van kind, steeds blauwer, steeds wijder open.

‘Maar... Maar hij heeft tegen mij... iets heel anders, daarnet... We hebben hier...’

‘Nee, nee! Omdat ik het vroeg misschien, ik weet het niet. Hij heeft het gezegd, dat zeg ik je toch!’

Een sigaret. Hij heeft geen lucifers, de rode tong in de lamp beeft en reikt omhoog. In Koekoverovs hoofd jaagt het gonzend voort, als gek geworden, als een klok met een kapotte veer; woorden die hals over kop hun kooi uit springen: ‘Ja, ja, want ik heb ooit samen met Dorda... Dat is voor hem heel... Dit hier zijn zijn sigaretten, weet je. En als... En later gaan wij samen ergens heen... Dat is heel makkelijk, je kunt je achternaam... Komisch, hoe kom ik daar nou op? Er was iemand met zo’n achternaam, Poepinin, en hij heette Pantelej, weet je. En die vent diende een verzoek in om zijn naam te veranderen in Robespierre! Pantelej Robespierre, echt, echt waar, Pantelej Robespierre!’

Talja moet samen met Koekoverov gaan lachen, want als ze niet lacht... Eén lege, vreselijke, ademloze seconde, dan een lach, in stukken, in brokken, totaal droog, die meteen tot stof uiteenvallen. Koekoverov zegt nog zoiets, gaat erover door hoe zij samen zullen... Zullen? En dan kan ze niet meer. Talja schreeuwt: ‘Hou je mond! Niet doen! Ik kan het niet!’

Stilte. Druppels op steen. Koekoverov zit op z’n knieën, zijn hoofd in Talja’s handen. Zo, met twee handen, zijn hoofd stevig vasthouden en met ingehouden adem kijken, meer, nog meer, om hem voor haar hele leven in haar geheugen te branden.

In Koekoverov wordt voor altijd – tot morgen – de afdruk gebrand van haar maagdelijke lippen, een beetje koud, als seringen in de schemering. En als hij haar dan door de zijde heen kust, knoopt Talja, duizelend en bevend, met bevende, koud geworden handen – zichzelf helemaal, iets doen, het ondenkbaarste – snel haar jurk los, neemt haar linkerborst eruit, zoals ze dat voor een kind zou doen en houdt hem Koekoverov voor: ‘Hier... wil je dat?’

Druppels, duizend kilometer ver. Met zijn gloeiende wang, met zijn lippen, neemt Koekoverov haar helemaal waar, ook haar verwarde, wegspringende woorden: ‘Toen hij me fouilleerde dacht ik dat... Ik dacht dat ik dat ook zou kunnen. Ja, ik zou het kunnen! Ik wil dat jij... jij... Ik wil dat jij jezelf in mij achterlaat, zodat... Nee, nee, nee, dat is helemaal niet omdat ik denk dat morgen... Nee! Ik zeg het toch: hij heeft me gezegd. Ik zeg het toch! Maar het is toch niet nodig om je hele leven samen te eten en uit wandelen te gaan? Het allerbelangrijkste is toch, dat... Kom, mijn lief!’ Druppels op steen, enorm in de stilte. En enorm, licht als de aarde, begrijpt Koekoverov opeens alles. En hij begrijpt: ja, zo moet het gaan. En hij begrijpt: er is geen dood. Hij loopt naar de deur, luistert eraan, doet het haakje erop. Hij zal zich altijd – tot morgen – herinneren: onder het haakje zit een halve cirkel in het hout, die heeft het haakje getekend, urenlang, jarenlang, eeuwenlang schommelend. En verder: het raam is al verbleekt, het donkere kruis van het raamkozijn, wolken, ’n geweldig, ver en... rond geraas, steeds dichterbij.

Door miljoenen kilometers luchtijs, steeds razender ronddraaiend, jaagt de ster gierend voort, om te ontvlammen, te verbranden, steeds dichterbij. En daar zijn de drie laatste mensen. Verlicht door een nieuw, rood, laatste licht drinken ze mateloos en gulzig de overgebleven lucht in, ze worden dronken, ze ademen zoals hier op de ster de mensen lang geleden ademden, duizenden omwentelingen geleden. O, één keer in je leven, zonder nadenken, mateloos, met je lichaam, je mond, je borst!

De man en de vrouw omhelzen elkaar innig: twee zijn één. En de andere, oudste, de Moeder staat boven hen, boven alles. In de rode gloed van de hemel staat haar silhouet gekerfd, de wenkbrauwen gefronst, de lippen vast opeengeklemd, ze is van marmer, als het lot, met de schouders licht gebogen onder een zware last, ze staat, wacht. En dan rijst de vloer onder haar voeten omhoog als een levend lichaam, overgoten met rood splijten kloven de duizendjarige muren, het gerinkel van rondspattend glas...

Stilte. Op de lege vlakten vallen de scherp getande schaduwen van omgestorte rotsen. De glazen ijsschotsen lichten op met felrode vonken, daaronder, als op de bodem door het ijs heen, donkere hopen machines, boeken, lichamen, drie in een ogenblik bevroren lijken, dicht tegen elkaar aan.

In de stilte druppels op steen, met eeuwen, seconden ertussen. In één vooraf bepaalde seconde storten de wolken plotseling omlaag, tegen het verblindende wit staan de roeden van het raam als een zwart kruis, bliksems als zuilen, uit de hemel komen stenen, gebulder, vuur.

Uit de boerenhuisjes, die zich omrollen als beren en steigeren, springen de mensen van Kelboej en van Orlovka naar buiten, ze rennen allemaal ergens heen en vallen in gloeiende kloven. De aarde opent haar binnenste steeds wijder, nog wijder, zichzelf helemaal, om bevrucht te worden, opdat er in het purperen licht nieuwe, vurige wezens zullen zijn, en daarna in een warme witte nevel nog nieuwere, die op bloemen lijken, alleen met een dunne steel verbonden aan de aarde, en als die menselijke bloemen rijpen...

1923

Vertaling Madeleine Mes




<   

TSL 42

   >